zondag 30 mei 2010

The shape I’m in

Ergens is het natuurlijk een gotspe: je gaat naar een concert van een rockgroep en je kijkt de halve avond naar beeldschermen. Maar zo gaat het tegenwoordig nu eenmaal. En daar staat tegenover dat heden ten dage het geluid bij de meeste concerten naar het perfecte neigt. En daar draait het uiteindelijk om – de muziek. Dat geluid was ook gisteren griezelig perfect.

Eric Clapton en Steve Winwood gaven gisteravond namelijk acte de presence in een uitverkocht Gelredome in Arnhem. Hun intussen genoegzaam bekende setlist bevatte klassiekers als ‘Can’t find my way home’, ‘After midnight’, ‘Well allright’, ‘While you see a chance’, ‘Georgia on my mind’, ‘Gimme some lovin’’ en ‘Voodoo chile’. Het concert werd afgesloten met ‘Cocain’ en – als toegift – ‘Dear Mr. Fantasy’. Claptons bekendste nummer, ‘Layla’, kreeg een akoestische vertolking. Helaas stonden ‘Pearly queen’ en ‘No face no name no number’ niet op het programma van de show in Arnhem.

Het vijfde nummer dat de heren ten gehore gaven, aangedreven door een pompende ritmesectie, was ‘The shape I’m in’ van The Band, geschreven door toetsenist Richard Manuel. Die groep, ooit begonnen als begeleidingsgroep van Ronnie Hawkins en Bob Dylan, maar daarna soeverein op eigen benen staand, ontbond zichzelf in 1976, onder andere als gevolg van het drugsgebruik van bassist Rick Danko en het drankmisbruik van Richard Manuel. Die laatste ontbeerde de taaiheid en stoïcisme om in het even betoverde en betoverende als waanzinnige wereldje van de rock ‘n’ roll te overleven. Toen The Band uit elkaar viel, probeerde hij tevergeefs een solocarrière op te starten. Ook speelde hij nog mee op het album ‘No reason to cry’ van Eric Clapton. In 1986 hing hij zichzelf op. Jaren lang had hij acht flessen Grand Marnier geconsumeerd om de dagelijkse ‘click’ in zijn hoofd te bewerkstelligen en te onderhouden.

Van Steve Winwood weet ik het niet, maar Eric Clapton heeft op hetzelfde randje gestaan als waarvan Richard Manuel in de afgrond is gesprongen. Clapton zou ‘The shape I’m in’ vanuit eigen ervaring geschreven kunnen hebben. Maar hij heeft zijn wanhoop in andere composities ingebed. Uiteindelijk is hij tot rust gekomen en in staat gebleven om dat te doen wat hij het beste kon en kan: gitaar spelen.

Clapton en Winwood gaven een dijk van een optreden, dat ruim twee uur duurde, in de Gelredome. Clapton speelt nog altijd de sterren van de hemel. Wat een kracht, wat een virtuositeit, wat een fantasie (ik durf mijn gitaren een paar dagen niet aan te raken). De stem van Steve Winwood heeft niets aan kracht ingeboet.‘While you see a chance’ en ‘Gimme some lovin’’ vormden twee hoogtepunten. En de passie viel nog steeds van de gezichten af te lezen. De gezichten op de beeldschermen, daar in het Gelredome.

Maar het echte, absolute hoogtepunt was voor mij dat eerbetoon aan Richard Manuel, en met hem aan alle andere slachtoffers van de rock ‘n’ roll waar de heren Clapton en Winwood mee te maken hebben gehad: ‘Out of nine lives, I spent seven. Now, how in the world do you get to heaven? Oh, you don't know the shape I'm in.’

© 2010 Leo van der Sterren

zaterdag 29 mei 2010

De dingen zoals de dingen zijn

Een zonderling geval van toeval. Zowel in ‘De mooiste van Wallace Stevens’[i] als in ‘Een blauwdruk van de zon’[ii] staat het gedicht ‘The plain sense of things’ op bladzijde 136 en de vertaling in het Nederlands ervan op bladzijde 137. In het eerste boek luidt de vertaling van de titel ‘De dingen zoals ze zijn’; in het tweede ‘De gewone zin der dingen’. ‘De dingen zoals ze zijn’ vertegenwoordigt de betere vertaling van de titel van het gedicht dat, als alle poëzie, eigenlijk onvertaalbaar is.

