dinsdag 31 december 2013

Mythogrammen



Melodrama

Daar naderen de hordes uit den vreemde
in hun veelgroenige en gulden lompen.
Minister-president zet met de leemte
van zijn betoog een vreselijke domper
op alle flauwe feesten rond zijn falen.
De nieuwsdienst zwijgt in al gerede talen.

© 2013 Leo van der Sterren

De boekenlijst van 2013

Ronald de Graaf, ‘Oorlog, mijn arme schapen. Een andere kijk op de Tachtigjarige Oorlog 1565 – 1648’. Franeker, 2004. Lijvig boek waarin vele aspecten van deze roerige episode van de vaderlandsche geschiedenis aan de orde worden gesteld.

Nyk de Vries, ‘De dingen gebeuren omdat ze rijmen’. Amsterdam, 2011. Niet altijd even mooi, soms irritant, de proza-‘gedichten’ van De Vries. Maar ‘Boek’, ‘Koortslip’ en ‘Reis’ zijn wel mooi, vond ik (vooral ‘Reis’).

Louis-Ferdinand Céline, ‘Van het ene slot naar het andere’. Amsterdam, 1981. Eerste deel van Célines ‘Duitse’ trilogie, over zijn zwerftochten vanaf 1944 door Europa. Even huiveringwekkend als hilarisch, Célines verslag van het gedwongen verblijf vanaf september 1944 van de Vichy-regering in Sigmaringen veroorzaakte de nodige ophef. Vanwege de publicatie van enige anti-communistische, racistische en antisemitische geschriften tijdens de oorlog ontvluchtte Céline Frankrijk in 1944 en kwam hij na enige omzwervingen eveneens in Sigmaringen terecht. Inderdaad, een ‘hallucinerend visioen’. Oorspronkelijk gepubliceerd in 1957.

Jan Brokken, ‘De vergelding. Een dorp in tijden van oorlog’. Amsterdam, 2013. Opnieuw – na het boek van Céline – een boek over de nasleep van de oorlog. Boeiend boek.

Louis-Ferdinand Céline, ‘Noord’. Amsterdam, 1983. Deel twee uit de ‘Duitse’ trilogie, oorspronkelijk in 1961 gepubliceerd. Maar Céline beschrijft in ‘Noord’ gebeurtenissen, uiteraard sterk geromaniseerd, die chronologisch vóór de wederwaardigheden uit ‘Van het ene slot naar het andere’ te plaatsen zijn. ‘Noord’ is zo mogelijk nog huiveringwekkender dan het eerste boek uit het drieluik. Vooral tegen het einde krijgt het boek een surrealistisch karakter dat imponeert.

Louis-Ferdinand Céline, ‘Rigodon’. Amsterdam, 1985. Het sluitstuk van Célines ‘Duitse’ trilogie en tevens zijn laatste boek. De dag nadat hij het manuscript van ‘Rigodon’ herzien had, overleed hij, 1 juli 1961, zo luidt althans het verhaal.

Florian Illies, ‘1913. Het laatste gouden jaar van de twintigste eeuw’. Amsterdam, 2013. Hitler en Stalin die elkaar in 1913 in Wenen ontmoet zouden hebben. Dit boek bestaat uit een aaneenschakeling van Wikipedia- en geschiedenisboekfeiten en de resultaten van niet zelden goedkoop gespeculeer. Een flauw boek.

Thomas Jerome Seabrook, ‘Bowie in Berlin. A new career in a new town’. Londen, 2008. Fascinerend boek over Bowie in zijn ‘Berlijnse periode’, of hoe een rockster zich van een lichamelijk en geestelijk wrak tot een redelijk gezond mens weet te transformeren en op die manier de dood ontloopt – maar het scheelde niet veel. In de tussentijd maakt hij ook nog enkele prachtige albums ‘Station to Station’, ‘Low’ en ‘Heroes’ en ontplooit hij nog allerlei andere activiteiten.

Frédéric Vitoux, ‘Het leven van Céline’ Amsterdam, 1990. Geen ideale biografie. Oftewel: er kleven nogal wat feilen aan deze turf.

Eduardo Mendoza, ‘De neergang van Madrid’. Amsterdam, 2013. Eigenlijk een heel slecht boek. Ongeloofwaardigheid die tergt, zo valt ‘De neergang van Madrid’ het beste en in één zin te kenschetsen. Daar waar het boek broeierig of beklemmend had kunnen zijn, is het dat niet. Wie het wespennest van het Spanje net voor de de burgeroorlog wil beschrijven, moet duidelijk maken dat het er halfdonker is en dat het vol met dwaze wespen zit die allemaal iets anders willen.

Paul Claes, ‘Zwarte zon. Code van de hermetische poëzie’. Nijmegen, 2013. ‘When no criticism is pretended to, & the Mind in its simplicity gives itself up to a Poem as to a work of nature, Poetry gives most pleasure when only generally & not perfectly understood.’ (Samuel Taylor Coleridge, ‘The Notebooks of Samuel Taylor Coleridge’. Volume I. Text. Lemma 383).

Vincent Bugliosi with Curt Gentry, ‘Helter skelter. The true story of the Manson murders’. New York, 1994 [1974]. Fascinerend, bij vlagen spannend boek over een van de meest geruchtmakende moordzaken ooit. Bugliosi was de openbare aanklager die Manson cs. veroordeeld wist te krijgen. Uiteraard plaatst hij zichzelf volop in de schijnwerper van de heroïek. Naar aanleiding van dit boek heb ik mij ook Bugliosi’s Kennedy-boek aangeschaft.

David Kynaston, ‘Modernity Britain. Opening the box, 1957 – 59’. Londen, 2013. Het vijfde boek in de serie ‘Tales of a New Jerusalem’. Volgens een intussen vertrouwd concept en van de intussen vertrouwde hoge kwaliteit.

Umberto Eco, ‘Baudolino’. Amsterdam, 2005. Over hersenschimmen. En over het belang dat mensen aan hersenschimmen kunnen hechten. Zoals bij alle boeken van Eco na ‘De naam van de roos’ ontbreekt er iets. Maar ik heb er nog niet over nagedacht wat er ontbreekt.

Jeffery W. Vail, ‘The literary relationship of Lord Byron and Thomas Moore’. Baltimore, 2001. Over de vriendschap tussen twee rivalen en concurrenten die in het Engeland van het begin van de achttiende eeuw dezelfde status hadden als rocksterren nu.

Mohammed Sharafuddin, ‘Islam and romantic orientalism. Literary enocounters with the Orient’. Londen, New York, 1996 [1994]. Verplichte kost voor een ieder die interesse heeft in het zogenaamde ‘romantische oriëntalisme’.

J. D. Salinger, ‘De vanger in het graan’. Amsterdam, 2012 [1989]. Inderdaad een prachtboek.

Ronald Prud’homme van Reine, ‘Moordenaars van Jan de Wit. De zwartste bladzijde van de Gouden Eeuw’. Utrecht, 2013. Over de moord in het Rampjaar 1672 op raadpensionaris Johan de Witt en diens broer Cornelis in Den Haag en de rol die de stadhouder van Holland en aanstaande koning van Engeland, Willem III, daarbij speelde. Dit boek wil 341 jaren na dato nog de scoop leveren dat er een door Oranje geïnstigeerd complot achter de moordpartij zat, maar slaagt daar niet in. Dus veel gespeculeer op basis van de bekende documenten en een enkele onbekende getuigenverklaring over iets wat niet verder te reconstrueren valt, wat voor elke gebeurtenis geldt, tenzij er echt nieuwe documenten op zouden duiken.

Geert Mak, ‘Reizen zonder John. Op zoek naar Amerika’. Amsterdam, 2012. Domineeisme.

Martin Bossenbroek, ‘De Boerenoorlog’. Amsterdam, 2013. Lijvig boek over de strijd die de Boeren rond de wisseling van de negentiende naar de twintigste eeuw voerden tegen de Britten om hun onafhankelijkheid te behouden. Een Nederlands getinte ‘tegenhanger’ van ‘The Boer war’ van Thomas Pakenham.

Georg Büchner, ‘Lenz’. Novelle over het geestelijke verval door waanzin van de Duitse Sturm und Drang-dichter Jakob Michael Reinhold Lenz.

Samuel Butler, ‘De weg van alle vlees’. Amsterdam, 2013. De Nederlandse vertaling van Butlers in 1903 postuum gepubliceerde roman over de wederwaardigheden van de Ernest Pontifex in het Engeland van koningin Victoria.

‘Bobschrift 2013. Verhalen en artikelen’. Rotterdam, 2013. Over Bob den Uyl. Niet allemaal even waardevol en zinvol.

Ben IJpma en Ben van Melick (red.) ‘Ik ben een gemankeerde saxofonist. Lucebert & Jazz’. Rimburg, Amsterdam, 2013. Lucebert en jazz, jazz en Lucebert. Mooi uitgegeven, maar qua inhoud wel veel van hetzelfde.

Umberto Eco, ‘De geschiedenis van imaginaire landen en plaatsen’. Amsterdam, 2013. Prachtig prentenboek dat naadloos aansluit bij ‘Baudolino’.

Willem Otterspeer, ‘De mislukkingskunstenaar. Willem Frederik Hermans. Biografie, deel I (1921 – 1955). Amsterdam, 2013. Verplichte kost voor elke Hermans-adept. Nog maar net uit, vond ik dit toch wel een adequate biografie. Maar dat een boek met deze portee het stof rondom Hermans en zijn nalatenschap doet opwaaien, spreekt vanzelf. Iedereen die er toe doet, wil er toe doen.

Max Pam, ‘Ketter en geest’. Amsterdam, 2011.

© 2013 Leo van der Sterren

maandag 30 december 2013

zondag 29 december 2013

Ludwig Hohl

2014 zal een goed jaar worden voor een ieder die de Zwitserse auteur en eminentie in de oncompromisloosheid Ludwig Hohl (1904 - 1980) postuum een warm hart toedraagt. In diens 110de geboortejaar wordt ‘Die Notizen oder Von der unvoreiligen Versöhnung’ opnieuw uitgegeven, naar verwachting in maart 2014. En de verschijning van de biografie die Anna Stüssi in opdracht van de Stiftung Ludwig Hohl aan het schrijven is, staat eveneens op stapel. 2014 zou nog beter zijn als ze in Zwitserland of Duitsland in de gaten zouden krijgen dat ook ‘Bergfahrt’ het verdient om weer onder de aandacht van het publiek gebracht te worden.

Overigens zullen Nederlanders die kennis nemen van de teksten van Hohl zich de nodige kritische, zo niet minachtende uitspraken over Nederland (waar Hohl in de jaren dertig van de vorige eeuw enkele jaren woonde) moeten laten welgevallen.

‘Aus dem Städtchen Kniefall (Den Haag) – um völlig zu entweichen, einem Zorn und einem dégoût [sic], die nicht mehr erträglich schienen, einem Zustand, der »gefroren vor Zorn« war, – entflohen nach Delft.’ Ludwig Hohl, ‘Die Notizen oder Von der unvoreiligen Versöhnung’, Frankfurt am Main, 1984, p. 504.

