vrijdag 31 oktober 2014

De overheid 1

Stel je voor dat de overheid een man was, welke vrouw zou het dan in haar hoofd halen om met hem te trouwen? Als twee mensen op het punt staan om elkaar het jawoord te geven, baseren zij die aanstaande verbintenis mede op vertrouwen. De stam van ‘trouwen’ is immers niet voor niets ‘trouw’. Dus nogmaals: indien de overheid een vrouw was, welke man zou met haar getrouwd willen zijn?

© 2014 Leo van der Sterren

dinsdag 28 oktober 2014

Modeverschijnsel

Half Nederland loopt tegenwoordig met een flesje water rond. Zonder flesje water de straat op gaan is voor veel mensen volstrekt ondenkbaar zoals voor anderen de slimme telefoon zich tot een onmisbaar attribuut heeft opgedrongen. Voor velen behoren beide parafernalia tot de dagelijkse uitrusting. Nederland is een woestenij noch een woestijn. Je moet echt je best doen om geen plekken te vinden waar dorst welks lafenis geen uitstel duldt, gelest kan worden. Maar met het lessen van dorst heeft het flesje water niets te maken, wel met kuddegedrag en aanstellerij. Het flesje water tekent de tijd.

Niet alle voortbrengselen van de vooruitgang hebben zin of waarde. En bij veel zaken kun je vraagtekens plaatsen. Toen de wereld nog verstoken was van radio en televisie wisten mensen zich prima te amuseren; ze waren immers niet anders gewend. En meer oorlog voeren dan mensen nu doen, deden ze in de tijd zonder radio en televisie ook niet. In die zin kun je je dus afvragen wat het nut en de noodzaak van radio en televisie zijn (geweest). Hetzelfde geldt, zij het in veel mindere mate, voor elektriciteit of stromend water. Niemand, ook ik niet, wil echter nog televisie, elektriciteit of stromend water missen.

De wereld en de dingen in de wereld veranderen voortdurend. Of je ze nu als positief of negatief beoordeelt, in het geval dat de voortbrengselen van de vooruitgang bij de massa aanslaan, houdt je ze niet tegen. Toen er nog geen mobieltjes waren, maalde niemand erom om zonder een dergelijk apparaat de boze buitenwereld te betreden. Nu wagen mensen zich niet buiten de deur zonder dit soort van voorzieningen.

Zoals al gezegd: de mens gedraagt zich als een ras-kuddedier. Soms ziet een persoon iemand anders iets doen. Hij denkt: dat bevalt mij, en doet het na. Dit kopieergedrag leidt tot veranderende gewoonten waarvan de industrie onmiddellijk en graag profiteert. Zodra een handeling of daad tot een gewoonte is uitgegroeid, werkt het besef van het doen ervan plotsklaps niet meer. Dat bewustzijn schakelt zichzelf dan uit zoals het denken zichzelf te vaak uitschakelt in samenlevingen waarin een denkend mens niet zelden argwaan wekt.

De flesjes water worden vrijwel nooit helemaal leeggedronken.

© 2014 Leo van der Sterren

zaterdag 25 oktober 2014

vrolijk babylon waarin ik 2

Een collega van mij die thuis met een verbouwing bezig is, zei onlangs tegen de andere collega’s en dus ook tegen mij: ‘En merge kome ze de keziene brenge.’ Hij sprak in het dialect van zijn woonplaats Belfeld in Noord-Limburg. Maar ik begreep dat helemaal verkeerd en repliceerde: ‘O, dus dan komen ze de keuken brengen?’ ‘Watte?’ flapte mijn collega er verbaasd uit. ‘De keuken, cuisine,’ verduidelijkte ik. ‘Nee!’ bracht mijn collega enigszins verontwaardigd uit, ‘de keziene. De kozijnen!’ Die alledaagse spraakverwarring.