‘After the leaves have fallen, we return

To a plain sense of things. It is as if

We had come to an end of the imagination,

Inanimate in an inert savoir.’[iii]

© 2010 Leo van der Sterren



[i] Wallace Stevens, ‘De mooiste van Wallace Stevens. Vertaald door Peter Nijmeijer’. Tielt, Amsterdam, 2003.

[ii] Wallace Stevens, ‘Een blauwdruk voor de zon. The man with the blue guitar. Notes towards a supreme fiction. Vertaald door Rein Bloem’. Amsterdam, 1997.

[iii] Ibid. (2x), p. 136.

zaterdag 22 mei 2010

Enumeratie



















Van 1774 tot 1781 publiceerde de Engelse dichter, criticus en literair historicus Thomas Warton drie delen van ‘The history of English poetry from the close of the eleventh century to the commencement of the eighteenth century’. Voordat het vierde deel van zijn enorme opus kon verschijnen, overleed Warton echter in 1790.

Warton leverde pionierswerk op het, tot dan toe nauwelijks ontgonnen gebied van de Engelse literatuurgeschiedenis. Ofschoon het zijn voornemen was om de geschiedenis van de Engelse poëzie in een narratieve vorm te gieten, onthield Warton zich ervan om die geschiedenis glad te strijken. Warton besefte dat het materiaal dat hij moest onderbrengen in zijn vertelling omvangrijk en divers was. Hij weigerde de buitengewoon gevarieerde en heterogene grondstoffen – zijn ‘scattered Thoughts’[i] – om te bouwen tot een homogeen en overzichtelijk eindproduct. Hij zag er vanaf om datgene wat chaotisch en diffuus oogde, achteraf te systematiseren. Hij verwierp de taxonomische benadering van de literatuurgeschiedenis die de literatuur netjes in stromingen en scholen indeelt. Maar Warton ging nog een stap verder en dat besefte hij zelf maar al te goed. ‘I have chosen to exhibit the history of our poetry in a chronological series: not distributing my matter into detached articles, of periodical divisions, or of general heads. Yet I have not always adhered so scrupulously to the regularity of annals, but that I have often deviated into incidental digressions; and have sometimes stopped in the course of my career, for the sake of recapitulation, for the purpose of collecting scattered notices into a single and uniform point of view, for the more exact inspection of a topic which required a separate consideration, of for a comparative survey of the poetry of other nations.’[ii]

Warton gaat zich te buiten aan uitweidingen, digressies, divagaties, excursies, elaboraties en preambules. In ‘The history of the English poetry’ wemelt het van lange voetnoten en schier eindeloze opsommingen. Met een zekere regelmaat verlaat hij de hoofdweg en lijkt hij zich te verliezen op zijwegen, omwegen, afwegen, sluipwegen, tunneltjes en zandpaden.

‘Warton understood the spell of dark corners. Not only were cupboards and dusty corners a speciality, but he packed into his footnotes material from monastic records, wardrobe lists, legal documents, letters, charters, and inventories. Lines of thought were often diverted down inviting narrow passageways.’[iii]

Een voorbeeld van zo’n inventaris is de lijst van spullen die in een kast in het koninklijke paleis in Greenwich werden aangetroffen. Ofschoon de lijst niets met poëzie te maken heeft, voegt Warton haar integraal in een voetnoot toe.