‘Ich betone mochmals, wann diese Texte geschrieben wurden: 1934 – 1936. Eine Anzahl wenig liebenswüridge Stücke über Holland, besser, über holländische Zustände und Eigenschaften, habe ich weglassen müssen, da vor den Riesendimensionen der inzwischen eingetretenen Ereignisse ein Mißverstehen nicht zu vermeiden wäre. (1944).’ Ludwig Hohl, ‘Die Notizen oder Von der unvoreiligen Versöhnung’, Frankfurt am Main, 1984, p. 505.

‘In Holland wird man auf die Gegenstände gelenkt, in den Alpen wird man durch die Formationen des Himmels und des Horizontes abgelenkt.’ Ludwig Hohl, ‘Von den hereinbrechenden Rändern. Nachnotizen’. Frankfurt am Main, 1986, p. 91.

© 2013 Leo van der Sterren

Droedel 33



© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 28 december 2013

Nada's hoorn van Cornucopia

Binnenkort bij Uitpost Kephala: 'Nada's hoorn van Cornucopia'.

Over 'Dichters storten zich namens de mensen' uit de bundel 'Leegte lacht' van Tonnus Oosterhoff.

© 2013 Leo van der Sterren

Smaug

Gisteravond ‘The Hobbit’ deel twee gezien, ‘The desolation of Smaug’. Een feest voor het oog, al kom je soms ook ogen te kort – een euvel van de hedendaagse film die bedoeld is geld in het laatje te brengen.

Te midden van alle vreemde, zowel beschaafde als onbeschaafde taaltjes (het Elfs, het Orks) doen het keurige taalgebruik en het accent van Smaug – de draak en het grootste ondier in de film – niet alleen ietwat komisch aan, maar doen zij ook vermoeden dat hij eerst op Eton heeft gezeten en vervolgens op Cambridge waar hij colleges van Wittgenstein heeft gevolgd. Los van het feit dat Wittgenstein Smaug vaak vrees inboezemde, had hij, Smaug, op grond van de inhoud van de lessen van Wittgenstein niet eens bestaansrecht. Wat niet zo leuk was, want ‘Smauch’ had dat weer wel, zij het voornamelijk in combinatie met ‘Spur’: ‘Smauchspur’. De ‘Spur’ van de substantie op de pook van Wittgenstein, dat was geen ‘Smauch’, maar doodgewone as – en had dus ook niets te maken met het as van het haar van Sulamith.

© 2013 Leo van der Sterren

vrijdag 27 december 2013

Bezwaarde zwavelmannetjes

Er is iets gebeurd. In de hysterie die inherent is aan de bedrijfstak, trommelen de media de deskundigen op om het voorval te duiden. Wij, gewone mensen, leken met betrekking tot wat er echt geschiedt, zijn daarvoor immers niet afdoende geïnformeerd. Wij missen de achtergrondinformatie waarvan het bezit de voorwaarde vormt voor een goed begrip van de dingen die zich in deze wereld voordoen, in het bijzonder de machinaties die in het verborgene woelen en werken. Wij doorgronden in onze argeloosheid – de naïviteit van de burger die zijn nieuwsgaring beperkt tot de journaals en een enkele actualiteitenrubriek op teevee – de ernst van de situatie niet. De deskundigen wel. O ja! De situatie neigt naar het hachelijke. Kritiek en penibel. De deskundigen maken zich dan ook grote zorgen. Ruim baan voor de ongeruste experts! Specialisten die hun verantwoordelijkheid nemen. Zij die waarschuwen. Zij die de noodklok luiden. Alarm slaan. Met grafgezichten en grafstemmen. Noodseinen. Onheilssignalen. Zij transformeren in baardige profeten die bare misbaar maken. Visionairs die hun visioenen breed uitmeten. Zij die roepen in de woestijn. Let op, mensheid! Wij slapen op de breuk! Wij lopen langs de rand van de afgrond! Wij dansen op de vulkaan! Wee uw gebeente! Eschatologisten. Ezechiëls. Johannesen van Patmossen! Apocalyptici.

Na afloop, als de deskundigen klaar zijn met het uitventen van hun doemscenario’s, trekken zij de gezichten in de plooi en dienen zij de factuur in, waarna zij zich opmaken voor het volgende pervers vrijblijvende optreden in weer een ander toneelstukkie.

© 2013 Leo van der Sterren

donderdag 26 december 2013

maandag 23 december 2013

Amphorismen 3

Woorden, woorden, woorden. Heerlijk zoals je de taal kunt kneden en modelleren. Flexibiliteit vormt een belangrijk, zo niet het belangrijkste kenmerk van taal. Maar tevens de meest onderschatte eigenschap. Kromme dingen maak je recht met taal. En ook: als het niet is wat het lijkt, dan lijkt het niet op wat het is.

De hele mik van mak.

Als we zeggen ‘god’, dan is ‘god’ in het leven geroepen, maar dat wil niet zeggen dat ‘god’ is. Taalspelen: van ‘god’ ‘dog’ maken.

Leven is het verliezen van illusies: één voor één bladderen de zinsbegoochelingen af.

Nog nooit naar aanleiding van reclame op radio of televisie iets aangeschaft – eerder is de werking averechts: reclame op radio of televisie die moet aanzetten om een product of dienst te kopen, vormt een reden om de aanschaf van dat product of die dienst juist angstvallig te vermijden.

Een rat voor ogen draaien.

Wat is een impulssubject? Een impulssubject is een razende Roeland. Een pias van de spontaniteit. Een slachtoffer van een regen van prikkelsperen.

I’m a writer, not a reader.

Lui zweet is gauw gereed.

Hervormen. In de politiek heeft iedereen de mond vol over structurele hervormingen. Wat zouden hervormingen moeten zijn? Aanpassingen van beleid en regels naar veranderde omstandigheden. Wat zijn hervormingen in de praktijk van nu? Een van de middelen om bezuinigingen door te voeren.

In Japan zegt men niet: ‘de klant is koning’ , maar ‘de klant is god’.

Het kunnen, maar denken het niet te kunnen. En het daarom niet doen.

Portret van de artiest als mislukkeling.

Beamen. Van een ‘het zij zo’ voorzien.

Hij was van het oog. Hij werd van het woord.

Van goeiigheid niets waard.

Een Engels en Russisch sprekende Nederlander die Duits verstaat, in België woont, Frans heet, een Deense dog bezit, de Griekse beginselen is toegedaan, het vaak Spaans benauwd heeft en in zijn Italiaans gekruide leven ook al eens kennis heeft gemaakt met een Zweedse band en een Poolse landdag.

© 2013 Leo van der Sterren


zaterdag 21 december 2013

Mythogrammen



© 2013 Leo van der Sterren

vrijdag 20 december 2013

Mythogrammen



Uit 'Mythogrammen':



© 2013 Leo van der Sterren

donderdag 19 december 2013

Mythogrammen

Vanaf vandaag verkrijgbaar bij uitgeverij Boekscout.nl.



© 2013 Leo van der Sterren

woensdag 18 december 2013

Mythogrammen

Morgen verschijnt 'Mythogrammen' van Leo van der Sterren.



© 2013 Leo van der Sterren

dinsdag 17 december 2013

Mythogrammen

Op 19 december verschijnt de gedichtenbundel 'Mythogrammen' van Leo van der Sterren.


© 2013 Leo van der Sterren

maandag 16 december 2013

Mythogrammen

Op 19 december aanstaande verschijnt 'Mythogrammen' van Leo van der Sterren.
Gedichten 1976 - 2002.




© 2013 Leo van der Sterren

Alles wat ik wil...

Geen disco. Geen dansgelegenheid. Geen plattelandsuitspanning. En deze tent stelt op zich niet veel voor maar bevindt zich wel in hartje Los Angeles. In ‘All I want’ van Sheryl Crow zit de ik-persoon rond het middaguur op een doodgewone dinsdag in een doodgewone bar in L.A. bier te drinken. L.A., dat is de plek om te zijn!

En dan wordt de ik-persoon vanuit het niets aangesproken door de man die naast hem of haar zit. De man deelt mede dat hij alleen maar een beetje plezier wil maken voordat hij de pijp aan Maarten moet geven. Het gaat nergens over maar de man zegt dat hij William heet. De ik-persoon gelooft de man niet. Nee hoor, niet dat chique William. Zijn ouders hebben hem natuurlijk gewoon Bill of Billy of Mac of Buddy genoemd. De ik-persoon vindt dat de man, William of Bill, maar lelijk oogt en vraagt zich af of hij ooit van zijn leven plezier heeft gehad. De kans lijkt hem of haar maar klein.

De bar ligt schuin tegenover een gigantische autowasserij, wellicht een van de twee vestigingen van Blue Wave Car Wash aan de Santa Monica Boulevard, of de Madison Car Wash. De twee klanten van de bar staren naar buiten en volgen de activiteiten van de brave mensen die in de lunchpauze hun Buicks en Datsuns schoon schrobben waarna ze zich gehaast terug naar de telefoonmaatschappijen en platenwinkels begeven om hun dagelijkse werkzaamheden voort te zetten. Maar al die brave mensen lijken in het geheel niet op de twee levensgenieters in de bar, wellicht Cafe 50s.

Want die zetten de bloemen intussen flink buiten! De man, William of Billy, en de ik-persoon amuseren zich kostelijk, min of meer ten koste van en zeker vol minachting voor al die brave burgers. De ik-persoon vermaakt zich met het gadeslaan van de activiteiten van de man. Die pulkt etiketten van flessen Budweiser bier. Dan steekt hij een voor een de lucifers aan die in een extra grote luciferdoos zitten. Met een vloek blaast hij ze pas uit als hij bijna zijn dikke vingers brandt. De ik-persoon kijkt naar hem hoe hij kijkt naar bierflessen die hij op de grond doet ronddraaien. De dans der derwisjen.

Een bak zonlicht valt de bar binnen. Een jong stelletje tuimelt door de ingang, gevaarlijk klef met elkaar en dus ogenschijnlijk verliefd en gelukkig. De barman kijkt op van de vraag- en aanbodadvertenties waarin hij verdiept was. Maar verder behoort de bar toe aan de man en het ik-personage, en aan de zon en de maan en de autowasserij en de lucifers en de smerige en schone auto’s en de Budweiser biertjes. Het feest is nog maar net begonnen. Ze gaan de hele dag en nacht door met pret maken tot de zon opkomt boven de boulevard die Santa Monica met Beverly Hills verbindt. Dit wordt een apotheose van het hedonisme dat je jezelf gunt als je slim en goed bezig bent. ‘Alles wat ik wil is een beetje plezier.’