© 2014 Leo van der Sterren

woensdag 22 oktober 2014

Spunkscollage



© 2014 Leo van der Sterren

dinsdag 21 oktober 2014

Folklorisme

Een tegenstrijdigheid die zich al een hele tijd aan het voltrekken is: de wereld wordt tegelijkertijd groter en kleiner. De voortschrijdende mondialisering en de schijnbaar onomkeerbare expansie van de Europese Unie leveren echter niet alleen voordelen en kansen op maar roepen ook onzekerheden in het leven die in het ergste geval uitmonden tot vergezichten vol onheil. Economische posities, identiteiten, gewaarwordingen van welbehagen en veiligheid, talloze fenomenen staan onder druk. Veel wereldburgers voelen zich belaagd en menen dat de vanzelfsprekendheden en verworvenheden almaar meer ten prooi vallen aan gevaren. Men anticipeert op het feit dat men niet meer kan anticiperen. Inzicht en overzicht ontbreken. Vermoedens van de aanwezigheid of komst van bedreigingen steken de kop op, maar het vermogen om die bedreigingen te bepalen of te benoemen schiet tekort. Het monster van de angst voor de angst komt uit zijn krochten.

De negatieve gevolgen van de zowel middelpuntvliedende als middelpuntzoekende tendensen hebben aanleiding gegeven tot tegenbewegingen die vaak een nationalistisch karakter dragen. In de media in ons eigen land bijvoorbeeld wordt niet zelden de nadruk gelegd op het specifiek of karakteristiek Nederlandse als een absoluut pluspunt. Aanbieders van producten en diensten prijzen vaak de Nederlandsheid ervan. Nederlandse fietsen, zuivel en verzekeringen zijn beter dan fietsen, zuivel en verzekeringen uit het perfide buitenland. De Nederlandse cloud van KPN is vertrouwd. Kaas moet uit de Beemster komen, melk van het vernederlandste Campina. Reclamemakers spelen handig in op onderbuikgevoelens die vaak elke grond ontberen en voeden op deze wijze een latent nationalisme, terwijl Rutte in Den Haag anders bekt dan in Brussel. In sommige delen van de wereld leiden ontwikkelingen als deze tot desintegratie, maar het gedoe in Schotland en Catalonië laat zien dat datgene wat ver weg plaatsvindt, ook dicht bij huis niet tot de onmogelijkheden hoeft te behoren.

Want ook in bijvoorbeeld Vlaanderen en Friesland kruipt het bloed waar het niet gaan kan, teken dat er zich ook op provinciaal, regionaal of zelfs locaal niveau ontwikkelingen voordoen die afwending van de overkoepelende gehelen tot gevolg zouden kunnen hebben, of zelfs afscheiding ervan. En niet zelden speelt op deze niveaus het koddige fenomeen van het folklorisme een rol.

Het woord folklore duidt de gezamenlijke gebruiken van een afgebakende bevolkingsgroep aan alsook het geheel van voortbrengselen van die bevolkingsgroep. Maar folklore betekent ook volkskunde: de wetenschap die zich met die gebruiken en creaties bezighoudt, die er onderzoek naar doet, die conserveert en preserveert. Er is sprake van folklorisme als de folklore zowel obsessieve als kitscherige trekken gaat vertonen. Folklore – kennis van de gebruiken en voortbrengselen van een bevolkingsgroep – wordt in de regel door verstandige mensen beoefend, folklorisme – glorificatie van de folklore in al zijn betekenissen – door halve zolen.

Folklorisme is het resultaat van de activiteiten van lieden die maniakaal in het verleden leven. Folkloristen projecteren hun ideale wereld in tijden die voorbij zijn. Dat is de schulp waarin zij kruipen. Alles wat vroeger was, is per definitie beter. De mensen lieten zich vroeger minder opjagen, waren kalmer en daarom vriendelijker. De wereld was overzichtelijk, het bestaan rustiek, een weldadige idylle te midden van het groen van de bomen en het goudgeel van het koren dat vrolijk op en neer werd gewiegd door een milde wind, terwijl een al even mild zonnetje het tafereel in hemels licht zette. Er heerste orde, rust en regelmaat want god had dat geregeld. Zekerheden gaven de mensen houvast. De structuren van gezag lagen vast. Normen en waarden stelden nog iets voor. Eenvoud prevaleerde. Geloof in god stond op een keihard fundament. Cynisme vond geen grond. Kwaliteit sprak vanzelf. Speelgoed werd van hout gefabriceerd, het gebouw der samenleving van betrouwbaarheid en trouw.

