maandag 31 december 2012

Landschap 1
















© 2012 Leo van der Sterren

De boekenlijst van 2012

Fred Goodman, ‘The mansion on the hill’. New York, 1998 [1997]. Goodman vertelt het verhaal van het leven van de meeste mensen: idealen gaan verloren door de eisen en verleidingen van het materiële. Maar eigenlijk ook een heel treurig verhaal over helden die (vanzelfsprekend ook) geen helden zijn.

Hella S. Haasse, ‘Een nieuwer testament’. Amsterdam, 2011 [1966]. Ja, het is inderdaad een prachtboek.

J. R. R. Tolkien, ‘De hobbit’. Amsterdam, 2009 [2007]. Tolkiens proza is matig, zei het Nobelprijscomité al. Dat klopt. Afgelopen week ook de film gezien. Die beter is dan het boek. Genieten van een overweldigend mooie onzinfilm vol ronkende namen.

Hermine de Graaf, ‘Een kaart, niet het gebied’. Amsterdam, 1984. Knap geschreven verhalen maar op een gegeven moment heb je het als lezer wel gehad met de hoofdpersonen ervan. Hermine de Graaf gaf les aan de middelbare school die ik in de jaren zeventig van de vorige eeuw bezocht.

Sarah Gristwood, ‘Perdita/Royal mistress, writer, romantic’. Londen, 2005. Biografie over de Engelse actrice, courtisane en schrijfster Mary Robinson.

Erik Spinoy, ‘As/zteken’. Antwerpen, 2012. Het gedichtendagessay. Niets bijzonders.

‘From sensibility to romanticism. Essays presented to Frederick A. Pottle’. Edited by Frederick W. Hilles and Harold Bloom. New York, 1970 [1965].

W. N. Hargreaves-Mawdsley, ‘The English Della Cruscans and their time, 1783 – 1828’. Den Haag, 1967. Op een mild ironische toon vertelt Hargreaves-Mawdsley het verhaal van de groep dichters rondom Robert Merry die het Engelse equivalent vormden van wat in Duitsland Sturm und Drang genoemd werd, maar dan van een vele malen minder kaliber dan Goethe en Schiller. Ook Mary Robinson wordt tot de Engelse Della Cruscans gerekend. De gedichten van de groep staan in het teken van de sensibility: het zijn vaak pathetische gevoelsuitbarstingen die hetzij bol staan van cliché’s hetzij uitwassen van het ergste maniërisme vertonen.

Marja Pruis, ‘Kus me, straf me. Over lezen en schrijven, liefde en verraad’. Amsterdam, 2011. Fraaie essays van Marja Pruis.

Nicolaas Beets, ‘Jose, een Spaansch verhaal’. Leiden, 1838. Romantiek in de polder. Byron op zijn Hollandsch. Inclusief een ode aan de zus, Serena in dit geval, geen Augusta.

Amanda Elyot, ‘All for love. The scandalous life and times of royal mistress Mary Robinson’. New York, 2008. Zie Uitpost Kephala van 31.03.2012.

Theo Salemink, ‘Een andere Lucebert’. Nijmegen, 2008. Binnenkort meer hierover.

Sarah Waters, ‘Vingervlug’. Amsterdam, 2008. Niets is wat het lijkt in deze roman. Spannend. En je wordt als lezer heerlijk op het verkeerde been gezet.

Sarah Waters, ‘De nachtwacht’. Amsterdam, 2007 [2006]. Minder spannend en verrassend dan ‘Vingervlug’, maar niettemin een knap boek.

Sarah Waters, ‘De kleine vreemdeling’. Amsterdam, 2010. Vreemd boek over een vreemde familie in een vreemd land. Wat dat laatste betreft: nergens lijkt het geloof in geesten en spoken groter dan in het land waarin het empiricisme in zijn meest extreme vorm zijn oorsprong vond.

Willem Brakman, ‘Zes subtiele verhalen’. Amsterdam, 1979 [1978]. Brakman! De kunst van de zintuigelijke waarneming. De kunst om het waargenomene te verbinden met andere waarnemingen. Heterogene dingen homogeen maken. De kunst om dat amalgaam van waarnemingen, associaties, gedachten, gedachtensprongen en gevoelens te verwoorden zonder onmiddellijk alles prijs te geven. De kunst van de suggestie. De humor. De tragiek. Brakman!

Guillaume Apollinaire, ‘Die Großtaten eines jungen Don Juan’/’Die elftausend Ruten’. Berlin, 2005 [1989]. Vertalingen van de beide pornografische romans die Apollinaire in 1905 om den brode schreef. In de ‘Großtaten’ passeren de normale pornografische cliché’s de revue. De ‘Ruten’ is valser, gemener, smeriger, donkerder – maar wellicht doelbewust, om het een parodie te doen zijn.

Diverse auteurs, ‘Apollinaire / Woordvoerder van de avantgarde / Avantgardist van het woord’. Amsterdam, 1999.

Arnon Grunberg, ‘De man zonder ziekte’. Amsterdam, 2012. Zie Uitpost Kephala van 30 juni 2012.

Willem Brakman, ‘De gegoeden’. Utrecht, 1980. Kort verhaal van de meester. Mooi.

Jean Cocteau, ‘Les enfants terribles (Die vreselijke kinderen). Brussel / Den Haag, 1967. Bijna honderd jaar oud blijft dit boek fascineren.

W.G. Sebald, ‘De ringen van Saturnus. Een Engelse pelgrimage’. Amsterdam, 2007. Prachtig melancholiek boek met daarin allerlei echte en denkbeeldige, letterlijke en figuurlijke reizen.

W. G. Sebald, ‘Austerlitz’. Amsterdam, 2008. Onder andere over vestingen die zelden het nut hebben gehad waarvoor ze waren gebouwd, maar die altijd nog als interneringskampen konden dienen. Kauna, Willebroek, Theresienstadt. Ontroerend en aangrijpend boek.

Willem Brakman, ‘De reis van de douanier naar Bentheim’. Amsterdam, 1983. Opnieuw Bentheim.

Onno Blom, ‘Het fabeldier dat Komrij heet’. Amsterdam, 2004.

Huub Beurskens, ‘De hemelse kamer’. Amsterdam, 2012. Proza dat irriteert. Een verhaal dat nooit echt spannend wordt. Een geconstrueerde plot. De verwijzingen naar Poe en de ‘Vier letzte Lieder’ brengen telkens weer die prachtige verhalen en gedichten in herinnering alsmede een van de mooiste werken uit de geschiedenis van de muziek.

Boudewijn Büch, ‘Zingende botten’. Amsterdam, 2003. Er is meer dan tekst alleen, stelt wijlen Boudewijn Büch, die dat adagium indachtig de oorden van de dode dichters bezoekt en hun parafernalia onder ogen en – het liefst – in handen tracht te krijgen. Büch geeft te kennen meerdere malen in de geboortestad van Rimbaud, Charleville-Mézières, in de Franse Ardennen te zijn geweest, een stad die ik het afgelopen jaar, voor de tweede keer, bezocht heb. Vanwege Rimbaud.