‘I make no apology for adding here an account of the furniture of a CLOSET at the old royal palace of Greenwich, in the reign of Henry the Eighth; as it throws light on our general subject, by giving a lively picture of the fashions, arts, amusements, and modes of life, which then prevailed. From the same manuscript in the British Museum. “A clocke. A glasse of steele. Four battell axes of wood. Two quivers with arrows. A painted table [i. e. a picture]. A payre of balance [balances], with waights. A case of tynne with a plot. In the window [a large bowwindow], a rounde mapp. A standinge glasse of steele in ship. – A branche of flowers wrought upon wyre. Two payre of chesmen in a case of black lether. Two birds of Araby. A gonne [gun] upon a stocke wheeled. Five paxes [crucifixes] of glasse and woode. A tablet of our ladie and saint Anne. A standinge glasse with imagery made of bone. Three payre of hawkes gloves, with two lined with velvett. Three combe-cases of bone furnished. A night-cappe of blacke velvett embrawdered. Sampson made in alablaster. A peece of unicorne’s horne. Littel boxes in a case of woode. Four littel coffres for jewels. A horne of ivorie. A standinge diall in a case of copper. A horne-glasse. Eight cases of trenchers. Forty-four dogs collars, of sondrye makynge. Seven lyans of silke. A purse of crymson satten for a ….. embrawdered with golde. A round painted table with th’ymage of a kinge. A foldinge table of images. One payre of bedes [beads] of jasper garnyshed with lether. One hundred and thirty-eight hawkes hoodes. A globe of paper. A mappe made lyke a scryne. Two green boxes with wrought corall in them. Two boxes covered with blacke velvett. A reede tipt at both ends with golde, and bolts for a turony [Perhaps Tyrone in Ireland.] bowe. A chaire of joined worke. An elle of synnamounde [cinnamon] sticke tipt with sylver. Three ridinge rods for ladies, and a yard [rod] of blake tipt with horne. Six walkyng staves, one covered with silke and golde. A blake satten-bag with chesmen. A table with a cloth [a picture] of saint George embrawdered. A case of fyne carved work. A box with a bird of Araby. Two long cases of blacke lether with pedegrees. A case of Irish arrows. A table, with wordes, of Jhesus. A target. Twenty-nine bowes.” MSS. Harl. 1412. fol. 58.’[iv]

Twee vogels uit Arabië. Schaakmannen in een kist van zwart leder. Een stuk van de hoorn van een eenhoorn. Vierenveertig hondenriemen van diverse makelij. Pure poëzie, dat is het.

’ © 2010 Leo van der Sterren



[i] Brief van Thomas Warton aan John Price van 16 augustus 1773. In: Thomas Warton, ‘The correspondence of Thomas Warton’. Athens, GA., 1995, p. 328

[ii] Thomas Warton, ‘The history of English poetry from the close of the eleventh century to the commencement of the eighteenth century’. London, 1840. Vol. I. pp. 4 – 5.

[iii] David Fairer, ‘Organising poetry. The Coleridge circle, 1790 – 1798’. Oxford, 2009, pp. 71 – 72.

[iv] Thomas Warton, ‘The history of English poetry from the close of the eleventh century to the commencement of the eighteenth century’. London, 1840. Vol. I. pp. 203 – 204 (voetnoot).

zaterdag 15 mei 2010

Oermoderniteit

Besteld via het wereldwijde web,

bij de postorderonderneming van

onstoffelijke, vaporeuze items,

één stuks geluk dat het een leven lang

zou moeten doen. Met bloed dat zich forceert

door panoramisch matige kanalen

en geestelijk erect, zit ik daar op

te wachten, maar ik weet niet hoe het komt.



© 2010 Leo van der Sterren

zaterdag 8 mei 2010

Het kort houden

Auteurs die kopij doen toekomen aan literaire tijdschriften of die bijdragen inleveren ten behoeve van wedstrijden voor verhalen en gedichten, worden door redacties en jury’s steeds vaker gemaand om hun teksten vooral kort te houden. Sterker nog: overschrijden auteurs met hun bijdragen bepaalde, vaak expliciet omschreven maatstaven van kwantiteit, dan worden die inzendingen eenvoudigweg niet aanvaard of vallen bijdragen voor literaire prijzen buiten mededinging. Onder dergelijke acties wordt in de regel Goethes motto ‘in der Beschränkung zeigt sich erst der Meister’ als grondslag gelegd. Maar de werkelijke reden voor de aversie ten opzichte van langere teksten, lijkt te zijn gelegen in omstandigheden die wijzen op fundamentele veranderingen in de receptie en beleving van literaire teksten.