Lang leve Anton Pieck. Lang leve Frederic Adolph Hoefer. Heil de herdershond die een dagboek bijhield. Heil Merijntje Gijzen en Bartje. Het kleine huisje op de lieve heide.

Fletse elfen en kabouters in kazuifels. Bleke feeën en magiërs die moeite hebben om te poepen.

© 2014 Leo van der Sterren

maandag 20 oktober 2014

Mensen en Ludwig Hohl

Er zijn mensen die de hele dag praten. Echt waar, sommige mensen weten gewoon niet van ophouden. Hun monden bewegen. Hun lippen staan niet stil. Voortdurend komen er geluiden uit dat grote gat in hun gezicht. Ze praten wel maar zeggen niets. Het is dood praten.

Bepaalde mensen melden de hele dag door bij al hun bezigheden wat ze gedaan hebben, wat ze doen of wat ze gaan doen. Ze becommentariëren als het ware datgene wat ze doen. Ze plaatsen er voetnoten bij. Soms bekritiseren ze zichzelf, maar talloze malen vaker komt het voor dat ze mededelen hoe goed (slim, bekwaam, lief, nauwgezet) ze wel niet zijn – en hoe slecht (dom, onbekwaam, stout, slordig, lelijk) de anderen.

Sommige mensen hebben moeite om met veranderingen om te gaan. Ik ken iemand die, als er zich veranderingen hebben voorgedaan in de dingen waar hij dagelijks mee geconfronteerd wordt, elk detail van verandering dat hij tegenkomt, tot een probleem opblaast en dat luid wereldkundig maakt. De hele wereld zal weten wat hem aangedaan is en hoe hij zich klagend, vloekend en mopperend, maar niettemin manhaftig door de dag moet slaan.

Ook zijn er mensen die menen dat ze aan de gezichtsuitdrukkingen van hun medemensen kunnen aflezen wat hun medemensen denken en voelen. Maar er is zo’n veelheid van gedachten en gevoelens en die veelheid hangt van zoveel factoren af dat het per definitie onmogelijk is om te raden wat mensen denken en voelen. Toch durven lieden te beweren dat ze gedachten kunnen lezen, net zoals er menselijke wezens bestaan die voortdurend reppen over de splinters in de ogen van anderen, maar die de balk die uit hun eigen pupil steekt, niet opmerken. Er zijn mensen die werkelijk menen dat ze alles goed doen en de anderen alles verkeerd.

En dan vind je hier en daar een enkeling die bezig is met arbeiden. En dan bedoel ik arbeiden in de betekenis die de Zwitserse schrijver Ludwig Hohl eraan gaf. ‘Arbeit ist immer ein Inneres; und immer muß sie nach einem Außen gerichtet sein. Tätigkeit, die nicht nach einem Außen gerichtet ist, ist keine Arbeit; Tätigkeit, die nicht ein inneres Geschehen ist, ist keine Arbeit.’ Dit schreef Ludwig Hohl in zijn belangrijkste werk, ‘Die Notizen’, waarvan het eerste deel in 1944 en het tweede deel door omstandigheden pas in 1954 werd uitgegeven. Maar die tweedeling strookte niet met de bedoeling van de auteur. ‘Die Notizen’ vormt één geheel. Zo had Hohl het bedoeld toen hij dit meesterwerk in de jaren dertig van de vorige eeuw in Den Haag schreef – onder erbarmelijke levensomstandigheden. Toen hij het zwijgend schreef en zonder er ruchtbaarheid aan te geven. Im Exil. Dus er was ook niemand om te luisteren en niemand om er attent op te zijn.

Over Ludwig Hohl is onlangs een door Anna Stüssi geschreven biografie verschenen bij uitgeverij Wallstein in Göttingen: ‘Unterwegs zum Werk. Eine Biographie der Jahre 1904 bis 1937’ met een nadruk op de Haagse jaren van Hohl.