Sarah Waters, ‘Affiniteit’. Amsterdam, 2006 [2000]. Spannend boek met, ondanks het feit dat je weet welke streken Waters uit kan halen, een verrassende ontknoping.

A.H. J. Dautzenberg, ‘Extra tijd’. Amsterdam, 2012. Prachtige roman.

Sarah Waters, ‘Fluwelen begeerte’. Amsterdam, 2008 [2002]. Merkwaardige roman over lesbische liefde in het Engeland van koningin Victoria. Een verhaal dat alle kanten op stuitert, maar uiteindelijk toch een liefdesgeschiedenis is, met, als in een damesromannetje, een gelukkig einde.

Jean-Paul Sartre, ‘Walging’. Utrecht, 1962.

Johan van de Beek, Paul van Gageldonk (red.), ‘Het onbehagen. Een zoektocht naar de Limburgse ziel’. Sittard, 2012.

Kai Meyer, ‘Das Gelübde’. Bergisch Gladbach, 2006 [1998].

Teigetje & Woelrat, ‘Ons leven met Reve’. Amsterdam, 2012. Niet al te best geschreven cq. geredigeerd boek over de relatie van Willem van Albeda en Henk van Manen met Gerard Reve. Maar afdoende als opwarmertje voor deel drie van Nop Maas zijn biografie.

Salman Rushdie, ‘Joseph Anton. Een memoir’. Amsterdam/Antwerpen, 2012. Indrukwekkende en, naar het zich laat aanzien, evenwichtige autobiografie van Rushdie over zijn roman ‘De duivelsverzen’ en de gevolgen daarvan. Vooral het einde van het boek grijpt aan. Maar het geheel leest als een roman met een happy ending.

Hella S. Haasse, ‘Maanlicht’. Amsterdam, 2012. Vier gothic stories uit de jaren dertig en veertig. Niet zo bijzonder.

Wiel Kusters, ‘Ik graaf, jij graaft. Aantekeningen over poëzie’. Amsterdam, 1995.

Nop Maas, ‘Gerard Reve. Kroniek van een schuldig leven 3. De late jaren” 1975 – 2006’. Amsterdam, 2012. Het derde en laatste deel van de biografie over Gerard Reve. Even fascinerend en onthutsende als deel 1 en 2. Wel ergerden de plaatsen waar bedragen en tekstfragmenten zijn geschrapt. Teveel asterisken. Schande!

Theodor Holman ‘Gerardje. Notities van een Reve-liefhebber’. Amsterdam, 2009. Overbodig boek van een Reve-adept die zich tevens voorgeeft een vertrouweling te zijn. Qua schrijfstijl heeft de leerling weinig, nee niets van de meester geërfd. Het boek bevat heel erge passages, bijvoorbeeld: ‘Gerard bespiegelt de beesten, die hij in zijn latere oeuvre zal bestempelen als “Katholieke Dieren”.’ Bah.

Jan van Mersbergen, ‘Naar de overkant van de nacht’. Amsterdam, 2012 [2012]. En waar lag het punt aan de overkant van de nacht? In Blerick. Aan de overkant van de Maas. Deze roman lokte bij mij allerlei bedenkingen uit, in de trant van: hoe weet iemand die echt teut is geweest hoe het was om teut te zijn? Waarom weet ik niet, maar ik moest voortdurend aan ‘Music-Hall’ van Van Ostaijen denken. Dat unanimisme.

Lucas Hüsgen, ‘Nazi te Venlo’. Aalst, 2011. Indrukwekkend document met talloze divagaties over een zoektocht naar een misschien foute voorouder wiens vondst uiteindelijk toch vermeden wordt. Prachtig boek.

Evert Peet, ‘De mythe van M.’. Baarn, 1985. Gerard Reves streven naar verlossing in M.: moeder, maagd, Maria, oermoedergodin.

Sjaak Hubregtse, ‘Over Op Weg Naar Het Einde en Nader Tot U’. Amsterdam, 1980.

© 2012 Leo van der Sterren



Gebakken lucht















© 2012 Leo van der Sterren

zaterdag 29 december 2012

Guillaume Apollinaire: Waalse venen

















Aan het begin van de zomer van 1899, midden in de Belle Époque dus, brengt de Pools-Russische edelvrouwe Angelica Kostrowitzky de zonen uit haar relatie met de Italiaanse officier Francesco d’Aspermont, Wilhelm en Albert, dan 19 respectievelijk 17 jaar oud, onder in een pension in Stavelot terwijl zij in het mondaine Spa het casino frequenteert. Haar strevingen om aan de speeltafels een fortuin te vergaren, lopen al snel op een mislukking uit, waarna zij de wijk naar Parijs neemt – zonder haar zonen te verwittigen. Niets wetend van de wederwaardigheden van zijn moeder heeft de jonge Wilhelm de tijd van zijn leven in Stavelot. Hij maakt lange voettochten door de omgeving, het heuvellandschap en de Hoge Venen doorkruisend. Hij luistert naar de wilde gesprekken die de inwoners van Stavelot voeren als zij voor hun huizen zitten, genietend van het mooie weer. Hij zwelgt in de boertigheden, de sterke verhalen, de maren die een blijvende indruk op hem zullen maken. Hij absorbeert het Waalse dialect. Hij eigent zich de passie toe van mensen die volstrekt zichzelf en op hun gemak zijn. Ook wordt hij er – het heeft iets onvermijdelijks – verliefd: hij valt voor een meisje uit de omgeving, Maria Dubois, En hij schrijft – meer dan hij sinds het begin van zijn schrijverschap, twee jaren daarvoor, gedaan heeft. Veel meer.

Parallel met het verblijf in Stavelot raakt het nog prille dichterschap van Wilhelm in een stroomversnelling. Het zomerse weer, de liefde voor de streek en voor Maria Dubois stimuleren hem tot het schrijven van vele gedichten waarvan een groot gedeelte postuum verzameld werd in ‘Le Guetteur mélancolique’ (1952). Ten slotte verandert zijn identiteit in Stavelot definitief: met het tot bloei komen van zijn dichterschap verandert Wilhelm Albert Wladimir Alexandre Apollinaire Kostrowitzky in Guillaume Apollinaire, al zal hem pas in 1916 het Franse staatsburgerschap officieel ten deel vallen. Een van de schriften die Apollinaire gedurende die zomer in België bij de hand had om aantekeningen, invallen en gedichten in te noteren, het ‘Cahier de Stavelot’, wemelt van de stille getuigenissen dat Wilhelm Kostrowitzky, dan Guillaume Apollinaire, de handtekening van zijn nieuwe naam fervent geoefend heeft.

In oktober 1899 komt er een abrupt einde aan het verblijf van de gebroeders Kostrowitzky in Stavelot als hun moeder hen per brief sommeert zich bij haar in Parijs te voegen, maar verzuimt om in de brief het geld bij te sluiten om de kosten van het pension te betalen – eenvoudigweg omdat zij berooid is. In de nacht van 4 op 5 okober verlaten de gebroeders het pension zonder te betalen. Het lukt hen om op kleine station van het nabijgelegen Roanne-Coô een trein naar Namen te bemachtigen en vervolgens richting Frankrijk te reizen. De episode Stavelot is daarmee ten einde gekomen. Maar ‘Stavelot’ zal nog duchtig doorwerken.