De omvang van een verhaal of gedicht lijkt voor een groot aantal redacties van literaire tijdschriften en bij veel jury’s van letterkundige concoursen de proportie en hoedanigheid van een heet hangijzer te hebben aangenomen. Een steen des aanstoots bijna. ‘Bijdragen (ongevraagde kopij) maximaal 5000 woorden.’ ‘Je totale inzending mag niet meer dan vier A4 bedragen.’ ‘Een verhaal mag niet langer dan zo’n 2000 woorden zijn.’ ‘Proza: maximaal een verhaal per inzending en maximaal 2.200 woorden.’ ‘Gedichten mogen maximaal 40 regels lang zijn inclusief witregels.’ ‘Voor wat de lengte betreft geldt als richtlijn: voor poëzie: minimaal 50, maximaal 150 woorden, voor proza: minimaal 500, maximaal 1500 woorden.’ ‘Het getuigt van enige kennis van zaken als je geen manuscripten van 40 bladzijden mailt.’ ‘Minder is meer.’ ‘De redactie ontvangt bij voorkeur korte bijdragen. Het inzenden van zeer uitgebreide bijdragen zal niet bevorderlijk zijn voor de acceptatie van uw werk.’ Redacties en jury’s laten de beslissing of een bijdrage geaccepteerd zal worden, in eerste instantie dus vaak direct en expliciet afhangen van de omvang van de kopij. Omvang fungeert hier als een initieel selectiecriterium – en geringheid beïnvloedt de schifting positief.

Vanwaar de, getuige de opsomming hierboven, obsessieve afkeer bij de gremia van literaire tijdschriften en wedstrijden van lange bijdragen? Leden van redacties van literaire tijdschriften zullen aanvoeren dat de ruimte die tijdschriften te bieden hebben, beperkt is omdat tijdschriften vaak uit een gelimiteerd aantal pagina’s bestaan. Bovendien vergen langere literaire werken meer tijd en energie om te beoordelen dan korte literaire werken. Redacties van tijdschriften willen zich de moeite besparen om werken te beoordelen waarvan zij in één oogopslag kunnen vaststellen dat die te omvangrijk voor hun vehikel zijn. Dit argument kan vrij eenvoudig als drogreden ontzenuwd worden. Wat de kwantiteit van een literair werk ook moge zijn, ten aanzien van de kwaliteit heeft een geoefend lezer niet veel tijd nodig. Een beetje redacteur kan in de regel al na twee, drie bladzijdes onderkennen of verdere lectuur nog zin heeft of niet. En als een tekst kwalitatief werkelijk deugt, zal geen enkele redactie er moeite mee hebben dat bepaalde kopij proportioneel wat meer plaats in beslag neemt dan de gemiddelde omvang van teksten. Desnoods zou men ertoe kunnen overgaan om een langer literair werk in delen te publiceren.

Leden van jury’s zullen opperen dat de voorlezing van een ellenlange tekst ongebruikelijk is. Maar bij prijsuitreikingen ten behoeve van competities voor romans of toneelstukken of langere essays, wordt er meestal niets uit het prijswinnende artefact voorgelezen. Daartoe zouden de organisatoren van schrijfwedstrijden van verhalen en gedichten ook kunnen besluiten. Of er zou gekozen kunnen worden voor het voorlezen van een fragment.

Bij redacties en jury’s lijkt de aanname rond te zingen dat lezers lange literaire werken bijna als vanzelf associëren met saaiheid en taaiheid. Het laatste wat literaire tijdschriften en wedstrijden echter willen, is zich afficheren als begunstigers van sufheid. Met sufheid solliciteer je immers bepaald niet naar populariteit. En ontstentenis van populariteit torpedeert commerciële doeleinden of targets. Hier valt eenvoudig tegenin te brengen dat de vooronderstelling dat lange literaire werken saai zouden zijn, lariekoek is. Bovendien sporen literatuur en commercie hoegenaamd niet omdat zij niet kunnen sporen. Omdat zij twee fundamenteel van elkaar verschillende, en dus onverenigbare fenomenen vertegenwoordigen. Dat moge wereldvreemd klinken, het is wel zo. Daar waar literatuur en commercie wel hand in hand gaan (lees: waar de commercie de literatuur dwingt om aan de criteria van de commercie te voldoen), delft de literatuur het onderspit door kwaliteitsverlies.