© 2013 Leo van der Sterren

zondag 15 december 2013

Mythogrammen



© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 14 december 2013

Devotie



© 2013 Leo van der Sterren

Het imaginaire

Onlangs ‘De geschiedenis van imaginaire landen en plaatsen’ van Umberto Eco gelezen. Nou ja, gelezen…’t was meer plaatjes kijken. Maar wat een prachtig sammelsurium aan fabels en verzinsels die door de millennia heen aan de fantasie van mensen ontsproten zijn. Zo luidt de ene, positieve, vergoelijkende manier van benaderen en kwalificeren: ‘een prachtig sammelsurium’. Maar je kunt het ook anders stellen. Wat heeft de mensheid zich toch eeuwenlang gek laten maken door het geloof in hersenschimmen en door plat bijgeloof. En wat leverde dat defect toch een rariteitenkabinet op, gerezen vanuit de krochten van de lichtgelovigheid, een misselijk makend gas verspreidend, stinkend als de lucht vanuit een dood pandjeshuis vol dode spullen. O, Winkel van Sinkel.

En nog steeds. Nog steeds bestaan er onafzienbare moerassen van cognitieve naïviteit. Nog steeds rijzen de toppen van existentiële onnozelheid de hoogte in, al het licht wegnemend. Aldoor blijven lieden waarde hechten aan of zwijmelen bij allerlei religieus of bijgelovig gedoe, waarvan de invloed, ondanks het hoge onzingehalte, nog altijd veel te groot en niet zelden kwalijk of zelfs catastrofaal is. Religiositeit en misdadigheid gaan niet zelden hand in hand.

En nog altijd steken hansworsten hoogdravende en aalgladde grote verhalen af waarin oorzaak en gevolg netjes in serie geschakeld staan. Aan talloze calamiteiten zouden intriges en samenzweringen ten grondslag liggen. Mensen vermoeden overal snode plannen. Complottheorieën tieren welig, soms terecht, meestal niet. En ten slotte: wat is al die goedgelovigheid niet uitgebuit voor het vestigen en stabiliseren van snoeiharde machtsposities. Of zoals ik menige voormalig rooms-katholieke gelovige soms hoor zeggen: wat hebben ze ons vroeger toch dom gehouden.

Dat het waarnemingsvermogen en het geheugen van mensen onthutsend gebrekkig functioneren, is intussen uitgebreid en overtuigend aangetoond. En dan bestaat er ook nog zoiets als de subjectiviteit van het menselijke kenvermogen, leidend tot een perceptuele en cognitieve selectie die even flagrant als dramatisch is en soms tot fatale uitwassen leidt. Meestal ontbreekt bovendien het objectieve materiaal om aan te tonen hoe iets gebeurd is. Zelfs als er wel bewijs is, in enigerlei vorm, gaat het nog fout. Ook van voorvallen die gefotografeerd of gefilmd zijn, kan vaak niet eenduidig worden bepaald wat er zich precies heeft voorgedaan. Dat moet wel tot de slotsom voeren dat een incident an sich nimmer te reconstrueren is. De hierdoor ontstane cognitieve onzekerheid werkt de ongelimiteerdheid van de fantasie in de hand, met niet alleen dat boek van Eco tot gevolg maar ook bijvoorbeeld een o zo spannend boek als ‘Philosophia perennis. Historische Umrisse abendländischer Spirualität in Antike, Mittelalter und Früher Neuzeit’ van Wilhelm Schmidt-Biggemann.

© 2013 Leo van der Sterren

donderdag 12 december 2013

Mythogrammen

Binnenkort verschijnt de dichtbundel 'Mythogrammen' van Leo van der Sterren.



© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 7 december 2013

donderdag 5 december 2013

Mythogrammen


Binnenkort verkrijgbaar.

‘Mythogrammen’

van Leo van der Sterren.


Gedichten 1976 – 2002.

‘Mythogrammen’ bestaat uit een reeks van gedichten die, ingebed in pseudo-romantiek en ironie, allemaal kleine, op zichzelf staande mythen vormen. Tot stand gekomen tussen 1976 en 2002 vond een deel van de gedichten al eerder onderdak in literaire tijdschriften als Maatstaf, SIC, Letterlik, Op Ruwe Planken, De Tweede Ronde, OpSpraak, Schoon Schip en Ambrozijn.

© 2013 Leo van der Sterren

woensdag 4 december 2013

Frank Zappa



Vandaag twintig jaren geleden overleed Frank Zappa. Het is goed om daar stil bij te staan en hem de eer en de lof te betonen die hem toekomt. Die verdient hij namelijk dubbel en dwars. Maar zelfs mensen die waardering verdienen, raken in de vergetelheid. Zo gaan de dingen nu eenmaal, dat is even onvermijdelijk als onrechtvaardig. Zappa behoorde bovendien tot het slag van kunstenaars die hun oren niet laten hangen naar wat de massa of de industrie verlangt. Hij volgde zijn eigen weg, in de jaren zestig de basis leggend voor een cultstatus die hij in de jaren zeventig verder uit wist te bouwen, onder andere door intensief over de hele wereld te blijven reizen en optreden. Naast de toegankelijke werken die vaak commercieel gunstig uitpakten, vooral eind jaren zeventig en begin jaren tachtig, kon hij het niet laten om zich ook van een idioom te bedienen dat slechts door een minderheid werd geapprecieerd.

Zakelijk nam Zappa vanaf het einde van de jaren zeventig het heft in eigen handen, daarmee zijn onafhankelijkheid bewarend. Maar zijn geval illustreert wat het lot is of wordt van kunstenaars die te eigenzinnig zijn om zich aan te passen. Die moeten alles in toenemende mate zelf doen. Voeg daarbij het feit dat een tijd als de tweede helft van de zestiger jaren, toen Zappa debuteerde, als lid van een heel leger van eigenzinnige muzikale wonderkinderen, nooit meer zal terug komen. De artistieke vrijheid die muzikanten destijds genoten, is ongeëvenaard (denk aan de experimenten van Brian Wilson, Van Dyke Parks, Captain Beefheart). Maar enkele jaren later moest die vrijheid van artistiek handelen in harde dollars worden omgezet en dienden de stadions gevuld te worden. Wie aan dat laatste niet kon voldoen, lag eruit.



Mensen die het zalige vermogen in zich dragen om van de muziek van Frank Zappa te genieten (of van de literatuur van Hermine de Graaf, Willem Brakman, Ludwig Hohl of van de schilderstukken van Giorgio de Chirico), kunnen zichzelf beschouwen als bevoorrechte, rijke mensen. Zij die dat niet kunnen, zijn wellicht niet arm, maar missen iets zonder te beseffen dat zij iets missen.

Ik mag mij de eigenaar van de verzamelde werken van Frank Zappa noemen en daarmee bezit ik niet alleen heel veel muziek en ook heel gevarieerde muziek, omdat Zappa altijd iets anders wilde. Muzikaal voert het van rock en blues en bluesrock en rock ‘n’ roll via doo-wop, bebop, heavy metal, cool jazz, big band rock, modern klassiek, acid rock, tingeltangel-muziek, country and western, gospel, experimental (in wat voor vorm dan ook) naar platina- en pluisjespop. Je zou bijna geneigd zijn om te zeggen dat wanneer je alle muziek behalve die van Zappa afschaft, je de meeste moderne muziekstijlen nog steeds gerepresenteerd vindt, maar dat is wat kort door de bocht en doet geen recht aan de verrichtingen en verdiensten van talloze andere muzikanten.

Als bandleider heeft Zappa meer dan driehonderd muzikanten onder zijn hoede gehad en muzikaal opgevoed (sommigen zullen zeggen: ‘getiranniseerd’ of ‘geterroriseerd’, maar Zappa onderkende al vroeg dat discipline een wezenlijk onderdeel vormt van het werk als muzikant – dus geen drank en geen drugs als er gewerkt moest worden). Gerenommeerde muzikanten hebben met Zappa platen opgenomen of opgetreden. Johnny Guitar Watson, Steve Vai, John Lennon, Captain Beefheart, Jack Bruce en George Duke.



Zappa’s teksten golden als ‘maatschappijkritisch’, vooral in de beginperiode. Maar helemaal zuiver in de progressieve leer waren die teksten toch niet vanwege Zappa’s expliciete en botte seksisme. Gepreoccupeerd met seks als hij wel degelijk was, cultiveerde hij de pose van liedjesmaker die in zijn teksten grossierde in ordinaire obsceniteiten. Hij is beschuldigd van het bedrijven van pornografie (‘conspiracy to commit pornography’), maar pornografen doen uiteindelijk andere dingen dan Zappa deed. En ze doen die dingen met andere bedoelingen, al had ook bij Zappa de obsceniteit niet uitsluitend de functie om te choqueren en te provoceren.

Doorspekt als Zappa’s teksten zijn met spot, meligheid en platte schunnigheid, onder al die luchtigheid schuilt veel ernst en woede. Genadeloos boorde Zappa door de laag van matglas heen waaronder de ‘great society’ lag en legde de niet zo fraaie werkelijkheid bloot. Hij ging tekeer tegen racisme en stompzinnige kleinburgerlijkheid. Hij nam de hele goegemeente op de hak: medemuzikanten, politici, moraalridders, de gevestigde middenklasse. Hij fulmineerde tegen godsdienstijver en -waanzin. Hij hoonde presidenten en pausen. En dat allemaal op zijn eigen karakteristieke en onvergetelijke manier. En steeds met een gitaar die om zijn schouder en een sigaret die in zijn mondhoek hing, rechts of links, maar evengoed midden in het logo.

© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 30 november 2013

Droedel 32



© 2013 Leo van der Sterren

vrijdag 29 november 2013

The Crazy World of Black Sabbath

Klokslag 20:30 uur. ‘Hello Èmsterdèm.’ War pigs. Ozzy’s stem heeft opstartproblemen. ‘I can’t hear you.’ Into the void. Ozzy moet nog steeds naar de juiste toonhoogte zoeken. ‘How are you out there?’ Under the sun/Every day comes and goes. Ozzy is ‘ingezongen’. ‘I can’t fuckin’ hear you.’ Snowblind. Cocaïne. ‘God bless ya.’ ‘Let me see your hands!’ Age of reason. ‘I really can’t hear you.’ Black Sabbath. ‘I want you to get fuckin’ crazy.’ Behind the wall of sleep. N.I.B. ‘How are you doing?’ End of the Beginning. ‘I can’t see you hands!’ Fairies wear boots. Rat salad. ‘I see you!’ Iron man. ‘I still can’t fuckin’ hear you.’ God Is Dead? Ozzy grijpt een, kennelijk met vloeistof gevulde emmer. Hij loopt in zijn Parkinson-loopje naar de rand van het podium en gaat een deel van het publiek nu nat gooien. Maar de emmer blijkt leeg te zijn. Wat een poets! Daar had Ozzy de verzamelde motherfuckers toch mooi te pakken! Dirty Women. ‘I like ‘em but I’m married.’ Wat Ozzy daarna zegt is, op ‘lying bitch’ na, onverstaanbaar. ‘This is our last song. But if you go extra crazy…’ Children of the grave. ‘I want you all to get extra super fuckin’ crazy.’ Paranoid. ‘God bless ya and get back home safely.’ Klokslag 22:30 uur.