Een van de gedichten die een weerslag biedt van Apollinaires verblijf in Stavelot is ‘Fagnes de Wallonie’ over het moerassige plateau tussen Verviers en Monschau, en, in het zuiden en noorden, Malmédy en Eupen.

























© 2012 Leo van der Sterren

Droedel 15























© 2012 Leo van der Sterren

vrijdag 28 december 2012

Europa: zich herhalende geschiedenis

‘In een studie naar Europese revoluties tussen 1492 en 1992 worden de lage landen “de bakermat van de burgerlijke revolutie” genoemd. En terecht, want naarmate meer gewesten door Bourgondië werden veroverd, geërfd of gekocht – tussen 1369 en 1543 werden ze alle ingelijfd – nam het verzet tegen opname in de grote en relatief moderne eenheidsstaat van de machtige hertogen [van Bourgondië] toe. Zelfs lieten oude middeleeuwse vetes zich inpassen in het eigentijdse verzet tegen een centrale bovengewestelijke regering, tegen onpersoonlijke ambtenarij, tegen een vorm van fiscaliteit die geen rekening hield met nieuw verworven voorrechten en oude privileges. Soms waren het edelen die in opstand kwamen, dan weer het volk; hier een stad, daar een compleet gewest, dikwijls voor maanden, maar soms jarenlang.’

Ronald de Graaf, ‘Oorlog, mijn arme schapen. Een andere kijk op de Tachtigjarige Oorlog 1565 – 1648’. Franeker, 2004.

Vervang ‘Bourgondië’ door ‘Brussel’ en je hebt de huidige situatie, zoals velen in Europa die momenteel beoordelen.

© 2012 Leo van der Sterren

donderdag 27 december 2012

De Top 2000

27 december 2012. Derde kerstdag. Ik heb gewerkt vandaag. De radio stond afgestemd op Radio 2. De Top 2000. Wat anders? Nederland is in de ban van dit mediafenomeen. Ten behoeve van die Top 2000 hebben drie miljoen mensen een lijstje met hun muzikale favorieten ingediend. Het resultaat is overdag op de radio te beluisteren en ’s avonds op de televisie te zien, dat laatste op een tijdstip waarop zich normaal een erg succesvolle praatshow met een turbosnelheid afspeelt, over een wereld die doordraait.

Op muzikaal gebied passeerde er vandaag van alles en nog wat. De ABBA’s, de Toto’s, de Neil Diamonds. De socialistische strijdvaardigheid van Bots met ‘Zeven dagen lang’. Kim Wilde die pathetisch over Cambodja kweelt. ‘Crazy horses’ van de Osmonds die een verpletterende indruk op mij achterlieten toen ze dit nummer vertolkten in het spelprogramma ‘1 van de 8’ met een lichtelijk hysterische Mies Bouwman als presentatrice. Dat moet in 1970 of 1971 zijn geweest. Toen beschouwde ik muzikanten nog als halfgoden, of op zijn minst als superhelden. In die tijd, eind jaren zestig, begin jaren zeventig, frequenteerden de Osmonds de Andy Williams Show.

Die zoete Andy Williams met zijn zoete liedjes stond destijds ook in Nederland op het toppunt van zijn populariteit en hij was dan ook vaak op de heilige kijkbuis te bewonderen, vooral toen. Kees Ouwens wijdde er eind zestiger jaren nog een gedicht aan dat hij in ‘Arcadië’ uit 1968 opnam.























Dan Fogelberg kwam voorbij, met het nummer ‘Nether Lands’ van de gelijknamige elpee uit 1977, die gedeeltelijk is opgenomen in de Caribou Ranch. Deze muziekstudio ligt even buiten het plaatsje Nederland, Colorado (in Texas ligt ook nog een stad een genaamd Nederland, tussen Beaumont en Port Arthur). Dat Nederland in Colorado, toen nog Dayton geheten, werd in de jaren vijftig van de negentiende eeuw gesticht als een handelspost in het wilde westen. Maar al snel werd er goud, zilver en wolfraam gevonden. Door de mijnindustrie bloeide het gat economisch op. Nadat de naam Dayton door Browns Crossing vervangen was, veranderde de naam van het dorp in 1871 in Middle Boulder, naar de kreek die het dorpje doorsnijdt. In 1873 werd één van de mijnen in de omgeving van Middle Boulder verkocht aan de Nederland Mining Company. Vanaf dat moment droeg het plaatsje de naam Nederland, mede omdat de bebouwde kom veel lager gelegen was dan de rest van de omgeving. Dan Fogelberg liet zich door de bergachtige, verlaten, ontzagwekkende omgeving inspireren. De pseudo-mystieke, pseudo-romantische tekst van ‘Nether Lands’ vertegenwoordigt zo’n typisch stuk natuur-maakt-indruk-op-mens-lyriek waarbij menige hippie zou wegsmelten. ‘Off in the nether lands, I heard a sound,
like the beating of heavenly wings. And deep in my brain, I can hear a refrain of my soul as she rises and sings anthems to glory and anthems to love, and hymns filled with early delight, like the songs that the darkness composes to worship the light.’ Dat werk…

Ach, de Top 2000. Je hoort veel muziek die je anders niet hoort. Maar je hoort ook veel muziek niet die je anders evenmin hoort. Van Frank Zappa prijkt er één nummer in de Top 2000, namelijk ‘Dancin’ fool’, dat ergens in de lagere regionen terecht is gekomen. Geen ‘Peaches en regalia’ waarmee ‘The best of Frank Zappa’ opent, een CD die, afgezien van dat nummer en een paar meer (‘San Bern’dino’, ‘My guitar wants to kill your mama’ en ‘Montana’) wat mij betreft ook ‘The worst of Frank Zappa’ had mogen heten. Geen Lounge Lizards, geen enkel nummer van Genesis in de bezetting met Peter Gabriel, geen Calexico, geen My Morning Jacket en van Elvis Costello is de oogst slecht en schraal. Bovendien staan er ook afschuwelijke nummers in de Top 2000 zoals ‘Music’ van John Miles, ‘MacArthur Park’, of het nu door Richard Harris of door Donna Summer vertolkt wordt, ‘Private investigations’ van Dire Straits en ‘Another brick in the wall’ van Pink Floyd. Maar over smaak valt niet te twisten. En morgen is het alweer vrijdag. En daarna hoef ik in elk geval niet meer verplicht te luisteren naar die modderstroom van middelmatige of zelfs slechte muziek waarin slechts nu en dan een parel of diamant blinkt.