© 2014 Leo van der Sterren


vrijdag 17 oktober 2014

zaterdag 11 oktober 2014

donderdag 9 oktober 2014

Limburg heen en Limburg weer 2. Kan Nederland dan niet meer lezen?

Nadat ik mijn stuk over Chrétien Breukers’ ‘Een zoon van Limburg’, waarin ik een kritisch oordeel velde over diens proza, had neergepend, heb ik diverse recensies over het boek onder ogen gehad ten einde kennis te nemen van wat andere lezers van het boek vonden. Ook heb ik opnieuw naar het programma ‘Boeken’ van de VPRO gekeken. Om met dat laatste te beginnen: Wim Brands kwalificeert ‘Een zoon van Limburg’ als ‘mooi geschreven’ en interviewt Breukers vervolgens met zijn normale enthousiasme waardoor een geanimeerde tweespraak ontstaat. Ik vond dit gesprek over het boek boeiender dan het boek zelf.

Coen Peppelenbos noemt Breukers op Tzum een ‘veel betere schrijver (…) dan de meeste auteurs van autobiografische geschriften.’ De anonieme recensent van Woest & Ledig looft het boek en vindt dat Breukers bepaalde passages ‘schitterend op papier [heeft] gekregen.’ Ook Teunis Bunt stelt op zijn weblog Bunt Blogt dat ‘Een zoon van Limburg’ goed geschreven is. ‘Daarom lezen we het boek natuurlijk ook. Als het beroerd geschreven was, had het niet gehoefd.’ Had wat niet gehoefd? Het boek? Het lezen? Hier past de recensent zich blijkbaar aan het niveau van de gerecenseerde aan. Want de enige manier om vast te stellen of een auteur wel of niet een beroerd geschreven boek geschreven heeft, is door het te lezen. En als Breukers in de afsluitende gedicht-achtige tekst schrijft: ‘Draai mijn darmen in de worst’, en de recensent het nodig vindt om dat euvel te corrigeren, doet hij dat op zijn beurt weer fout: niet de worst gaat in de darmen, maar het gehakte vlees – met als resultaat de worst. Sjezus, is dit nu allemaal zo moeilijk? Toch durft Bunt, net als Annie van Gansewinkel trouwens, wel een een kritische noot te plaatsen ‘Soms ronkt Breukers een beetje’.

Liliane Waanders schrijft op Hanta dat Breukers ‘zijn bloggende ik’ ontstijgt, maar stoort zich aan het fragmentarische karakter ervan ‘Het is net niet af genoeg.’ Ingrid van der Graaf laat zich op Literair Nederland de ontboezeming ontlokken: ‘het is oprecht proza.’ En als proza oprecht gevonden wordt, dan vormt dat blijkbaar meteen de reden om er een kwaliteitskeurmerk op te stempelen.

Een enkele recensent lijkt te suggereren dat Breukers’ besluit (noodgedwongen, want uit onvermogen) om op te houden met de romanschrijverij een positieve uitwerking heeft gehad, in die zin dat die beslissing uiteindelijk tot iets goeds als ‘Een zoon van Limburg’ heeft geleid. ‘Waarom ploeteren op een roman als je ook kunt bloggen? Wie ooit wil proberen zijn leven op schrift te stellen, maar vreest voor de Grote Compositie, heeft aan dit boek een ideaal standaardmodel,’ stelt de naamloze boekbespreker van Woest & Ledig. Ingrid van der Graaf: ‘“Een zoon van Limburg” leest uiteindelijk als een roman in zijn meest ruwe vorm.’ En Teunis Bunt: ‘Het boek kent toch al niet een hechte structuur, maar “Een zoon van Limburg” is het soort boek waarbij dat niet erg is.’ De welwillendheid waarmee sommige criticasters Breukers bejegenen, verbaast mij en vind ik ontluisterend. Haastige spoed wordt hier geroemd, broddelwerk de hemel in geprezen.