© 2013 Leo van der Sterren

donderdag 28 november 2013

Hermine de Graaf

Hermine de Graaf gaf in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw Nederlands aan het Boschveldcollege in Venray (nu het Raaylandcollege), de school die ik van 1971 tot 1977 bezocht. Ik heb nooit les van haar gehad, maar ze was, een blijvende herinnering achterlatend, een opvallende verschijning op die school. Groot en rood en mooi. Het spul waarvan dromen van puberjongens gemaakt worden. Maar ze wilde natuurlijk in de eerste plaats een schrijfster zijn.

Hermine de Graaf woonde destijds in Swolgen, het Noord-Limburgse dorpje waar ook Bertus Aafjes en Herman Pieter de Boer ooit domicilie hielden. Swolgen werd daarmee gerevalueerd tot een heus kunstenaarsdorp. Het Bergen of Naarden van Noord-Limburg, zoiets. Nadat ze in Amsterdam had gezeten, in een tijd dat Amsterdam de exclusieve volmacht bezat om voor heel Nederland de roerige jaren zestig te botvieren, verruilde ze het ene provinciale daarmee voor het andere provinciale.

Nog niet zo lang geleden heb ik ‘Een kaart, niet het gebied’ gelezen. Ik vond de verhalen weerbarstig, maar intrigerend, zoals ik me voorstel dat Hermine de Graaf moet zijn geweest – die nu niet meer is.

© 2013 Leo van der Sterren

woensdag 27 november 2013

Naar de Achterhoek

Vanuit Venray de A73 op, richting Nijmegen. Na Boxmeer rechts gelegen te laten hebben op het knooppunt Rijkevoort de A77/E31 op, richting Gennep, Goch en Keulen. De grens met Duitsland oversteken. De afslag richting Goch nemen. Goch schampen. Neulouisendorf, Kehrum, Rees, Isselburg. Suderwick, net ten zuiden van Dinxperlo. Onbeduidende dorpjes met grijze huizen waarop grijze daken liggen. Het landschap oogt agrarisch en efficiënt. Leeg, saai, mat op deze grauwe novemberdag.

Tussen Bocholt en Aalten nadert de grens met Nederland. Een rechte, slechte weg. Daar doemt het bord op dat we over één kilometer Nederland weer inrijden. Eenmaal daar aangekomen, rijden we inderdaad een ander land binnen, want als bij toverslag verandert het landschap van saai, grijs en zakelijk naar weelderig begroeid, met overal bomen langs slingerwegen en bossen vol herfstig goudgeel dat zelfs aan deze grauwe dag kleur geeft. Ineens zit je midden in die adembenemend prachtige, zelfs sprookjesachtige Achterhoek met te midden van al dat onpretentieuze natuurschoon de schilderachtigste stadjes en dorpjes.

© 2013 Leo van der Sterren

Droedel 31



© 2013 Leo van der Sterren

maandag 25 november 2013

Landschap 12



© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 23 november 2013

Autobiografisch 2

In 2010 zond ik een verzameling gedichten naar een grote Nederlandse literaire uitgeverij. Die verzameling was in de twintig jaren daarvoor al in de postbussen van alle Nederlandse en een aantal Vlaamse uitgeverijen beland, ook al eerder in die van de uitgeverij waar ik hem nu, in 2010 dus, naar toe stuurde. Maar je moet blijven proberen. Toch?

Enkele maanden gingen voorbij zonder dat ik iets hoorde. Toen ik bij de uitgeverij om uitsluitsel vroeg, ontving ik een e-mail van een redacteur, wiens naam ik onvermeld zal laten, met de volgende inhoud – en ik citeer letterlijk.

‘Mea culpa. Ik ben schuldig aan deze vertraging. Uw manuscript lag op mijn bureau, ik had het uit de grote stapel gehaald omdat ik gecharmeerd was van uw verzen. In het vervolg is het misgegaan. Te lang is er gewacht met het nemen van de feitelijke uitgeefbeslissing. Ten slotte moet ik u toch het teleurstellende bericht brengen dat we uw bundel niet zullen publiceren. En dat ligt niet eens aan uw poëzie, die wij de moeite waard vinden, maar aan het huidige schrale klimaat in de boekhandel, dat maakt dat we heel voorzichtig moeten zijn in de acquisitie, met name op het gebied van poëzie. Misschien kunt u ons over twee of drie jaar, als het tij hopelijk economisch wat meer mee zit, nog eens iets sturen?’

Ik heb er mijn e-mailbox nog eens op nagekeken en ik moet zeggen: ik heb meer van dergelijke berichten. ‘Goede gedichten’, ‘prachtige gedichten’ zelfs, ‘verzorgd taalgebruik’, ‘aan uw gedichten ligt het niet’. Maar uitgeven, ho maar! En intussen blijven de gedichten zich maar ophopen want er komen steeds nieuwe bij.

Economische motieven lagen in dit ene geval destijds dus ten grondslag aan de afwijzing van mijn gedichten. Dat zal wel vaker het geval zijn geweest. En een substantiële verbetering op economisch gebied laat nog steeds op zich wachten. De situatie in uitgeefland verslechterde zelfs aanzienlijk vergeleken met drie jaar geleden. Kommer en kwel regeren er. Dus wat nu? Hoe kom ik van die oude en intussen sleetse (voor mij dan) gedichten af?

In 2008 heb ik een verhalenbundel ‘Goed bij en onvermogend’ doen verschijnen met behulp van een POD-uitgeverij, een daad die ik, op twee punten na – maar wel twee cruciale punten, als succesvol heb ervaren. Het leverde in elk geval een mooi geproduceerd boekje op dat ik apetrots in ontvangst nam. Daarnaast kregen het boekje en de auteur de nodige aandacht van de lokale en regionale schrijvende pers. Ook waren er enkele leuke reacties van lezers. Wat mij teleurstelde, waren het aantal exemplaren dat verkocht zou worden (ongeveer 40) en de hoeveelheid provinciale en landelijke publiciteit die mijn daad zou genereren (niets dus) – daar had ik destijds toch wel hogere verwachtingen van.

Desondanks heb ik besloten nu toch weer deze weg te bewandelen. Als ik dit nu niet onderneem, raak ik die verrekte gedichten nooit kwijt. En over het aantal exemplaren en de hoeveelheid publiciteit hoef ik me vooraf geen illusies te maken. Maar zou dat bij een ‘normale’ uitgeverij wel het geval zijn?

Dus, in de loop van 2014, het eerste deel van ‘Mythogrammen’.

© 2013 Leo van der Sterren

donderdag 21 november 2013

Mijn schoonmoeder vertelt

Mijn schoonmoeder, Annie van Hoof-Wilsens, vertelt: ‘In die tijd, net na de oorlog, ik zal een jaar of twaalf, dertien zijn geweest, bezocht hij ons nogal eens in Vught, die rare snuiter uit Amsterdam. Met die lange haren. En soms met baard en snor. Hoe heet-ie ook alweer? Ja, juist, Lucebert. En omdat ons moeder zo in elkaar stak, dat iedereen altijd mee kon eten, schoof hij vaak aan bij ons aan tafel en at hij mee. Maar hij bleef aan het praten – wat kon die gast praten, zeg. En hij bleef aan het tekenen, zelfs tijdens het nuttigen van de maaltijd tekende hij door. Waar die tekeningen gebleven zijn, ik heb geen idee. Wellicht ergens in Vught op een zolder. Maar hij heeft er heel veel gemaakt. En dan, soms na het eten, soms de volgende dag, vertrok hij weer. Een zwerver, een rare snuiter.’

De vader van Annie van Hoof-Wilsens was de broer van de vrouw waarmee Luceberts vader in 1930 trouwde, nadat zijn eerste huwelijk in 1927 was ontbonden. Daarmee vormde Vught in de jaren na de oorlog dat Lucebert de vagebond uithing, plotseling een pleisterplaats voor de jonge dichter en tekenaar waar hij soms dankbaar gebruik van maakte. Maar Annie van Hoof-Wilsens – wiens devies luidt: doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg – was niet erg onder de indruk van hem en vond hem in de eerste plaats een vreemde vogel (lees: aansteller).

© 2013 Leo van der Sterren

maandag 18 november 2013

Landschap 11



© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 16 november 2013

Intuïtie

Wanneer een dichter een gedicht schrijft, wordt hij daartoe aangezet door een bizarre ambitie, namelijk het reiken naar een onbereikbare onsterfelijkheid, en vervolgens gestuurd door de intuïtie die in zijn onderbewustzijn huist als magma onder het aardoppervlak. Dat geldt voor alle dichters, ook voor de meest cerebrale en rationele leden van de sibbe. Het is de intuïtie die de meest cerebrale en rationele dichters instrueert om cerebraal en rationeel te werk te gaan en die hen dus oplegt om studeerkamerpoëzie te vervaardigen, in plaats van, laat ons zeggen, een huilerige litanie of een spontaan schreeuwvers. Gezien die voorname rol van de intuïtie in het schrijfproces laat zich de activiteit van het schrijven uiteindelijk altijd kenmerken door oncontroleerbaarheid. Hoe bestudeerd of calculerend of zelfs berekenend de dichter ook opereert, de intuïtie drukt de zwaarste stempel op het eindproduct. Het element van de persoonlijkheid van de dichter groeit daarmee uit tot een bepalend element. In plaats van persoonlijkheid zou je kunnen zeggen: ‘vent’ – en dan ‘vent’ als tegenhanger van ‘vorm’. Maar de persoonlijkheid van de dichter bepaalt niet alleen de inhoud maar ook het vehikel waarmee die inhoud aan de recipiënt wordt overgebracht.

Het gecombineerde gebruik van de woorden ‘vorm’ en ‘vent ’ verwijst naar een bepaalde fase in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur. De kreet ‘vorm of vent’ is gemunt door de dichter J.C. Bloem, die in 1932 een essay wijdde aan het onderwerp. Vervolgens brak er een discussie onder letterkundigen uit over wat zou dienen te prevaleren in een gedicht, de persoonlijkheid van de dichter en diens engagement, of de dichtkunstige elementen.

Bij de lieden die zich in het kamp van de ‘vorm’ verschansten, beschouwde men een gedicht (of literair werk in het algemeen) als een op zichzelf staand gegeven dat geen binding (meer) had met de figuur of levensloop van de dichter. Aan de andere zijde legde men de nadruk op het gedicht als weerslag van het karakter en de opvattingen van de dichter. Tijdens het interbellum was het niet ongebruikelijk om kunstwerken en literaire werken te beoordelen op de mate van expressie van het maatschappelijke standpunt van de kunstenaar of de auteur.