© 2012 Leo van der Sterren


woensdag 26 december 2012

Cheepnis

Frank Zappa: ‘Let me tell you something, do you like monster movies? Anybody? I love monster movies. I simply adore monster movies. And the cheaper they are, the better they are. And cheepnis in the case of a monster movie has nothing to do with the budget of the film, although it helps. But true cheepnis is exemplified by visible nylon strings attached to the jaw of a giant spider. I’ll tell you, a good one that I saw one time, I think the name of the film was “It conquered the world”, and the... did you ever see that one? The monster looks sort of like an inverted ice-cream cone with teeth around the bottom. It looks like a, like a teepee or a sort of a rounded off pup-tent affair, and uh, it’s got fangs on the base of it, I don't know why but it’s a very threatening sight, and then he’s got a frown and, you know, ugly mouth and everything. And there’s this one scene where the, uh, monster is coming out of a cave, see? There's always a scene where they come out of a cave, at least once, and the rest of the cast…it musta been made around the 1950s. The lapels are about like that wide, the ties are about that wide and about this short, and they always have a little revolver that they’re gonna shoot the monster with. And there is always a girl who falls down and twists her ankle! Of course there is! You know how they are, the weaker sex and everything, twisting their ankle on behalf of a little ice-cream cone. Well in this particular scene, this scene, folks, they uh, they didn’t wanna re-take it ‘cause it musta been so good they wanted to keep it, but they... when the monster came out of the cave, just over on the left hand side of the screen you can see about this much two-by-four attached to the bottom of the thing as the guy is pushing it out, and then obviously off-camera somebody’s goin’: “No! Get it back!” And they drag it back just a little bit as the guy is goin’: “Kch! Kch!”. Now that’s cheepnis. Alright. And this is cheepnis here.’

Frank Zappa and the Mothers of Invention: Inleidende monoloog bij ‘Cheepnis’. Van het album ‘Roxy & Elsewhere’ (1974).

maandag 24 december 2012

Van de olijftak en de lier: Rockgarden























© 2012 Leo van der Sterren

Zelfreflectie

Net als de vorige keren heb ik ook dit jaar braaf en trouw een aantal gedichten ingezonden ten behoeve van de Turing Nationale Gedichtenwedstrijd. Je bent dichter of je bent het niet. Toch? En tienduizend euro voor één gedicht is teveel geld om het niet te wagen. Toch? Dit jaar bedroeg het aantal door mij ingezonden dichtwerkjes tien stuks. Van die tien stuks is er niet één doorgegaan naar de tweede ronde, een lot dat ook de gedichten ten deel viel die ik bij de eerdere edities had ingeleverd. Het lijkt mij dus alleszins gerechtvaardigd om te onderzoeken of ik überhaupt wel beschik over dichterlijke kwaliteiten – en dat in een tijd dat mijn poëtische inspanningen toch al het onderwerp zijn van evaluerende bespiegelingen aangaande zin en waarde.

De vragen die ik mezelf moet stellen. Heeft het nog zin om schrijfsels te blijven maken die door vrijwel niemand gelezen worden? En kunnen dergelijke marginale geschriften waarde hebben als ook de jury (of voorjury of voorselectiecommissie) van ’s land meest pretentieuze dichtcompetitie die geschriften stelselmatig afwijst? Ben ik origineel genoeg of voldoende een vent om supermooie gedichten te produceren en, mocht het antwoord op die vragen negatief uitvallen, kan ik mijzelf wel voldoende een vakman achten inzake het poëticale? Of kort gezegd: weet ik het mogelijke tekortschieten als dichterlijke persoonlijkheid te compenseren door dichterlijke ambachtelijkheid? Hierbij verleen ik een ieder die dit leest de status van getuige dat ik de oorzaken van mijn falen dus uitsluitend bij mezelf zoek en dus niet bij de mogelijk onbekwame of kuipende jury (of voorjury of voorselectiecommissie) van ’s lands meest pretentieuze dichtwedstrijd.

Terwijl bovenstaande enquête loopt – die mede een beproeving van mijn mens-zijn inhoudt – zit ik nog met die tien gedichten opgescheept. Die zijn over, zeg maar. Vijf ervan heb ik net naar een literair tijdschrift gestuurd. En eentje publiceer ik hier en nu alvast. Het gedicht heet ‘Zingeving’, een bij onderhavige casus passende titel. Maar is het niet een supermooi, totaal van ironie en spot gespeend gedicht? En zit het niet strak in het pak? En hebben jullie een verklaring voor het feit dat dit gedicht niet is doorgegaan naar de tweede en derde ronde van ’s lands meest pretentieuze dichtwedstrijd?




















© 2012 Leo van der Sterren

zondag 23 december 2012

Amerikaanse toestanden

‘The only thing that stops a bad guy with a gun is a good guy with a gun,’ verklaarde Wayne LaPierre, voorzitter van de National Rifle Association, op een persconferentie naar aanleiding van het bloedbad op de Sandy Hook Elementary School in Newtown, Connecticut. Want het is nooit een wapen dat doodt, het is de mens die het wapen hanteert, die doodt. De NRA – die voorgeeft de brave burgers van de Verenigde Staten te representeren, maar die in die positie ook de beste maatjes kan zijn met een ieder die zich binnen de wapenindustrie beweegt – had tot dan toe gezwegen, uit piëteit, zo werd gezegd. Ik denk dat Wayne LaPierre zich helemaal niet geroepen voelde om die persconferentie te geven: waarom moet ik, als voorzitter van de NRA, mij verantwoorden voor iets wat ik of de NRA niet heeft gedaan? Zo zal Wayne in heel zijn wijsheid zichzelf hebben voorgehouden. En dus koos hij voor de aanval.

‘The only thing that stops a bad guy with a gun is a good guy with a gun.’ Ziedaar het zielige dualisme van de voorzitter van een vereniging van vier miljoen leden die zich sterk maakt voor dat heilige en onaantastbare privilege van het wapenbezit in de Verenigde Staten van Amerika. Aan de ene kant staan de ‘good guys’ en aan de andere kant de ‘bad guys’. De leden uit die eerste categorie bepalen welke lieden die laatste klasse bevolken. En de eerste categorie dient beschermd te worden tegen de laatste categorie. Het getuigt allemaal van een verbluffend inzicht. Maar de simpelheid regeert dan ook.

Simpelheid. Ook voor wat betreft de beveiliging van de basisscholen in de Verenigde Staten legt LaPierre een in het oog springende eenvoud van denken aan de dag: ‘we need to have every single school in America immediately deploy a protection program proven to work and by that I mean armed security.’ Niet minder wapens dus, maar meer wapens. Bovendien zouden de makers van speelfilms, televisieseries en videospelletjes eens beter moeten nadenken voordat ze de hoeveelheden geweld in hun producten blijven stoppen die er nu in zitten. Anders dan enkele decennia geleden, toen rockmuzikanten de schuld kregen, zijn het nu de makers van geweldsamusement die mede verantwoordelijk zijn voor bloedbaden à la Newtown. Dixit LaPierre.

Want het is nooit een wapen dat doodt, het is de mens die het wapen hanteert, die doodt. En die mens wordt tot doden aangezet door de amusementsindustrie waarin het krioelt van de geweldfetisjisten. De amusementsindustrie die het geweld verheerlijkt, daar schuilt de root cause van alle ellende.