Redacties van literaire tijdschriften en jury’s van literaire wedstrijden zullen nooit toegeven dat een triviaal gegeven als lengte een dermate grote invloed heeft op de besluitvorming dat een bepaald soort literaire werken er a priori door uitgesloten wordt. En toch weerspiegelt deze beschrijving de huidige stand van zaken waarin ‘lang’ steeds meer geassocieerd wordt met ‘langdradig’. Nog even, en lange literaire werken gelden als anachronistisch. En tussen de regels door laat zich wel degelijk lezen wat de werkelijke reden is dat instanties langere literaire werken in de ban doen.

De opvatting dat lengte een negatieve invloed heeft op de kwaliteit van een literair werk wint zienderogen terrein. De direct meetbare factor lengte van een roman of gedicht – de lezer ziet in één oogopslag wat de omvang van een boek of gedicht is – heeft voor bepaalde lezers (en een redacteur van een tijdschrift is ook een lezer), en zonder dat die lezers ook maar één regel gelezen hebben, invloed op de totstandkoming van het waardeoordeel over het werk in kwestie. De voorkeur van lezers lijkt over het algemeen te verschuiven naar literaire werken waarvan de lectuur zowel weinig tijd als een minimum aan concentratie vergt.

Maar als die afweging een zo prominente rol als nu het geval is, zou hebben gespeeld in de afwegingen die beoordelaars van literaire werken door de eeuwen heen gemaakt hebben, dan zou menig literair werk waarvan de kwaliteit boven alle twijfel verheven is, ten onrechte, want op grond van niets anders dan de lengte, ongepubliceerd zijn gebleven of in de vergetelheid zijn geraakt.

Het probleem lijkt dieper te liggen en lijkt te maken te hebben met meer algemene tendensen die zich aftekenen op het gebied van de beleving van en omgang met tijd. Veel lezers kunnen eenvoudigweg niet meer het geduld opbrengen om zich lang of intensief met een en dezelfde tekst bezig te houden. Het streven naar kort- en bondigheid van veel mensen vertegenwoordigt een symptoom van een voortschrijdend gebrek aan concentratie en aan de noodzaak om voortdurend nieuwe prikkelingen te ontvangen. Het kentekent de niet in te dammen opkomst van een zapp- of surf-cultuur waarin elke hyperlink mensen de kans biedt om als met een reuzensprong van het ene ding bij een het andere ding te belanden, zonder nog enig belang aan koers of navigatie te hechten.

De ongerichte hinkstapsprong door de existentie heeft ook gevolgen voor de houding ten opzichte van literatuur. De norm van kortheid is met een verbazingwekkende snelheid tot gemeengoed uitgegroeid. En de introductie van bijvoorbeeld een fenomeen als twitterature vindt niet plaats onder het gesternte van de vrijblijvendheid. Aan de lancering van zo’n hype kleeft ook altijd een normatief aspect. ‘Iedereen leest tegenwoordig teksten in een kortere vorm,’ zegt een Amerikaanse auteur na zijn bekering tot dit nieuwste modeverschijnsel, ‘maar het wordt tijd dat literatuur ook die sprong maakt.’

Springen schijnt sowieso de nieuwste trend te zijn ‘in the age of the short attention span’. Het gebrek aan tijd, geduld en concentratie van de hinkstapspringer op grond waarvan lange literaire werken genegeerd of verwaarloosd worden, staat in verbinding met het diep verborgen wezenskenmerk van de literatuur waarin tevens het grote gevaar voor die literatuur schuilt. De veranderde houding ten opzicht van literatuur duidt de inherente nutteloosheid van de literatuur aan. De repulsie van lange literaire werken werpt zijn schaduw vooruit op de verwerping van alle literaire werken.