Wat is aan de hand? Hebben wij, bovengenoemde lezers enerzijds en ik anderzijds, wel hetzelfde boek gelezen? Of kan Nederland niet meer lezen?

© 2014 Leo van der Sterren

dinsdag 7 oktober 2014

Limburg heen en Limburg weer 1

Chrétien Breukers, dichter, schrijver, uitbater van het literaire weblog De Contrabas en Limburger, heeft een boek van 282 bladzijdes geschreven over die laatste hoedanigheid, getiteld ‘Een zoon van Limburg’, ofwel – zo had een mogelijke ondertitel kunnen luiden – de zoektocht naar een identiteit.

Uitgaand van de titel van het boek laat de inhoud ervan zich in enkele zinnen samenvatten. Het kind beschouwt zijn vader en moeder als alwetende, alles onder controle hebbende, helden. Zij zijn voor het kind op dat moment de belangrijkste mensen in zijn kleine, maar gestaag uitdijende en daarom vaak vreemde wereldje. Dan, in de regel in de puberteit, neemt het kind afstand van zijn ouders, verloochent ze soms of komt er tegen in verzet. Het kind denkt: het milieu van die mensen, mijn ouders, daar kunnen onmogelijk mijn wortels liggen. Vervolgens verlaat het kind, intussen adolescent geworden, het ouderlijke huis. De wortels worden in mindere of meerdere mate doorgesneden. Enkele (vijf, dertien, dertig) jaren later komt het kind – volwassen geworden, zelf vader of moeder geworden – tot het besef dat het zijn wortels niet kan en mag verzaken en ontkennen. Er volgt een herwaardering van het verleden. ‘Het geheugen corrigeert, richting liefde,’ zo leert Breukers ons in een van de weinige volzinnen die deugen en beklijven. De ouders worden gerehabiliteerd, maar de verwarring met betrekking tot de identiteit en de eigen rol in de vaststelling (of de onmogelijkheid daarvan) van die identiteit blijft.

Vervang in bovenstaande passage ‘het kind’ door ‘Chrétien Breukers’ en ‘de ouders’ of ‘de vader en moeder’ door ‘Limburg’, en zie daar de teneur van ‘Een zoon van Limburg’. Limburg, dat is Leveroy, een verwaarloosbaar dorpje bij Weert in die tussen België en Duitsland ingeklemde, onnatuurlijk ogende uitstulping van Nederland. Het resumé van ‘Een zoon van Limburg’ – de haat-liefdeverhouding met de geboortegrond – zou de potentiële lezer kunnen doen veronderstellen een prachtboek in de handen te zullen krijgen, ik bedoel: aan de stof zou het niet moeten liggen dat zo’n boek de verwachtingen niet waarmaakt.

Nee, het zit’m niet in de materie dat ‘Een zoon van Limburg’ ontaardde tot zo’n draak van een boek, de oorzaak ligt bij Breukers. ‘Sinds 1983 leef ik in diaspora,’ lamenteert Breukers, daarmee doelend op het feit dat hij het Limburgse heeft verlaten om zich in Amsterdam of Utrecht of weet ik waar te vestigen. In ‘Een zoon van Limburg’ doet Breukers kond van de ambivalente gevoelens die de ontworteling met zich mee heeft gebracht, 282 overbodige bladzijdes lang.

‘Een zoon van Limburg’ rammelt aan en van alle kanten. Er deugt werkelijk niets aan dit ‘boek’ dat het resultaat van knip- en plakwerk is – maar zelfs dat knippen en plakken doorstaat de toets der kritiek niet, zo erbarmelijk heeft de nijvere knutselaar het uitgevoerd, de tong ongetwijfeld tussen de lippen geklemd van inspanning – zie je het al voor je? De samensteller van deze collage heeft de (vaak in grote haast geproduceerde – dat lees je er aan af) fragmenten geselecteerd uit zijn totale oeuvre van de afgelopen jaren. Als het maar enigszins paste, was het goed en de criteria waren niet al te streng. Integendeel. Vrijheid blijheid en alles mag. Vervolgens heeft de samensteller al die stukkies schijnbaar willekeurig achter elkaar geplakt. Op naar de 282! Een verhandeling over de fanfare wordt voorafgegaan door een sarcastisch bedoeld opstel over ‘de Limburgse schrijver’ en gevolgd door een autobiografisch hoofdstuk over de eerste communie. Een ‘Brief aan voormalig bisschop Bär’, een traktaat van 33 bladzijdes over het staren naar snooker op televisie als verlossend maar vooral tijddodend fenomeen, flarden genealogie, jeugdherinneringen, anekdotes over lindebomen, scheren en opgehangen honden die net door de beugel kunnen, miserabel vertelde flutverhaaltjes: genadeloos verdwijnen alle ingrediënten in deze snelkookpan om tot een smakeloze prak te degenereren waarbij zelfs een omnivoor als een varken zijn neus nog zou ophalen.