‘The only thing that stops a bad guy with a gun is a good guy with a gun.’ Het is diep bedroevend dat vertegenwoordigers van organisaties die uit hoofde van hun functie een bijdrage moeten leveren aan een discussie over een ernstig incident als een schietpartij waarbij ook kinderen het slachtoffer zijn, zich bedienen van eenlijners, en vaak niet anders menen te kunnen dan zich bedienen van eenlijners omdat de boodschap anders niet aankomt en beklijft. Dat je dan tevergeefs kunt zoeken naar enige empathie met een andere partij of enige nuance, lijdt geen twijfel. Maar de dingen die gezegd worden, worden gezegd, bot, kortzichtig, polariserend en al.

Wanneer ons, in Europa, en vooral in Nederland, media-optredens zoals dat van LaPierre onder ogen komen, hebben wij nogal eens de neiging om Amerikanen als oppervlakkig of zelfs dom af te schilderen. Moet je echter sowieso al omzichtig te werk gaan in het vellen van dergelijke algemene oordelen, in het bijzonder waar het de verstandelijke vermogens van mede-aardbewoners aangaat, daar waar de mentaliteit van de inwoners van de Verenigde Staten van Amerika aan de orde komt, dien je dubbel behoedzaam te opereren.

Veel Amerikanen denken fundamenteel anders dan wij Europeanen, en vooral wij Nederlanders, over bepaalde zaken. In Nederland bijvoorbeeld is de solidariteit met landgenoten hoog in het vaandel gezet. De sterken moeten voor de zwakken zorgen. In Nederland hebben we die solidariteit uitbesteed aan de overheid. Dat is de instantie die de belastinggelden int en met de daaruit opgebouwde fondsen ondersteunt zij de zwakkeren in de samenleving. De sterkeren in Nederland zijn dus verplicht solidair met de zwakkeren.

In de Verenigde Staten bestaat die solidariteit ook, zij het in beduidend mindere mate. Bovendien vindt ongeveer de helft van de Amerikanen dat die toch al minieme solidariteit niet verplicht kan en mag zijn. Zij huldigen het standpunt dat elk individu voor zichzelf dient te zorgen. De zwakkeren in de samenleving moeten maar zien hoe ze het rooien. Solidariteit met de minder bedeelden kan en mag wel, maar uitsluitend vrijwillig, namelijk in de vorm van liefdadigheid.

De Amerikaanse burgers die bovenstaande opvatting koesteren en uitdragen – ruwweg overeen komend met de aanhang van de Republikeinse partij – hebben over het algemeen een enorme hekel aan de overheid en aan bemoeienis door de overheid met wat zij, die burgers, exclusief als hun privé-aangelegenheden beschouwen. Het liefst zouden zij die belasting innende, bemoeizieke overheid afschaffen of in elk geval zo klein mogelijk houden. Door de overheid opgelegde en uitgevoerde solidariteit met de zwakkeren in de samenleving wekt door het obligatoire karakter ervan hun afschuw op. Het doet daarenboven de overheid uitdijen. En dat is allemaal ontzettend slecht.

In Europa, en vooral in Nederland, zetten wij dit soort standpunten weg als egoïstisch en ongedifferentieerd, maar als je uit de sociale, of zelfs socialistische tunnel weet te kruipen die onze natuurlijke habitat is geworden, dan zijn deze denkbeelden heel reëel. Waarom zou ik als mens een fundamentele eigenschap van het menszijn, namelijk onze egoïstische natuur, ontkennen? En waarom zou ik me niet als mens mogen gedragen? Wat is er mis met opkomen voor je eigen belangen? Denk je nu echt dat de mensen in Europa minder egoïstisch zijn dan de mensen in de Verenigde Staten? Waarom zou ik voor een ander moeten zorgen? Iedereen moet maar gewoon voor zichzelf opkomen. Er valt iets voor te zeggen zoals elk standpunt bepleit kan worden. Maar wanneer een dergelijke argumentatie tot in zijn uiterste consequentie nagestreefd zou worden, zou dat ontaarden in situaties waarin het recht van de sterkste zegeviert. En dat gaat niet meer, vinden wij in Europa, en vooral in Nederland, op deze overvolle aardbol.

Het wapenbezit in de Verenigde Staten stamt uit een tijd – toen dat deel van de aardbol nog Nieuwe Wereld werd genoemd, of ook wel het Wilde Westen – dat de burgers zichzelf dienden te beschermen omdat de (minuscule) overheid dat in elk geval nog niet deed. En, zo zullen veel Amerikanen aanvoeren, de overheid – zelfs die veel te grote overheid van nu – doet dat nog steeds niet adequaat, want als de overheid zijn burgers wel adequaat zou behoeden voor de dingen die slechte mensen doen, dan zouden er niet dergelijke bloedbaden als onlangs in Newtown plaatsvinden. En dus moeten wij, brave, law abiding Amerikaanse burgers, onszelf blijven beschermen en dus schaffen we wapens aan. De redenering bevat enige logica, maar het is de typische logica die ook het handelen tijdens de Koude Oorlog bepaalde: wapens dienen met wapens bestreden te worden. Bezit de ene partij meer wapens dan de andere partij, dan moet ook de andere partij meer wapens krijgen om het evenwicht te herstellen. Zodat het ene kamp het wel laat om het andere kamp, dat immers even sterk is, aan te vallen. Het mechanisme is even simpel als onverstandig en ja, onverantwoord. Want wat kan er verstandiger en goedkoper zijn dan die spiraal van de wedloop juist neerwaarts te doen buigen (maar wat heeft de wapenindustrie ermee te maken wat het verstandigst en het voordeligst is)? Een klein kind immers weet het al: weinig wapens hebben is altijd wijzer dan veel wapens hebben. Des te meer wapens, des te groter de kans dat mensen andere mensen dood maken met die wapens. Het zoeken naar de nuance verplicht er echter toe om ook de redenering van Amerikanen die wij, in Europa en vooral in Nederland, soms gek of dom achten, serieus te nemen, zelfs als die Amerikaan Wayne LaPierre heet, een naam die in spijt van het feit dat hij Franse voorouders indiceert, gelijkgeschakeld kan worden met domheid. Dingen komen nooit zomaar uit de lucht vallen.

© 2012 Leo van der Sterren

zaterdag 22 december 2012

Droedel 14























© 2012 Leo van der Sterren

Revolutie versus evolutie

Revolutionaire omwenteling als methode om veranderingen te bewerkstelligen, dient vermeden te worden. Revoluties willen omverwerpen wat niet omver te werpen valt. Revoluties beogen het tegenovergestelde van wat op een bepaald moment in tijd als traditie en gevestigde orde geldt. Revoluties vloeien voort uit idealen die het verstand saboteren zodat het gevoel de overhand kan nemen. Daar waar actie vereist is, fungeert een door emoties half of geheel verdoofde ratio slechts zelden als een goede raadgever. Uiteindelijk is de realiteit altijd weerbarstiger dan het krachtigste idealisme.Geestdrift, idealisme en bevlogenheid zijn even prijzenswaardige als onevenwichtige en vluchtige eigenschappen. De werkelijkheid is een breker waarop de golven van de idealen stuk slaan. Revoluties zijn altijd gedoemd om in hun tegendeel te verkeren – altijd.