Ook al kun je stellen dat een dichter als Paul van Ostaijen het dichterlijke dualisme zo ongeveer belichaamde, goed beschouwd is het onderscheid tussen ‘vorm’ en ‘vent’ een oneigenlijke tweedeling. Wat destijds waarschijnlijk bedoeld werd, was het verschil tussen twee soorten poëzie. Allereerst doen zich de gedichten voor waarin de inhoud ondergeschikt gemaakt is aan de vorm. De lezer moet eerst diverse, door de vorm opgeworpen hindernissen beslechten om tot het semantische niveau van het gedicht door te dringen. Je zou kunnen zeggen dat de betekenis of inhoud van een gedicht in meerdere of mindere mate versluierd wordt of, in de extreme gevallen, zelfs verloren gaat. Anderzijds zijn er de gedichten waarin een relatief eenvoudige consumptie van de inhoud ten koste gaat van de vorm. Het gaat om de tegenstelling tussen kunstige poëzie versus minder kunstige poëzie.

Wereldvreemdheid en wereldwijsheid, dat impliceren de woorden ‘vorm’ en ‘vent’. Trek ik me als dichter iets aan van de wereld om me heen en heb ik daarover een mening die ik in mijn gedichten ventileer? Of: ontwijk ik de wereld om me heen en verschuil ik mezelf in een ivoren toren? Maar in beide standpunten klinkt een licht pejoratieve ondertoon door. Nutteloze navelstaarderij of onbegonnen wereldverbetering? Kunst of engagement? De hemel of de aarde?

Maar in welke mate verbloemd of vertroebeld door welke vorm dan ook, de vent zit in elke vierkante millimeter van elk gedicht zoals de intuïtie in elke vierkante kubieke millimeter van het onderbewustzijn van de vent zit. Dat is het enige wat de echte dichter volgt: zijn intuïtie. Hij heeft zichzelf niet in de hand. Hij kiest niet, maar wordt gekozen – en, daar waar het goed afloopt, getrokken naar een middenweg die gulden blinkt.

© 2013 Leo van der Sterren

Automatisering



© 2013 Leo van der Sterren

Droedel 29



© 2013 Leo van der Sterren

dinsdag 12 november 2013

Polychroom 1



© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 9 november 2013

In memoriam Elizabeth Reed



‘Godverdomme, wat een bezoeking!’ De limiet aan wat een mens warmtematig kon verdragen, deed zich gelden, zelfs als je het grootste deel van je leven in Florida had gewoond en je wel het een en ander gewend was. De gedachte dat er aan de hitte niet te ontsnappen viel, had iets beklemmends, had bijna hetzelfde effect als een langzame, maar zekere wurging. Ja, zo voelde het aan. Het deed hem denken aan een nachtmerrie waar geen einde aan wil komen. Synchroon met de beproeving van de gesteldheid van de atmosfeer was er bovendien de melodie die in zijn hoofd rondtolde en die zich niet liet bezweren. Maar, zo hield Forrest Richard Betts zich voor, je moest dat soort van gedachten meteen uitbannen, anders zadelde je jezelf met de kippenzenuwen op.

Forrest Richard Betts, roepnaam Dickey, rechtte zijn rug. Hij keek naar links en rechts. Op de Riverside Drive heerste druk verkeer. En dat op een doordeweekse dag. Hij merkte dat menige automobilist hem observeerde. Hij wist, gewoon omdat hij het wist, dat vooral vrouwen een oogje op hem lieten vallen – de vrouwen in deze streken konden zich zowel in woorden als in daden zo grenzeloos ongeremd geven vanachter hun kanten façades van protestants fatsoen en pastorale fijnheid, daar had je soms geen idee van. Seksueel geteisem, dat was het. En dat in van die nachten die schiftten van de broeierigheid. Hij mocht dan weliswaar maar drie turven tellen, maar hij zag er wel degelijk stoer uit. Hij oogde als een tot zwerven gedoemde ex-kapitein van een geconfedereerde militie met zijn witte westerse hoed, zijn lange haar, zijn martiale snor en zijn potverdommetje. Ja, en dan droeg hij ook nog een Spaanse gitaar en een ransel op zijn rug. Dat completeerde het zorgvuldig gecultiveerde imago van veteraan, vagant, vrijbuiter, vagebond. ‘Ho, beau!’

Hij stak het asfalt en het gras van een parkje over. Hij passeerde het pompeuze witte bouwsel met de boog erin die ingang tot de Rose Hill begraafplaats bood en liep de Central Avenue op die licht naar boven liep. De snelweg op de dodenakker. De boulevard van uitgebluste dromen. De allee van de verwelkte hoop. De begraafplaats mocht met recht uitgestrekt genoemd worden. Links en rechts strekten de glooiende velden met zerken, praalgraven en ommuurde terrassen zich uit. Veel prominente doden hadden hier hun laatste rustplaats gevonden. En het wemelde van de gesneuvelden uit de Burgeroorlog. De eerste generatie slachtoffers van een genetische kwetsuur die nimmer helen zou.

Na enkele honderden meters afgelegd te hebben, helde de weg naar beneden. De spoorlijn werd zichtbaar, onopvallend maar niet minder misplaatst. Daarachter stroomde tussen oude bomen de rivier de Ocmulgee. Dickey Betts stapte over de rails heen en slenterde naar de rivier. De aanblik van het water dat, geflankeerd door kromme knoestige wachters, traag in de bedding kabbelde, bracht geen verkoeling, zelfs niet voor even en zelfs niet virtueel, in de verbeelding. Maar de Ocmulgee droeg niet voor niets ‘Ol’ muddy’ als bijnaam. Met hun neus bijna boven op het wateroppervlak hielden de wachters die zich op de oever geposteerd hadden, de rivier in de gaten. De rivier schonk leven aan wat dood was, maar de wachters dienden te verhinderen dat de rivier leven aan de doden gaf. Dat de rivier het vehikel werd waardoor de doden in hun uur van pseudoleven konden ontsnappen om zich elders te manifesteren.

Dickey Betts stapte terug over de spoorbaan en sloeg rechtsaf het kerkhof op. Aan zijn linkerzijde lagen in een ommuurd perceel twee terrassen, het achterste iets hoger dan het voorste terras. Daar om heen stonden bomen. De broertjes en Dickey hadden dit paradijsje officieel uitgeroepen tot hun favoriete hangplek. Hier zaten ze vaak te jammen, ook omdat de akoestiek er zo goed was. Het leek wel een hemelbed met het overhangende bladerdek van de bomen als baldakijn. Het hoger gelegen terras bood een maagdelijke aanblik, maar in het voorste lagen vier grote grafstenen en twee kleine plaquettes. De Napier-kavel. Hier resideerden enkele overleden Napiers. In het meest linkse graf was Briggs Hopson Napier bijgezet. Die kende Dickey intussen wel. Hij had enige informatie ingewonnen. Briggs Hopson (22 november 1838 – 11 april 1895) had als kapitein in de Georgia light artillery gediend. Hij had in 1864, toen de oorlog zich verplaatst had naar het zuiden en de soldaten van Georgia op hun eigen grondgebied slag moesten leveren, bij Cheaptree Creek, enkele kilometers ten noorden van Atlanta, zodanige verwondingen aan zijn rechter been opgelopen dat de doktoren geen andere uitweg zagen dan amputatie. Met de kanttekening dat de chirurgijns in die turbulente tijden al heel snel voor die specifieke oplossing kozen. Het afzagen van kapot geschoten of geïnfecteerde ledematen was regel, geen uitzondering.

Dickey Betts schoof de gitaar en de ransel van zijn schouder en drapeerde die voorzichtig in het gras. Hij ging op de bovenste trede zitten van het trapje dat naar het perceel leidde. De Ocmulgee was nu helemaal aan het zicht onttrokken door het hoge gras en de wachters op de oever. Hij diepte The Telegraph uit de ransel en begon die door te bladeren. Het altijd eendere en dus altijd oude nieuws van de oorlog in Vietnam. De nasleep van de orkaan Camille die in het zuiden meer dan tweehonderd slachtoffers had geëist, maar die Macon had gespaard, al had het ook in Georgia gespookt. De politie van Los Angeles tastte nog volledig in het duister met betrekking tot de moord op Sharon Tate en vier andere mensen die in of bij het huis van Polanski en Tate geweest waren. Men veronderstelde dat de moord een rituele achtergrond had. Een offerdaad. Geruchten van orgiën en zwarte missen deden hun rondedans. Hij had er zo zijn twijfels over. Hij had haar gezien in ‘Valley of the dolls’. Op het eerste gezicht een blondje zoals er zoveel waren. Maar er was meer. Die Sharon had de uitstraling van een heuse southern belle bezeten. Een aura van klasse en adel omgaf haar. Welke psychopaat had die daad begaan? Om een hoogzwangere vrouw zo toe te takelen. Een heer uit het zuiden zou zoiets in elk geval nooit over zijn hart verkrijgen. Die toonde respect voor zijn vrouwen, die koesterde ze. De krant zweeg nu over dat festival in Sullivan County, New York, waarover men zoveel ophef had gefabriekt. Meer dan een half miljoen jonge mensen hadden voor chaos gezorgd, een omstandigheid die tegen alle verwachtingen in niet het vreedzame karakter van de happening had verstoord. Zij hadden niet zo’n goede ervaring met festivals. Het circuit hing te veel van goedwillende amateurs aan elkaar. In Atlanta hadden ze niet kunnen optreden omdat de organisatie de boel had verstierd. Maar als ze een uitnodiging zouden hebben ontvangen om daar in Sullivan te spelen, met de wetenschap van vandaag, dan hadden ze dat wat graag gedaan. Ze zouden in een klap wereldfaam hebben gekregen omdat ze de rest van het podium zouden hebben weggespeeld! Love and peace, het zou wat – keiharde competitie, daar ging het om!

Sinds maart maakte hij deel uit van die groep – en hij beschouwde zichzelf uitdrukkelijk als de senior en de inbrenger van gezond verstand van het stel. De verhuizing van Jacksonville naar Macon had aan de oprichting een officieel tintje gegeven. De teerling was geworpen. The Allman Brothers Band. Ze bulkten van de energie en verkeerden voortdurend in een roes, gewoon van de hoge verwachting. Stoned van ambitie. Maar ze vielen in die staat van euforie ook vaak ten prooi aan dronkenschap door spiritualiën. Hoe kon het anders? Ze waren jong! Ze zaten in de bloei van hun leven. Dat moest allemaal gecelebreerd worden. Er dienden zich trouwens meer redenen aan om feest te vieren. Er brak een spannende tijd aan. Hen was een platencontract ten deel gevallen. Bij Atlantic nog wel. Over een paar weken zouden ze in New York de nummers voor hun eerste elpee opnemen. Ze gingen de wereld veroveren.