Alle woorden die zijn neergeschreven met het doel in de openbare ruimte te verschijnen en vastgelegd te blijven, doen een gooi naar de status van onmisbaarheid. Die onontbeerlijkheid blijkt uit het feit dat archieven, bibliotheken en musea geschriften bewaren. Zo slordig als we met woorden omgaan, door woorden onnadenkend en te hooi en te gras te distribueren, zo nauwgezet streven we ernaar om de woorden te conserveren, zodra zij eenmaal gedistribueerd zijn. Woorden zijn het pas waard om geconserveerd te worden zodra een mens zijn pen heeft gepakt en ze genoteerd heeft. Waar niets was, is plotseling iets en dat iets willen we niet meer kwijt. Toch geeft de omstandigheid dat een woord of een gedicht of een kunstwerk voortkomt uit het niets de nodeloosheid van het artefact al aan. Als een schepper een concept niet omzet in stof, dan kunnen we het niet missen omdat het er niet is. En dus blijft het nare gevoel van gemis uit. Elk kunstwerk, elk gedicht is dus een penseelstreek of een woord teveel. Desondanks blijven we, daartoe aangejaagd door de horror vacui, die diepgewortelde en fundamentele angst voor de leegte in al zijn hoedanigheden en verschijningen, ruimte en tijd met schilderijen, rockopera’s en gedichten vullen.

Kunst noodzakelijk? Voedsel en water zijn er om honger te stillen en dorst te lessen. Zonder voedsel en water geen overleven. Het dak en de muren van een huis zijn er om de mens te beschutten tegen extreme weersomstandigheden en te beschermen tegen vijandelijke wezens. De kunst is even noodzakelijk maar richt zich tot dimensie in de mens die een zucht naar al het andere dan de werkelijkheid van alledag teweegbrengt. Kunst behelst het verlangen naar een ideaal. Kunst is dagdroom, uitvlucht, escapisme. Kunst, hoe platvloers, hoe werelds ook, neemt de mens mee naar een andere wereld, namelijk die van de kunst en dat is per definitie een ideële wereld.

Elke uiting van kunst, zelfs de meest minimalistische, komt uiteindelijk uit horror vacui voort. Zelfs het kleinste kunstwerk is een poging om de leegte vol te maken. De kunstenaar vult er de tijd mee tijdens het maken. Bovendien geeft hij door de productie van kunst zin aan zijn leven. Wanneer het kunstwerk gereed is, vult het de ruimte door zijn twee- of driedimensionale aanwezigheid. Ten slotte dempt het kunstwerk de spirituele leegte van de mens door de recipiënten een glimp op gene wereld te presenteren. In die zin kan de kunst de recipiënten die ontvankelijk zijn voor wat de kunst te zeggen heeft en die bereid zijn om hun zinnen te laten begoochelen, een doel in het leven bieden, zoals de religie dat vroeger deed.

Vanzelfsprekend laten de meeste schrijvers en lezers zich hoegenaamd niets gelegen liggen aan wat de nieuwe normen met betrekking tot lengte en omvang van literaire werken lijken te zijn geworden. Schrijvers gaan hun eigen gang. Zij blijven dunne pamfletten of dikke pillen vervaardigen, al naar gelang hun eigen wil. Er zullen altijd lezers blijven die zich willen verliezen in avonturen waaraan geen einde lijkt te komen. En menige dichter zal zich wel eens belaagd hebben gevoeld door de ervaring dat hij voor eeuwig en altijd door kan gaan met schrijven. Daarom: wie literatuur genereert, heeft te maken met oneindigheid, met onbegrensdheid. Literatuur draagt altijd het adagium van het teveel met zich mee omdat de literator kan putten uit een bodemloze bron die nooit droog staat: de imaginatie. De imaginatie, en niet anders, schrijft de schrijver de wetten voor. Lengte speelt daarbij geen rol. Nooit. Lengte kan bijgevolg ook nooit een criterium voor de waardebepaling van literatuur zijn. De uiterste consequentie van beperking is afschaffing. Dan is het pas echt kort.

© 2010 Leo van der Sterren

zaterdag 1 mei 2010

Objectivering














Gedichten rijpen. Gedichten groeien, komen tot wasdom. Poëzie wordt beter naarmate zij langer ligt. Maar het omgekeerde kan ook. Gedichten kunnen verwelken. Van gedichten kan de toverachtige glans afbladderen. Een poëtisch werk kan slechter worden naarmate zijn leeftijd stijgt. En die veranderingen doen zich vaak voor zonder dat de dichter de gedichten onder ogen heeft. Voortbrengselen van dichterlijke aard dragen de kenmerken in zich van organismen die in een permanente staat van mutatie of zelfs transformatie verkeren. Gedichten veranderen terwijl zij in een lade liggen of in een portefeuille of in de folder op een harde schijf zitten. Dat maakt het magische van die dingen uit.