De evolutie valt te prefereren boven de revolutie. De organische weg. Veranderingen doorvoeren door kleine stapjes te zetten. Hervormen in plaats van omverwerpen. Vanuit de gevestigde orde en traditie masseren en duwen en boetseren en aldus richting bepalen. Het nieuwe doen met mede-neming van het oude. Datgene wat het langzaamst gaat, bepaalt het tempo. Geduld betrachten.

En onder druk wordt alles vloeibaar, bla, bla, bla...

© Leo van der Sterren 2012

donderdag 20 december 2012

Het einde der tijden

Morgen zal de wereld opnieuw vergaan – of zoiets. Op 21 december zal er opnieuw een einde komen aan het bestaan zoals wij dat kennen. Heeft iets met het einde van de Maya-kalender te maken – of zoiets. Het cruciale woord in de eerste twee volzinnen is vanzelfsprekend ‘opnieuw’. Het einde der tijden is in deze era van knip-en-plak-religies, wazige ietsismen en collage-credo’s al dikwijls voorzegd door profeten van de koude grond die zich te pas en te onpas blijven manifesteren, als paniekerige brulapen in pantomimes. Toch zijn dergelijke aankondigingen van zoiets eenmaligs en definitiefs als het wereldeinde (er zou er immers maar eentje van kunnen zijn) telken male met de sisser afgelopen die de anticlimax met recht de anticlimax doet zijn. Geen enkele tijd is er geëindigd. De absoluutheid van de precieze tijdsindicaties van dergelijke voorspellingen staat in schril contrast met de betrekkelijkheid van de smoezen waarmee verklaard moet worden waarom datgene men voorspeld heeft, onvervuld gebleven is. Maar alle pretenties die uitgaan van de afzonderlijke elementen in het onderwerp van de vorige volzin (‘absoluutheid’, ‘precieze tijdsindicaties’, ‘voorspellingen’) in relatie met profetieën van het einde der tijden zijn symptomatisch voor de mate van achterlijkheid waartoe bepaalde mensen, in het bijzonder eschatologisch angehauchte waarzeggers, zich weten op te stuwen. Want men zou toch onderhand beter moeten weten. Als er bij zesentwintig gelegenheden dat er beweerd wordt dat er iets zal gebeuren, uiteindelijk zesentwintig keren niets gebeurt, dan houd je de zevenentwintigste keer je mond. Toch? Niet dan? Maar deze ezels rammen met hun stomme koppen keer op keer tegen dezelfde steen aan. Het zij zo.

Maar goed, voor diegenen die erop kikken om zich gek te laten maken door charlatans, biedt een dorpje in Frankrijk soelaas. In een voorgebergte van de Pyreneeën, genaamd de Corbières, ligt het dorp Bugarach, en in de buurt van dat dorp prijkt een berg, de Pic de Bugarach. De geologie van deze berg intrigeert. De top van deze Pic de Bugarach is namelijk ouder dan het deel van de berg waar de top op rust. De berg draagt dan ook de bijnaam ‘Onderstebovenberg’. De opbouw van deze berg lijkt het gevolg te zijn van een magisch gebeuren maar de verklaring is simpel: de geologisch oudere toplaag is door compressie ooit boven op een jongere laag geschoven. Een geval van tektoniek dus, da’s alles.

In het bijzonder de in ijle luchten naar spirituele adem happende aanhangers van de New Age-beweging negeren deze rationele duiding echter. Voor hen en andere Esoteriërs en Glastonburiërs heeft de Pic de Bugarach gewicht als metafysisch oord. Zij geloven dat de berg zich op 21 december 2012 zal openen en dat buitenaardse wezens met hun ruimtetuig uit het daardoor ontstane gat zullen opdoemen. Die aliens zullen de mensen die zich in en rond Bugarach bevinden in hun ruimteschepen meenemen en van een wisse dood door Apocalyps vrijwaren – met als gevolg dat het intussen erg druk is geworden, daar in de Corbières. De burgemeester van Bugarach heeft uit voorzorg de hulp van extra gendarmes ingeroepen om er de openbare orde te handhaven. Ook bestaat er een zekere angst dat groepen mensen in deze streek de hand aan zichzelf zullen proberen te slaan.

Het is overigens niet ongewoon dat juist deze berg zo in de metafysische belangstelling staat. De lucht nodigt er als het ware toe uit. In zowel spirituele als godsdienstkitscherige zin is Lourdes natuurlijk dominant in het gebied. Maar er is meer. Bugarach ligt ongeveer honderd kilometer ten zuiden van Albi en vijftig kilometer ten zuiden van Carcassonne. Het dorp met de gekke berg ligt niet ver van Montaillou en wordt aan weerszijden geflankeerd door twee bergen die de melodieuze namen Montségur en Quéribus dragen. Kort gezegd: Bugarach ligt midden in Katharenland.

De Katharen of Albigenzen (naar de stad Albi) vertegenwoordigden een religieuze sekte die vanaf de twaalfde eeuw in het zuiden van Frankrijk (Occitanië) en Noord-Italië zo’n omvang aannam dat zij als het ware een tegenkerk vormde tegenover de toen alomtegenwoordige en alvermogend gewaande rooms-katholieke kerk, zij het dat het Katharisme nimmer in die mate in het teken van institutionalisatie heeft gestaan als het rooms-katholicisme. De Katharen beschouwden hun leer als de ware christelijke leer – uiteraard – het zal ook eens niet. Het belangrijkste element van de Kathaarse theologie die als een vorm van gnosticisme gekenschetst kan worden, was het dualisme dat zich uitte in een strikte scheiding tussen het goede en het kwade. De materiële wereld, geschapen door God van het Oude Testament Jahweh of de Demiurg, wordt als de representatie van het kwaad aangezien. Het goede is uitsluitend te vinden bij de God die de vader van Jezus is, in de hemel. Het streven van de Katharen is erop gericht om het goede in de mens, dat zetelt in de ziel, vanuit de boze wereld naar de hemel getransporteerd te krijgen.

Nadat pogingen om de Katharen te bekeren, onder andere door Bernard van Clairvaux en Dominicus Guzman, mislukt waren, werd de sekte als ketters bestempeld en door de rooms-katholieke kerk en door de Franse koningen op niets ontziende wijze vervolgd met als apotheose de bloedige derde kruistocht en de val van het Kathaarse bolwerk, de burcht van Montségur in 1244. Diegenen die de door de overheden gesanctioneerde pogingen tot genocide overleefden gingen ondergronds. In 1255 wordt het laatste Katharenkasteel, Quéribus, veroverd, maar nog tot in de veertiende eeuw blijven er mensen een Kathaars geloof belijden.