De naam zei het al. Hij mocht zich dan de meest oude en wijze van het ensemble achten, nominaal maakten de broertjes die de band de naam hadden gegeven, de dienst uit. Zij vormden nu eenmaal een natuurlijke combine ten opzichte van eenlingen en dat gaf wel eens spanningen die de harmonie verstoorden. Maar dat hoorde bij het groepswerk. Concurrentie en competitie werkten op alle niveaus. Tussen groepen onderling zowel als binnen een groep. Ego’s die botsten. Hij was het niet anders gewend en liet zichzelf trouwens verre van onbetuigd. Ook hij had zijn schreden op het componeerpad gezet. Maar de ballotagecommissie, bestaande uit de twee rooie Allmannen, had zijn voortbrengselen tot nu toe steeds afgewezen. Je moest, dat wist hij ook wel, eerst een positie verworven hebben en daarvoor had hij nauwelijks gelegenheid gehad. Je moest gewoon supergoede muziek schrijven, die opdracht had hij zichzelf toebedeeld. En dat in drukke, hectische tijden, vooral als je onderweg was, in bussen, van het ene optreden naar het andere, kris kras door dit enorme land dat van een droom droomt. Maar goed, gevolg van deze situatie was dat Gregg Allman zich voorlopig profileerde als de compositorische hoofdleverancier van het naar zijn broer en hem genoemde orkest. Onder vijf van de zeven nummers die ze in New York zouden opnemen, prijkte de naam van Gregg Allman. Waaronder ‘Whipping post’, waaronder ‘Dreams’, waaronder ‘Every hungry woman’, nummers die intussen tot het vaste repertoire bij optredens behoorden. Dickey moest erkennen dat het fantastische composities waren. En dan had je die andere rooie nog. Forrest Richard Betts ging gebukt onder een oprecht en diepgeworteld ontzag voor Howard Duane Allman. Zomaar zeggen dat die fenomenaal gitaar speelde, zou een understatement zijn. Bovendien kon hij weergaloos met de flessenhals overweg. Hij had intussen een dermate gedegen reputatie als slidegitarist opgebouwd dat hij zich als een vaste kracht in de Fame opnamestudio in Muscle Shoals had ontpopt. Duane verkeerde in de kringen van de muzikale groten der aarde!

Vanuit de verte kondigde zich een trein aan. In de zinderende verte doemde een goederentrein op die op zijn gemak en ellenlang voorbijgleed. De treinen die enigszins respectloos deze laatste rustplaats passeerden, hielden de doden wakker en fit. En als de treinen het niet deden, dan waren zij er nog altijd, hij en die twee rooien en de rest. Of hij en de meiden. Het was me het zomertje wel op dat gebied. Elke vrouw was hongerig. Rae Lynn. Augusta. Ada. Lily Bell. Hij moest aan Suzanne denken. Hoeveel avonden had hij hier niet samen met haar doorgebracht. En dan Carmella. Die herinnering was nog vers. Wat een brok erotische doortastendheid, die Carmella! Vaak stond ze stijf van de geilheid. De laatste keer had de ongeoorloofde extase hen met zo’n onverschrokkenheid gepantserd dat ze het hier hadden gedaan, op dit kerkhof, tussen deze graven! In het hiernamaals van de Napiers die zo fanatiek waren heengegaan en zich vermenigvuldigd hadden. En dat net na middernacht, als de doden zich roeren. Maar Carmella en hij hadden zo aan en in elkaar verstrengeld gezeten, dat het spookuur ongemerkt aan hen voorbij was gegaan.

Dickey vouwde de krant dicht en stopte hem in zijn ransel. Hij haalde er een plectrum en de stemvork uit. Hij nam de gitaar op zijn schoot. De melodie in zijn hoofd bleef maar doordrammen. ‘All blues’ van de grote Miles Davis. Van het album ‘Kind of blue’. Wat een ontdekking was dat geweest! Wat een revelatie! Ze luisterden naar niets anders. Hij stemde de gitaar, sloeg enkele akkoorden aan en probeerde toen het melodietje te spelen dat hem maar bleef plagen. Na enkele pogingen had hij het onder de knie. Hij begon te improviseren. Hij vergat zijn gedachten en de wereld om hem heen. Hij raakte in een soort trance. Zijn vingers dwaalden af. En toen ontsnapte er een loopje aan hem dat hem euforisch maakte. Het ging als vanzelf. Maar hij zag heel helder een melodielijn voor zijn geestesoog. Hij zag de noten als het ware dansen. De noten wiegden zoals Carmella dat deed, traag dansend, sensueel, op de verleidelijke klanken van Miles Davis en John Coltrane. En toen brandschilderde hij de melodie op de vensters van zijn verbeelding. Dat was wat er gebeurde. Griffen, graveren, etsen, kerven, brandschilderen. Hij vond er direct de juiste woorden voor zoals de juiste noten hem waren toegevallen. Gehaast diepte hij de krant uit de ransel. Verwoed zocht hij naar het potlood. Hij had een potlood in de ransel gestopt. Niet meer dan een stompje weliswaar maar toch. En nu kon hij het niet vinden. Hij haalde een flessenhals tevoorschijn, de stemvork, een paar plectrums, een boekje, een zakmes. En toen ontdekte hij het potlood, daar in een naad van de ransel. Gelukkig had hij ook een mes om het potlood mee aan te punten. Gejaagd bladerde hij de krant door op zoek naar een pagina met veel wit. Daar had hij iets! Koortsachtig trok hij de lijnen van een tabulatuur op het krantenpapier en noteerde de noten die onder zijn schedeldak deinden. Hij joeg zichzelf op. Snel opschrijven voordat iemand hem zou storen. Een opzichter van het kerkhof. Een echte zwerver. Of de twee rooien. Of een persoon uit Porlock.

Toen de wonderbaarlijke melodielijn op papier stond, bleef hij er euforisch naar staren. Beelden van Carmella die trage, zinnelijke bewegingen beschreef met haar lichaam walmden voor zijn geestesoog. Die wellustig met haar heupen draaide. Dit nummer verdiende haar naam. Hij schreef ‘In love with Carmella’ boven de tabulatuur. Maar onmiddellijk logenstrafte de ratio in hem die actie. Dit kon hij niet maken. Zij en Boz Scaggs vormden een koppel – weliswaar niet zo innig als Boz veronderstelde en maar bleef benadrukken, maar dan nog. Nee, dat zou indruisen tegen zijn zuidelijke eergevoel. Hij draaide zich om, naar de graven. De zerk ter rechterzijde van die van Briggs Hopson had een rechtop staande steen aan de kopse kant. Forrest Richard Betts las de tekst op de grafsteen. ‘Napier. Elizabeth Jones Reed. Wife of Briggs H. Napier. Nov. 9, 1845. May 3, 1935.’ De vrouw van de Briggs Hopson. Elizabeth Reed. Bessie. Op 20 april 1865 werd Briggs Hopson ontslagen uit het Ocmulgee Hospital in Macon. Zes dagen later trouwde hij met Elizabeth Reed in het huis van haar grootvader Dr. Elijah E. Jones in Madison, Georgia. Dickey vroeg zich af of zij, toen nog een tiener, als verpleegster in een van de hospitalen had gewerkt waar Briggs Hopson had gelegen? En of zij elkaar daar ontmoet hadden en verliefd waren geworden. Hij kraste ‘In love with Carmella’ door en krabbelde de woorden ‘In memory of Elizabeth Reed’ op het krantenpapier. Hij onderstreepte de titel. Ter bevestiging. Want met deze wijziging had hij Carmella gevrijwaard van relationele perikelen en oneer. En overal waar hij in de toekomst ‘In memory of Elizabeth Reed’ zou lezen, zou hij dat automatisch vertalen in ‘In love with Carmella’. Zo simpel was de werking van de associatie. Bovendien had hij, door voor de niemand compromitterende titel te kiezen, deze dode vrouw, Elizabeth Reed, als het ware weer tot leven gewekt – had hij haar een tweede kans gegeven door haar een merkwaardige wederopstanding te bezorgen. Wellicht viel haar de onsterfelijkheid ten deel. Met een gevoel van intense tevredenheid stopte Dickey Betts zijn spullen in de ransel. Gejaagd verliet hij de begraafplaats. De hitte speelde geen rol meer. Hij wilde de melodie uitwerken. Hij wist dat hij iets had gecomponeerd dat het gewone ver oversteeg. En daarna een feestje. Want deze scheppingsdaad wettigde wel een kleine viering. Waar de doden al niet goed voor zijn, mompelde hij. En wat een geluk, zo’n begraafplaats, voegde hij er in gedachten en nog onwetend van een onbillijk noodlot aan toe.

© 2013 Leo van der Sterren

donderdag 7 november 2013

Landschap 10



© 2013 Leo van der Sterren

woensdag 6 november 2013

‘Met z’n allen’

Een fraaie frase. Een lieve leus. Een warme woordenreeks. ‘Met z’n allen.’ Holle praat, in de publieke ruimte veel gehoord. Een stoplap. Dooddoener zonder weerga. Opvulling in betogen die uit louter opvullingen bestaan. Te pas en te onpas gebruikt door gewichtige personen die een gewichtige maatschappelijke functie vervullen en zich in het discours dat zij als gevolg daarvan voeren en dat door veel meer vrijblijvendheid gekenmerkt wordt dan hun gewichtigheid zou doen vermoeden, een jargon hebben aangemeten dat tot doel heeft om met zo veel mogelijk woorden zo min mogelijk te zeggen. De politieke correctheid ten top. Geen onvertogen woord. Onderdeel van de gaat-u-maar-gerust-en-rustig-slapen-terminologie.

‘Met z’n allen.’ Appelleren aan de leden van de samenleving om de schouders eronder te zetten – onder dat samenleven. De angels uit de splijtzwammen verwijderen. De neuzen allemaal dezelfde kant op persen. Geen verdeling, maar vereniging, zo luidt het devies. ‘En daarom moeten we er met z’n allen voor zorgen dat dit land weer regeerbaar wordt.’ ‘We moeten er met z’n allen voor waken dat we dit gedrag als normaal gaan ervaren.’ ‘We zijn er met z’n allen verantwoordelijk voor.’ De hoogste vorm van taalnivellering, van taalverloedering. Phrasologie. Walgelijk.

© 2013 Leo van der Sterren

dinsdag 5 november 2013

Vrablr 3



© 2013 Leo van der Sterren

maandag 4 november 2013

Vooruitgang



© 2013 Leo van der Sterren

Feuilleton: Wamoete 5



Bijna twee decennia na de dramatische dag van de moord op Praterke en de verdwijning van Jeu Goumans, bijgenaamd Stokker, en Scheve Zeik moest de begraafplaats van Wamoete geruimd worden omdat er buiten het uit zijn voegen gebarsten dorp een nieuw, efficiënt kerkhof werd aangelegd vlakbij het eerste industrieterrein van de streek daar in het uiterste zuiden van de mooie, brave provincie in het zuiden van ons geliefde vaderland. Toen doodgraver Putse Hein bij het graf van Praterke aan de gang toog, kon hij zijn ogen niet geloven. Op dezelfde wijze als Ruftenrein vele jaren geleden alarm had geslagen toen hij op het lijk van Praterke was gestuit, zo luidde Putse Hein nu in paniek de noodklok. Hij haalde de notabelen erbij die op hun beurt de vier P.’s, intussen bejaard en gepensioneerd, sommeerden om te komen. De vier P.’s draafden braaf op, maar konden niet veel meer doen dan vaststellen dat de stoffelijke resten van Praterke zich vermenigvuldigd hadden sinds men die resten vele jaren geleden ter aarde had besteld om er vervolgens zand over te doen. In het graf lag niet één skelet, er lagen er twee. Twee geraamtes, twee schedels, twee paar tanden waarvan er één onmiskenbaar toebehoorde aan Scheve Zeik. En…zo merkte veldwachter Philipsen op, geagiteerd aan wenkbrauwen en snor plukkend: de talisman in de hoedanigheid van een rode edelsteen die om de hals van Praterke had gehangen toen die begraven werd, was verdwenen. Hoe verwoed doodgraver Putse Heins ook zocht te midden van de weinige resten van de doodskist en de botten, de talisman was weg. Dat, zo beklemtoonde Putse Heins, kon empirisch worden vastgesteld.