Op het moment dat de dichter de laatste hand aan het poëtisch gewrocht legt, weet hij het zeker: dit zijn het beste verzen die hij ooit geschreven heeft. Maar vrouwe Euphoria gedraagt zich als een doorgewinterde flessentrekker. Zonder genade bedriegt en verraadt dat gemene loeder de door warme gevoelens overmande, argeloze poëet. Wanneer die het gedicht drie dagen of weken later herleest, overvalt hem een diepe desillusie. Zo geweldig doet dit gedicht niet aan. En het behoort zeker niet tot de beste gedichten die hij gemaakt heeft. Integendeel zelfs! Ontgoocheld doet de dichter het gedicht weer weg, terug naar waar hij het had opgeborgen.

Vier weken of vier kwartalen nadien diept de dichter zijn gedicht opnieuw uit de archieven op. Zonder een spoor van de emotie die hem begeleidde tijdens de compositie ervan of die hem terneer sloeg toen hij er naderhand weer mee geconfronteerd werd, bekijkt hij het product dat hem zoveel, achteraf gezien valse vreugde heeft bezorgd. Hij bestudeert het, denkt na, hij wikt en weegt. Hij velt oordelen en voert vonnissen uit. Hij brengt enkele veranderingen aan. Een ‘de’ wordt ‘die’. Hij vervangt een ‘doordat’ door een ‘totdat’. Een rijmwoord, ‘vervliedt’, verandert hij in ‘verschiet’. Zo, nu komt het gedicht een stuk beter over. Hij stopt het gedicht terug in de map of in het kabinet. Daar ligt het goed. Nu kan het opnieuw rijpen en groeien. Drie dagen of weken daarna herhaalt hij die exercitie. Nu schrapt hij een complete regel. Hij zoekt net zolang tot hij een alternatieve regel heeft gevonden. En ‘tovenaar’ verandert hij in ‘magiër’; dat laatste woord geeft meer spanning en allitereert bovendien met ‘mens’ en ‘moord’ en ‘massa’. En aan het einde van de zevende regel ontbreekt een punt. Dat hij dat niet eerder heeft gezien! Een heuse fout! Hij verandert ‘die’ terug in ‘de’. Ja, de kwaliteit neemt toe. Hij bergt het gedicht weer op en wacht geduldig af.

Er doen zich nog diverse gelegenheden voor dat de dichter aan het gedicht prutst. Passiviteit en activiteit wisselen elkaar af. En dan breekt het ogenblik aan om te zeggen dat het poëtische artefact genoeg kwaliteit bezit om het in de grote boze buitenwereld los te laten. Maar zelfs als die mijlpaal gepasseerd is, als het gedicht gepubliceerd is, blijft het niet gevrijwaard van revisies. Ook na publicatie kan de dichter er nog aan priegelen. Tot in het oneindige, zo lijkt het.

Vanzelfsprekend is het niet het gedicht dat veranderd is terwijl het in portefeuille zat. Het is de dichter die veranderingen ondergaan heeft en die het gedicht bovendien met minder of andere emoties benadert dan op het moment dat hij de eerste versie afrondde. Hij heeft afstand genomen van zijn geesteskind en herziet het nu met een nuchtere en rationele blik. Hij verwijdert de al te subjectieve bestanddelen die het gevolg zijn van de roes van de eerste zitting, uit het gedicht. Hij vervangt die onderdelen die in het vuur van het moment dwingend hun plaats opeisten maar die nu juist volkomen misplaatst overkomen door elementen die meer rechten hebben om in het gedicht te staan. De dichter objectiveert het gedicht als het ware. Dat kan hij alleen maar doen door juist lang niets te doen. Paul van Ostaijen schreef het in de twintiger jaren van de vorige eeuw al. ‘Een gedicht moet minstens éen jaar kelder hebben.’

© 2010 Leo van der Sterren