Vergeleken met het rooms-katholicisme zou je het Katharisme als ‘rationeler’ kunnen kenschetsen, al zijn bijvoorbeeld concepten als de onsterfelijkheid van de ziel en reïncarnatie belangrijke pijlers van de Kathaarse religie. Maar in tegenstelling tot de papen vatten de Katharen de bijbel op als een verzameling overdrachtelijk bedoelde teksten, zoals kritische bijbeluitleggers dat pas eeuwen later zouden doen. En de Katharen geloofden niet dat God zijn eigen zoon naar de aarde gestuurd had om door het offer van diens lijden en dood de mensen te verlossen. Ze verwierpen de eucharistie als sacrament en de notie van de transsubstantiatie. Veel meer dan de rooms-katholieken beleefden de Katharen hun geloof als individuen. Ten slotte waren de Katharen gnostici en voor gnostici is niet het geloven het belangrijkste maar kennis: zij zoeken mystieke kennis over de verborgen aard van de werkelijkheid en van de mens, in plaats van blind te vertrouwen op wat iemand anders hen voorkauwt over die verborgen aard van de werkelijkheid en van de mens.

Toch zijn de Katharen met van alles en nog wat in verband gebracht. ‘Er is een hoop onzin geschreven over het Katharisme. De Katharen zijn afgeschilderd als geheimzinnige verkondigers van een met geheimen doorweven leer, beladen met een hang naar mystiek en toverkunst. Op een of andere manier werden ze in verband gebracht met de mythen rond de Heilige Graal, koning Arthur, de oorspronkelijke en heidense “gnosis” en vrij recent nog werd hun naam verbonden met een van de meest geruchtmakende theorieën over vermeende samenzweringen. Daarbij zou alles betrokken zijn, van de zogenaamde afstammelingen van Christus, het Merovingische huis, de Tempeliers, het Lotharingse huis, de theosofie en het occultisme van de negentiende en twintigste eeuw, de Nazi-partij, de Rozekruisers, de dichters van het Symbolisme, de schilder Nicolas Poussin en de Ark des Verbond tot de inmiddels maar al te vertrouwde mengelmoes van intergalactische UFO-spinsels, het “holisme” en kosmologische ontstaanstheorieën, de Oud-Egyptische mythologie, speurtochten naar Atlantis en prehistorische astronomie. (Thomas Churton, ‘Geschiedenis van de gnosis’, Utrecht, 1989, p. 59).

En dan zijn we weer terug waar we begonnen waren, namelijk bij de mafkezen die voor morgen het einde van de tijden hebben aangekondigd.

© 2012 Leo van der Sterren

maandag 17 december 2012

Maandagochtend

Vanochtend reed ik in druilerige weersomstandigheden met de auto naar mijn werk. Ik was wat later dan normaal want ik moest vandaag langer doorwerken. In elk geval was het al licht, in deze donkere dagen voor Kerst, toen ik Venlo naderde. De regen nam weer toe. Op dat moment ontwaarde ik in de andere rijrichting, van Maasbracht naar Nijmegen, blauwe zwaailichten. Die maakten mij alert. Er stonden meerdere beschadigde auto’s op de weg, daarachter begon de file. Een eindje verderop, waar ik de afslag naar de A67 moest nemen, stonden op diezelfde A73, in dezelfde rijrichting, midden in de file, opnieuw meerdere kapotte auto’s omringd door voertuigen van de hulpverlening, waaronder ambulances. Dus zo ernstig was het. De kapotte auto’s stonden tegen de vangrail van de middenberm aan. Twee ongelukken binnen driehonderd meter, het was wat. En achter die plekken van onheil ontrolde zich de file zover als het oog reikte.

Ik nam de afslag en reed de A67 richting Duisburg op. Bij afslag 40, Velden, Venlo-Noord, moest ik inhouden voor een vrachtwagen. Bij de verkeerslichten die blijkbaar op rood stonden, hielden we stil. De vrachtwagen onttrok het verkeerslicht aan mijn zicht maar ik had wel de gelegenheid om de tekst op de spatlappen van de achterste wielen te ontcijferen. ‘Carrocerias Gudimar Segovia’ las ik. Een fractie van een seconde waande ik mij in Spanje – waar ik overigens nog nooit ben geweest. Zonovergoten glooiende landschappen met bergen op de achtergrond ontvouwden zich voor mijn geestesoog. Het Romeinse aquaduct. De kathedraal. De Alcázar. Maar de vervoering duurde niet lang. Spanje zit, net als de rest van Zuid-Europa, in een economische crisis zonder weerga. Het bestaan daar moet momenteel geen pretje zijn, zoals ook de Grieken het hard te halen hebben, terwijl Nederland kans loopt om te stikken onder een spanlaken van schulden dat veel te strak zit. Bovendien staat het ideaal van het Europese solidariteitsprincipe onder druk door hardnekkige residuen van niets ontziend nationalisme. Allerwegen botst het in Europa en de welvaart dreigt in de file die zich daarachter ontwikkelt vast te komen zitten. En het einde van de ellende is nog lang niet in zicht. Het was wat. Intussen moest het verkeerslicht op groen gesprongen zijn want de vrachtwagen trok op. En even verderop ging dat stukje Segovia rechtdoor, terwijl ik naar rechts afdraaide. Hier scheidden onze wegen zich voorgoed.

© 2012 Leo van der Sterren

zondag 16 december 2012

De Gouden Eeuw

Het lag voor de hand dat de eerste aflevering van de nieuwe documentaire serie van de NTR en de VPRO, ‘De Gouden Eeuw’, in het teken stond van die aaneenschakeling en opeenhoping van conflicten die naderhand de ietwat misleidende naam ‘De Tachtigjarige Oorlog’ hebben gekregen, die periode van tachtig jaren die goeddeels samenvalt met die onwaarschijnlijke gouden eeuw. In deze eerste uitzending ging de aandacht uit naar de, Marnix van Sint-Aldegonde en Antwerpen. De intellectueel Marnix van Sint-Aldegonde mocht zich de rechterhand van Willem van Oranje en de auteur van het ‘Wilhelmus’ en van de satire ‘De Byencorf der H. Roomsche Kercke’ noemen. Antwerpen was de grootste haven- en handelsstad ter wereld en een van de belangrijkste steden van de Nederlanden, naast Brussel, Brugge, Gent en, maar nog in mindere mate, Breda, Den Bosch en Amsterdam. De welstand zat in de Zuidelijke Nederlanden, al was hij relatief: het overgrote deel van de bevolking van de Lage Landen leefde min of meer in armoede en was niet zelden het slachtoffer van hongersnood en van repressie en geweld door allerhande partijen. De troebelen van 1566 tot 1568 werden dan ook mede ingegeven door de wil om het grillige juk van wereldlijke en kerkelijke overheden af te schudden. Een ander motief voor de opstand was economisch bepaald (zie Erich Kuttner, ‘Het hongerjaar 1566’).

In 1585 moest Marnix van Sint-Aldegonde als burgemeester van Antwerpen na een beleg van vele maanden zijn stad overgeven aan de bevelhebber van de Spaanse en de Spanjaarden welgezinde troepen, Alexander Farnese. Niet alleen kwam er daarmee een definitief einde aan de gouden eeuwen in Vlaanderen en Brabant onder de huizen Bourgondië en Habsburg, de val van Antwerpen luidde ook een periode van verval van deze gewesten in die zelfs de tijdelijke ontvolking van gebieden tot gevolg heeft gehad en die tot in twintigste eeuw zijn sporen heeft nagelaten.