Na al het geploeter hing de doodgraver tegen een scheve grafsteen te hijgen als een paard. Met een vuile doek veegde hij zand en zweet van zijn gezicht. ‘Godnondeju,’ vloekte hij. Ondanks de voortschrijdende moderniteit met zijn demasqué der mythen en ondanks zijn blijk van positivisme hield hij diep van binnen met huid en haar vast aan zijn anachronistische bijgeloof. Met zijn vloek gaf hij te kennen het geloof te zijn toegedaan dat diegene die hier had gelegen uit de dood was opgestaan en twee anderen voor het lijden dat hem was aangedaan, had laten boeten. Of, nog erger, dat de verzameling geesten in Wamoete en omstreken er een nieuwe bij had. En niet zomaar eentje. Nee, een lastige, een linke, een lugubere. Burgervader Patterjé prevelde ‘merde’ en ‘mon coeur’. Veldwachter Philipsen fronste zijn wenkbrauwen en streek met zijn vingers over zijn martiale snor. Het maalde door zijn hoofd want het raadsel trof hem als zijnde te machtig. Onderwijzer Pospoom schudde zijn hoofd in woeste wanhoop, terwijl zijn twijfel aan de nut en noodzaak van de pedagogie naar ijle hoogten steeg. Pastoor Peels sloeg gehaast een kruis alsof hij een vlieg wegjoeg. Daarna declameerde hij de volgende woorden die ongetwijfeld een gewijde inhoud vertegenwoordigden: ‘iam domum itionem reges Atrides parant.’ En ten slotte exclameerde hij een ijselijke kreet: ‘vade retro!’ om vervolgens de begraafplaats in paniek te verlaten, daar in Wamoete, die uithoek van een uithoek in het uiterste zuiden van de zuidelijke provincie van ons geheiligde vaderland, ingeklemd tussen de grens met het enge buitenland en het machtige moeras met zijn vlozen en zijn vlaken, met zijn geesten en spoken en dwaallichten dat al menig troubadour tot briljante, maar ook minder tot de verbeelding sprekende ballades geïnspireerd had:

‘Wamoete, wamoete.
Bedwelmt de wind.
Gezoogd het kind.

Wamoete, wamoete,
de vuren in de zomp.
Verloren klomp.

Wamoete, wamoete,
oord van vergeten.
De goden weten.

Wamoete daar, Wamoete hier.
De wind zucht zacht door elke kier:
wamoete hier, wamoete hier?’

Waarmee het huis van het verhaal – hier en nu – voorlopig gesloten is.

© 2013 Leo van der Sterren

zondag 3 november 2013

Vrablr 2



© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 2 november 2013

Feuilleton: Wamoete 4



Een jaar na de traumatische gebeurtenissen in Wamoete folterde de zomer het land opnieuw ongenadig zoals een meesteres haar laffe slaaf toetakelt. Het land lag te zuchten en te zinderen onder de ziedende zon. De heiligen Gerlachus, Amelberga, Plechelmus en Otgerus vergoten zoveel zweet dat zij bijna uit hun graven verdampten. En de geest van Ida Ponts die toch al nooit wist waar zij het moest zoeken, was de draad nu helemaal kwijt. Die middag, rond enen, op het heetst van de dag viel er bij Wamoete in de verte een stofwolk te ontwaren. De jeugd, tuk op sensatie, groepeerde zich aan de rand van het machtige moeras met zijn geesten en spoken en kwalijke dampen. Een automobiel naderde het dorp en reed het onbeschoft onbesuisd binnen. Het voertuig stopte met veel aplomb bij het huis van Struise Stina, echtgenote van de vermiste Jeu Goumans, de mooiste en qua fysiek veruit de aantrekkelijkste vrouw van Wamoete en de wijde omstreken. En intussen de meest begeerde vrouw van het uiterste zuiden van ons mooie, brave vaderland – ware het niet dat haar dochter zich intussen als een geduchte concurrente inzake schoonheid had opgeworpen – en formeel nog steeds in de echt verbonden met de vermiste met de bijnaam Stokker.

Terwijl het halve dorp was uitgelopen, stapte een chauffeur in uniform uit het voertuig en opende het achterportier. Een gedistingeerd heer in frak met een knap gezicht en rossig, maar zorgvuldig gecoiffeerd haar hees zich uit de auto. Met de waardigheid die alleen een waarlijk hoogstaand personage tentoon kan spreiden, schreed hij naar de deur van het huis waar Struise Stina sinds een jaar zonder haar man woonde en klopte krachtig aan. De deur zwaaide langzaam open. De nieuwsgierigen sloegen met open mond gade hoe de hoge heer de deur verder open duwde. Ondanks het daglicht heerste er in het stulpje zo’n duisternis dat niemand kon zien wie er binnen stond. Zonder omwegen nam de hoge heer het woord met een geaffecteerd stemgeluid: ‘U smaakt als een wijndruif, u geurt als een balsem, u straalt als een zon, u zijt het gedijen van mijn hoogste liefde.’ De hoge heer zweeg even, schraapte zijn keel en vervolgde kort en bondig. ‘Wilt gij mij huwen?’ Even was het stil, doodstil; wie goed luisterde kon de hitte horen zinderen. Even gebeurde er niets. Het tafereel versteende. Toen fluisterde – het tafereel maakte nog zoveel indruk dat de doorgaans luidkeels fulminerende kenau het slechts tot een eerbiedig fluisteren bracht – Mien van Moesbuukske enkele woorden in het oor van Lies Liessen die langs haar stond. ‘Maar zij is geen weduwe.’ En toen klonk er gestommel bij de geopende deur. En tot grote verbazing van alle toeschouwers stapte niet Stina over de drempel van het kot maar haar dochter Soera. Eenmaal buiten knoopte Soera zonder enige bedenking haar schort los en liet die met een gebaar op de grond vallen dat van een grenzeloze minachting getuigde ware het niet dat het woord aanstootgevend de geste meer recht deed. Het was alsof zij zich met de handigheid van een professionele ontkleedkunstenares van al haar kleren had ontdaan en spiernaakt bij de deuropening stond, zo obsceen had de wijze geoogd waarop zij de schort van haar intussen welig rond geworden vormen had laten afglijden. Maar het jurkje dat zij onder de schort droeg, liet ook weinig aan de verbeelding over. Soera nam de uitgestoken hand van de hoge heer vast en liet zich met opgeheven hoofd naar het automobiel begeleiden. Zowel het mansvolk als het vrouwvolk bezondigde zich aan het werpen van hitsige blikken die zich schaamteloos aan haar jonge, weelderige lijf met de pronte borsten en malse dijen hechtten. Soera vlijde zich met een koninklijke dynamiek op de achterbank van de auto waarna de hoge heer zich plechtig langs haar zette.

Juist op het ogenblik dat de chauffeur het achterportier wilde sluiten, klonk er een ijselijke oerkreet vanuit het huis dat Soera net had verlaten. De kreet was zo polarisch dat het waarachtig koel werd in de oven van Wamoete. Struise Stina kwam haar huisje uit gestoven en vloog op de auto af. De chauffeur belemmerde echter dat zij het voertuig bereikte. Struise Stina stribbelde tegen en ging bijkans op de vuist met de chauffeur. Ze was volslagen buiten zinnen maar ze had geen kans tegen de boom van een kerel die zijn best deed om de staat van haar kleren zo min mogelijk te schenden, maar niet kon voorkomen dat bepaalde lichaamsdelen in het heetste van de strijd bloot vielen. De menigte zinderde van geilheid en genot. En toen stond ineens de hoge heer bij de vechtenden en petste Struise Stina in het gezicht. Klets, klonk het door het hele dorp. Waarlijk een rake klap. Struise Stina zakte in elkaar maar de chauffeur ving haar handig op. De hoge heer maakte een gebaar naar de auto. De chauffeur sleepte Struise Stina naar de auto en plantte haar in de stoel naast de zijne. De hoge heer en de chauffeur stapten weer in het voertuig dat subiet wegvloof. Nog lang keken de verbouwereerde dorpsbewoners van Wamoete de stofwolk in de verte na. De overval had nog geen vijf minuten geduurd.

‘Maar zij is geen weduwe,’ wist Sien, bijgenaamd de Appel, uiteindelijk uit te brengen, verontwaardigd en enigszins amechtig naar adem happend. Saar van Harten die langs haar stond, keek haar nijdig aan; haar buurvrouw snapte er ook niks van. Maar ze had geen zin om het uit te leggen, niet aan iemand die de eenvoudigste dingen nog niet doorheeft. En toen pas wist Marie Uitmok, die nooit om woorden verlegen zat, maar nu door verbijstering verstomd was geweest, iets te zeggen. ‘Ehrenburgh,’ opperde ze toonloos. ‘Baron Ehrenburgh van Melikhoven.’ En Schele Truus was de derde die de unheimische stilte doorbrak door laconiek haar duit in het zakje der publieke opinie te doen: ‘die gaat aan de tweede pluk beginnen – maar met de jongste van de twee’, waaraan Merel Teunisse onthutst en naar lucht happend en met een stijgende stemgeluid toevoegde dat Soera uitgerekend gisteren zestien jaar was geworden.

Wordt vervolgd.

© 2013 Leo van der Sterren

donderdag 31 oktober 2013

Landschap 9



© 2013 Leo van der Sterren

Feuilleton: Wamoete 3



De ochtend na het drinkgelag, dat zo uit de hand was gelopen dat het mythische dimensies zou krijgen, struinde Rein Rambachts, bijgenaamd Ruftenrein omdat hij van waswater walgde en nooit zijn kleren verschoonde als gevolg waarvan hij stonk als de twee weken oude inhoud van de kar van een schillenboer, door de velden waar het koren goudkleurig blonk bij het bos van Wamoete op een steenworp afstand van het machtige moeras waar de rusteloze doden doolden. Hij had een kater van hier tot ginder (hij had in de buitenlucht moeten blijven, gisteren bij Moens zijn bierhal – men had bruusk geweigerd hem binnen te laten vanwege de stank die zijn lichaam verspreidde) en stommelde met een kop die hij als een jongleur vervaarlijk op zijn nek moest balanceren over het droge veld. Het beloofde opnieuw een aartswarme dag te worden, zo’n dag dat de drukkende hitte tot wrede voosheid dreef. Hoewel het nog geen negen uur was heerste de zon reeds als een onaantastbare tiran. Schaduwen waren schaars. Pogingen om afkoeling te vinden leken bij voorbaat vergeefse ondernemingen. Er woei geen wind. Het koren stond er broos en stokstijf bij.