En toch realiseert Breukers zich donders goed wat eraan schort. In het hoofdstuk over de pogingen om een roman te schrijven cq. gepubliceerd te krijgen, levert Breukers, zijn ziel blootleggend, een knap staaltje van zelfkritiek – echter zonder daar de consequenties aan te verbinden die voor iedereen behalve – blijkbaar – de zelfkritische Breukers evident zijn of zouden moeten zijn, namelijk dat de man nooit ofte nimmer een (denkbeeldige) pen in zijn handen had moeten nemen, tenzij voor het bijhouden van kasregisters of het maken van een boodschappenbriefje, ik noem maar iets.

Maar het kan nog erger. Herhaaldelijk bezondigt Breukers zich aan het fenomeen dat hij, net als Dautzenberg, ‘de enige normále Limburgse schrijver’, bij een auteur als Wiel Kusters zo verfoeit en hekelt, namelijk het folklorisme, ofwel de naar lamentabele kitsch neigende nostalgie. Het begint al op bladzijde 25 met een stuk over het Limburgse volkslied, eerste in een lange reeks van belabberd in elkaar gestoken tekstjes over typisch Limburgse parafernalia: de reeds genoemde fanfare, het schutterswezen, het rooms-katholieke geloof, asperges, vlaai, zuur vlees, dat alles gegarneerd met verwijzingen naar en specimens van het even geminachte als gekoesterde Limburgse dialect. De mijnwerkers, die ontbreken in ‘Een zoon van Limburg’, maar die behoren dan ook exclusief aan Wiel Kusters toe. Nee heus, daar heeft Kusters en niemand anders het monopolie op. Maar dat maakt niet uit. Breukers haalt werkelijk alle obligate clichés en platitudes uit de kast. Alle Limbourgeoises. En alles wat hem met woede en soms haat vervult, schijnt tegen wil en dank uiteindelijk ook liefde bij hem op te wekken. En dat vertedert, of zou moeten vertederen.

‘Een zoon van Limburg’ bevat tenenkrommende passages, echt waar. Ik zat me soms plaatsvervangend te schamen voor mijn provincie- en generatiegenoot. Ik zal enkele, min of meer willekeurige voorbeelden geven. Het eerste voorbeeld doet je ongetwijfeld van de stoel lazeren van het lachen want Breukers kan authentiek geestig uit de hoek komen. Breukers vertelt over carnaval. In het kader daarvan heeft hij het over de ruimte waar dat feest gevierd werd, een ‘dorpshuis (dat om onnaspeurbare redenen gemeenschapshuis werd genoemd, ook al gaf men zich er voor zover ik weet nooit over aan gemeenschap).’ Een dijenkletser van de eerste orde, of hoe heb ik het! Toon Hermans en Pierre Knoops vallen erbij in het niet.

Of neem de passage op bladzijde 49. ‘Ik heb mezelf, in zogenaamde non-fictie, proberen te verknopen in het (fictieve) verleden. Van waaruit ik banden probeer aan te knopen met een toekomst, die niet bestaat. Het is een virtuele gordiaanse knoop, waar niemand wijs uit wordt, ikzelf nog wel het minst. Het is geen paradox meer, het is een volledig harmonische dissonant op iets onduidelijks.’ Snappie? Maar gelukkig volgt meteen daarop de apologische waarschuwing: ‘Vrees niet, dit is geen literatuur, al lijkt het daar wel op.’ Wie verzint zoiets? Ja, Breukers verzint zoiets. Maar zo’n verknoopt…uh verknipt proza geef je toch niet uit? Uitgeverij Marmer, kom op! En als je het toch uitgeeft, wel eens van het woord ‘redactie’ gehoord?