Zweetdruppels als ongeslepen regenbogen parelden op het lage voorhoofd van Ruftenrein. Zijn haveloze, gore hemd was doorweekt. Zijn voeten dreven in het lichaamsvocht dat in zijn schoenen was gesijpeld. En toen deed er zich een wonderlijk incident voor. Ruftenrein werd zich in een ogenblik van wat bij een mens met verstand als verstandsverbijstering te benoemen viel, de stank gewaar die zijn eigen lichaam uitwasemde. En toen bezondigde hij zich aan een handeling die hem nog nooit overkomen was en die eigenlijk ook wel een beetje decadent of pervers, maar in elk geval heel ongewoon was. Hij stak zijn neus zover als hij kon in de richting van een van zijn oksels, die geheime enclaves die een bijna zichtbare stank produceerden, zo penetrant en megalomaan was zij. Ruftenrein wist niet wat hij rook. De stank had dezelfde uitwerking als een vuistslag. En spontaan ging Ruftenrein van zijn stokje.

Maar zijn val werd niet gebroken door het koren. En hij belandde niet in het zand. Hij kwam op iets anders terecht. Een voorwerp dat hard en stijf aanvoelde. En koud! Akelig koud in deze hitte! Niet zonder moeite wist hij zich aan zijn bezwijming te ontworstelen en de ogen te openen waarop hij een dierlijke kreet van afgrijzen slaakte. Hij keek in twee doffe, dode ogen die leken te zijn ingelegd in een bed van bloed. En hij keek in een gapend rood gat dat een mond geweest moest zijn. En in die mond stak iets, een voorwerp dat hij herkende maar niet plaatsen kon – niet daar! Hernieuwde kracht uit zichzelf peurend veerde hij op, een hartverscheurend gehuil voortbrengend, als van een gewonde wolf. Vliegensvlug kwam hij bij zinnen en sloeg alarm in Wamoete dat vandaag eigenlijk geen poeha en gedoe kon hebben omdat het daarvoor veel te heet was.

Burgemeester Patterjé, pastoor Peels, veldwachter Philipsen, bijgenaamd Prolsnor, en onderwijzer Pospoom beenden in het kielzog van de onwelriekende Ruftenrein naar de plek des onheils, ondanks de verlammende weersgesteldheid gevolgd door nagenoeg de complete dorpsbevolking. Omringd door een van afgrijzen sidderende kring van dorpsbewoners namen de vier P’s het levenloze en ontklede lijk in ogenschouw, daar in dat goudgele korenveld bij de zoom van het bos van Wamoete op een steenworp afstand van het machtige moeras met zijn geesten en spoken en dwaallichten die al menig troubadour tot briljante ballades geïnspireerd hadden. Burgemeester Patterjé sprak zijn afgrijzen uit: ‘quelle camelote!’ Pastoor Peels sloeg een kruis ten einde zijn onbegrip te ventileren, hij sloeg het gehaast alsof hij een vlieg wegjoeg die irritant rond zijn hoofd kringelde. ‘Pater dimitte, illis non enim sciunt quid faciunt,’ declameerde hij vervolgens op dramatische toon. En toen: ‘meos circa lumbos mica, o castitatis lorica.’ Veldwachter Philipsen, bijgenaamd Prolsnor, fronste zijn wenkbrauwen, streek door zijn martiale snor en gromde somber. Onderwijzer Pospoom schudde zijn radeloze hoofd. ‘Le loup criait sous les feuilles,’ mompelde hij verwezen.

Niet alleen had de dader het slachtoffer ontkleed, maar het lijk was met een riek dwars door de nek aan de grond gespietst. Van de riek was de steel afgebroken, zoveel kracht had de dader klaarblijkelijk gebruikt toen hij het werktuig in de nek van het slachtoffer had gedreven. De dode lag op een soort bed van stro en diens gezicht was dermate verminkt dat identificatie op basis daarvan uitgesloten leek te zijn. De hoofdhuid was in feite volledig van de schedel afgestroopt. Daar waar zijn tong behoorde te zitten prijkte zijn geslachtsdeel, dat provocerend en komiek uit de open mond stak. Daar waar zijn penis hoorde te zitten hing zijn tong, vastgeplakt aan het geronnen bloed. Er lagen glasscherven rond het lijk die onder het bloed zaten en die door de dader kennelijk als mes waren gebruikt om de genoemde chirurgische handelingen mee te verrichten. Zijn schedel van het slachtoffer was volledig verbrijzeld, kennelijk met de deegrol die op enige afstand van het lijk werd aangetroffen. De deegrol zag zwart van het gedroogde bloed en naderhand bleek dat er heuse deuken in het hout zaten.

In opdracht van de veldwachter verliet de onderwijzer de plaats van de misdaad ten einde de dokter in Schoemele te bellen met het verzoek om zich in Wamoete te melden. Een klein half uur later gaf de dokter acte de présence in zijn auto, achterna gehold door een hele horde opgewonden, smerige kinderen, en vaardigde, nadat hij het lijk één gezwinde blik vol minachting en walging waardig had gekeurd, de doodsverklaring uit. De medicus liet echter niet na om te laten merken hoe weerzinwekkend hij de hele toestand vond: de staat van verminking van het lijk, het domme gepeupel, de paap, de stank van Ruftenrein en de abnormale hitte. Maar het ontzielde lichaam diende nog verwijderd te worden. Na enige redetwisten wezen de overige notabelen de dokter aan als degene die de riek diende te verwijderen waarmee de overledene vast zat aan de grond, een goor werkje waar de dokter begrijpelijkerwijs weinig zin in had. Maar hij bekleedde nu eenmaal het ambt van medicus, dus kon hij er moeilijk onderuit komen. Met afgewend gezicht sjorde hij het stuk riek uit de nek van het slachtoffer. Zuchtend en blazend gooide hij het werktuig op de grond. ‘Bah,’ riep hij uit terwijl hij een te kleine oude lap over het lijk drapeerde.

De vier P’s selecteerden vier vrijwilligers uit het publiek om het lichaam op te tillen en op een brancard te leggen. Toen de vier het lijk van de grond aftilden, klonk er plots een ijzige kreet die door merg en been sneed. De kreet werd geslaakt door Jetje Veugen die terstond bezwijmde. Gealarmeerd door die gil dromde de dorpsbevolking nog verder samen rond het viertal dat het lijk op een meter boven de grond hield, verlamd door de consternatie. Opnieuw slaakte iemand een hartverscheurende schreeuw. Sien bijgenaamd de Appel stortte ter aarde. En Struise Stina en haar dochter Soera eveneens, ten prooi vallend aan een soort epileptische aanval. En her en der begonnen meiden en wijven te snikken en te grienen. De oorzaak van alle commotie, zo bleek, was gelegen in een artefact dat halverwege de nek van de dode en de grond aan een koord naar beneden bungelde en dat niet eerder zichtbaar was geweest omdat het ontzielde lijf er bovenop had gelegen. Het zonlicht weerkaatste op de rode edelsteen. ‘Het wonderding van Praterke,’ stootte Mutske van Lijshout snikkend uit. ‘Het andere wonderding,’ vulde Klazien verwezen maar niettemin niet zonder ontzag aan, zich prompt realiserend dat het wonderding waar zij op doelde geen wonderen meer zou verrichtten.

De wrede moord op Praterke (dat het Praterke betrof werd bevestigd door de vondst van zijn bril vlak bij het lijk) ging gepaard met meer alarmerende omstandigheden. Zo kwam de dagloner Jeu Goumans, bijgenaamd Stokker, die avond niet thuis en de dagen daarop ook niet hetgeen zijn echtgenote, de Struise Stina, noopte tot het doen van aangifte van vermissing. De om de vermoorde Praterke in een hysterische rouw gedompelde Struise Stina, de mooiste en qua fysiek veruit aantrekkelijkste vrouw van Wamoete en de wijde omstreken, en haar dochter Soera, de mooiste jonge deerne uit het zuiden van het vaderland, werden zozeer extra aangegrepen door de verdwijning van hun man en vader dat men vreesde voor hun verstand. Maar ook andere vrouwen bleken overmand door verdriet. En de volgende dag bleek dat Scheve Zeik eveneens spoorloos verdwenen was. Als van de aardbodem weggevaagd. Maar eerlijk is eerlijk, Scheve Zeik werd heel wat minder gemist.

Omwille van de erbarmelijke toestand van de stoffelijke resten en het warme weer werd het ontzielde lichaam van Praterke twee dagen nadat men het gevonden had, ter aarde besteld in een goedkope kist van twijfelachtige kwaliteit tijdens wat een provisorische, maar daarom niet minder indrukwekkende begrafenis was. Het lijk was zo goed mogelijk opgelapt en uit piëteit en ten behoeve van een eventuele toekomstige identificatie had men de magische talisman om de nek laten hangen. Van heinde en verre waren de in hun paasbest getooide mensen samengestroomd bij de kerk van Wamoete. In een bomvol en snikheet godshuis hield pastoor Peels het requiem voor de overledene. En op de begraafplaats speelden zich opnieuw hartverscheurende taferelen af. Vooral de meiden en wijven baarden opzien. Zij lieten zich zozeer gaan dat de mannen elkaar verbaasd aanzagen en zich afvroegen of de Praterke die hier begraven werd wel de Praterke was die zij gekend hadden, in de kroegen in de dorpen, hier in het uiterste zuiden van de mooie, brave provincie in het zuiden van ons mooie, brave vaderland. Hoe dan ook, Mina, dochter van slager Zwevel uit Mamdel, Sika Strunks uit Savvelstrum, Bertie Brugge uit Den Beemd, Sien bijgenaamd de Appel uit Wamoete, alle vrouwen en meisjes strompelden in een dichte waas van apathie rond alsof een oneindig ongeluk hen getroffen had.

Op de derde dag na de begrafenis van Praterke, schortten de meiden en wijven in Wamoete hun rouwbeklag plotsklaps op. En gedurende de dagen daarop ebde de stemming van treurnis die in de omgeving van Wamoete heerste, geleidelijk in zijn geheel weg. Plotseling straalden de deernen en wijven een sereniteit uit die wel erg schril contrasteerde met de wanhopige gemoedstoestand van voorheen. Een inwendig plezier, geen gewoon plezier, maar een extatisch plezier maakte dat ze over de grond leken te zweven alsof de Heilige geest in hen was neergedaald. De mannen, toch al geen lichten van empathie, begrepen het nu echt niet meer. Deze onvoorspelbaarheid boezemde angst in. En ofschoon zij geen teken van leven van man en vader vernomen had, leken zelfs Struise Stina en haar prachtige dochter Soera, die bijou van het uiterste zuiden van de zuidelijke provincie van ons zuinige maar gezegende vaderland, ineens genezen te zijn van de gekte die om hen heen had gehangen als een zwerm bijen om de korf.

Wordt vervolgd.

© 2013 Leo van der Sterren