Aforismen, ja! ‘Pathetiek, het moment waarop de ethiek in een patstelling komt te verkeren, is altijd mooi.’ Ja, dan houd je de ogen toch niet meer droog! Wat een diepzinnigheid. Wat een wijsheid. Hier nog eentje: ‘Je eet wat je bent gewend en je raakt vaak in je jeugd gewend aan wat je later graag eet.’ Wat is dit voor een rariteitenkabinet waar ik in terecht ben gekomen?

Op bladzijde 84 rept Breukers van ‘meisjes van het vrouwelijke geslacht’. Echt waar. Ik heb het drie keer nagelezen, maar het staat er echt. Of neem het volgende gedrocht. ‘Woorden zijn dingen. Dingen zijn alleen in woorden te vatten. Woorden en dingen zijn niet hetzelfde, maar kunnen niet buiten elkaar, niet als je van plan bent om de dingen te benoemen. Benoemen is vertellen. Vertellen is het aanbrengen van structuur in gebeurtenissen. Gebeurtenissen zijn dingen. Dingen zijn woorden. En ondertussen schiet je nergens iets mee op.’ Nee, met dit soort basisschoolproza, aan te treffen deels op bladzijde 158 en deels op bladzijde 159, kom je inderdaad niet ver, dat klopt.

Op bladzijde 268 van zijn boek ‘Een zoon van Limburg’ meldt Chrétien Breukers dat het eerste gedicht dat hij ooit maakte, over zijn geboortedorp Leveroy ging. Op bladzijde 270 echter blijkt dat eerste gedicht veranderd te zijn in een hekeldicht over een conrector die hij haatte.

Gewoon snobisme: ‘Limburgers voelen zich altijd een beetje achtergesteld en tekortgedaan, iets waar ze met graagte (en láng) over klagen. Dat irriteert, op den duur, althans, mij irriteerde (en irriteert) dat. Als ik weer eens zo’n zagende Limburger ontmoet (type Connie Palmen), denk ik altijd: leer fatsoenlijk Nederlands spreken en doe niet zo moeilijk. Maar ja, dat zeg je niet zo gemakkelijk. Niet tegen een Limburger.’

Literair snobisme. ‘Ouderwets schrijven. Met een notitieboek in een café.’ Ja, zoals alle Parijse schrijvers dat doen! N’est-ce pas? ‘Ik probeer [in de Restorette bij het zwembad waar de dochters op zwemles zitten] Schopenhauer te lezen, maar ben me direct zo bewust van mijn kokette daad [het heel ad rem terechtwijzen van zijn dochter, ’t arme kind] dat ik een bal gehakt bestel. Toch houd ik oprecht van Schopenhauer’. En omdat Breukers eigen inspanningen om een roman te schrijven op niet uitliepen, zet hij de romanschrijvers maar weg als ‘romanbakkers’. Ja, ja, het zelf niet kunnen en dan afgeven op diegenen die het wel kunnen.

Die romans van Breukers, ja. Ergens in dit beschamende artefact doet Breukers verslag van zijn pogingen om een roman gepubliceerd te krijgen. Als er na een half jaar eindelijk een reactie van de uitgever, in dit geval Wouter van Oirschot, volgt, raadt die laatste de nijvere ‘romanbakker’ aan om met schrijven te stoppen – voor zijn eigen bestwil. Breukers heeft niet naar die wijze raad geluisterd met deze misgeboorte als resultaat want er moest en zou een boek van 282 bladzijdes komen, zo had deze naar letterkonstigheid hengelende ZZP-er zich voorgenomen. Met als uitkomst deze onverteerbare literariteit. Bah!

© 2014 Leo van der Sterren