Louis Paul Boon schetst in ‘Het Geuzenboek’ een desolaat beeld van de toestand in wat nu Belgisch Vlaanderen en Brabant is nadat die streek van 1572 tot 1585 als het toneel van verschrikkelijke oorlogshandelingen had gediend, een lot dat de nu Belgische landen al vaak had getroffen en dat het nog vaak zou treffen. De toestand in Antwerpen na de Spaanse Furie in 1576: ‘In het geheel waren zowat zesduizend mensen vermoord en honderden huizen in brand gestoken of totaal stukgeslagen. Op platteland waren vele boeren weggevlucht naar de steden, en deze steden bleken niet meer bij macht aan de meest elementaire behoeften van een met duizenden aangroeiende bevolking te voorzien. En wie aan de hongerdood had weten te ontkomen werd bedreigd door epidemische ziekten die zich schrikbarend begonnen te verspreiden. Na Brabant was het de beurt aan Vlaanderen, dat met Henegouwen en de rest van het Zuiden een desolate periode van dood, ruïne en verval beleefde. Op het platteland werd de toestand miserabel, en de bedelstaf werd het trieste embleem van een opgejaagde en uitgemergelde bevolking.’ En over de toestand in de Zuidelijke Nederlanden nadat die contreien weer stevig in handen waren van de Spanjaarden en van hen die trouw bleven zweren aan de koning van Spanje: ‘[i]n de verlaten, verwilderde en vernietigde streek verschenen wolven die in benden mens en dier aanvielen. Tenslotte werd een premie uitgeloofd aan iedereen die een volwassen wolf kon doden. De rechterpoot en het linkeroor moesten als bewijsstuk voorgelegd. In de steden stond het derde deel van de huizen te huur of te koop, en anderszins leeg en onbewoond. Een ooggetuige zie dat hij midden in de stad Gent, in de eens zo drukke straat der Lange Munt, twee aan niemand toehorende paarden gras zag grazen alsof het daar weide was geworden’ (Louis Paul Boon, ‘Het Geuzenboek’. Amsterdam, 1987 [1979], pp. 514/515 en 705).

Leo Adriaenssen beschrijft in een wetenschappelijke studie over wat nu Noord-Brabant heet hoe het zuiden van Nederland frontlinie werd en gebukt ging onder veldtochten, strooptochten en de tactiek van de verschroeide aarde in de zeventiger en tachtiger jaren van de zestiende eeuw. Dit geweld werd van staatswege geïnitieerd. ‘Pas Maurits’ biograaf Van der Kemp wenste rekenschap te geven van de verschrikkingen van de verschroeide-aardecampagnes: “Dit allerijsselijkste besluit, hetwelk de barbaarschheid der toenmaligen oorlogswijze kenmerkt, werd ter uitvoering op gedragen [door de Staten-Generaal; noot LvdS] aan Maurits en Hohenlohe.” In de termen van het huidige volkenrecht zouden zowel de intenties van de agressor [in dit geval Staatse troepen; noot LvdS] als de rampzalige demografische gevolgen sterk verwijzen naar een genocidale politiek. Raphael Lemkin maakte tijdens de Tweede Wereldoorlog een eerste definitie van genocide: de vernietiging van een natie of een etnische groep, direct of door middel van de ontmanteling van politieke en sociale instellingen, van cultuur, taal, identiteit, godsdienst en bestaansmiddelen, op het persoonlijke vlak door de destructie van veiligheid, vrijheid, gezondheid, waardigheid en uiteindelijk het leven. De genocideconventie die de Verenigde Naties aannamen in 1948 impliceerde ook de maatregelen die de gedeeltelijke of totale fysieke ondergang van een groep kon bewerkstelligen, zoals uitputting of uithongering. Hoewel de effecten van uithongering van de bevolking met alle gevolgen van epidemieën en sterfte onmiskenbaar van genocidale aard waren, kan er in de Opstand zeker niet van genocide worden gesproken. Omdat er geen res mensa was, geen nadrukkelijke opzet van volkenmoord, is het beter de term holodomor te gebruiken. Dit Oekraïnse woord staat voor opzettelijk opgewekte hongersnood en duidt op de maatregelen die het Sovjetregime in 1932 en 1933 nam om in de Oekraïne het verzet tegen de landbouwcollectivisatie te onderdrukken; de holodomor, ook Oekraïnse genocide genoemd, kostte 5,5 tot 6,5 miljoen mensen het leven, een kwart van de bevolking. In een poging om ’s-Hertogenbosch uit te putten werd de meierij uitgehongerd. Bestuurs- en beleidsorganen als de Staten van Holland, de Staten van Gelderland en de Staten-Generaal hebben in de meierij van Den Bosch een holodomorpolitiek gevoerd, die leidde tot grote ontvolking’ (Leo Adriaenssen, ‘Staatsvormend geweld. Overleven aan de frontlinies in de meierij van Den Bosch, 1572 – 1629’. Tilburg, 2007, pp. 141, 142). De toestand in wat nu België is zal in de jaren zeventig en tachtig van de zestiende eeuw niet weinig verschild hebben van die in het huidige Noord-Brabant zoals Adriaenssen die beschrijft. En hoe gerechtvaardigd de strijd ook geweest moge zijn, tegen een tegenstander die in elk geval net zo wreed was, dit gevolg van een keiharde oorlogspolitiek plaatst de Gouden Eeuw en de heroïsche vrijheidsstrijd wel in een ander daglicht hetgeen van node is om een genuanceerd beeld van die tijd te verkrijgen. Net als in elk conflict zijn er geen onverdeeld goeden en slechten.

De eerste aflevering van ‘De Gouden Eeuw’ vertelt het verhaal van de fameuze belegering en de val van Antwerpen en de gevolgen daarvan. Waren er na de Spaanse Furie van 1576 al veel burgers uit de Zuidelijke Nederlanden naar het noorden gevlucht, na de overgave van Antwerpen aan Farnese en de afsluiting van de Schelde, negen jaar later, namen nog veel meer Zuid-Nederlanders, en Antwerpenaren in het bijzonder, de toevlucht tot de steden van de Noordelijke Nederlanden, met name Amsterdam, Middelburg, Leiden en Haarlem. Maar niet alleen Zuid-Nederlanders vestigden zich in de Noordelijke Nederlanden. Ook vanuit Westfalen, Frankrijk (de Hugenoten), Spanje en Portugal (Sefardische joden) stroomden de immigranten toe waardoor aan het begin van de zeventiende eeuw een derde deel van de bewoners van de Noordelijke Nederlanden uit de Zuidelijke Nederlanden kwam of van buitenlandse afkomst was. De stelling dat het integratieproces probleemloos verliep, in een toch al moeilijke tijd, zou de waarheid geweld aandoen, maar feit is dat de Republiek al die vreemdelingen wist te absorberen, dat die ‘buitenlanders’ uiteindelijk ook vrijwel zonder uitzondering geïntegreerd zijn in de maatschappij en dat zij, door kapitaalkrachtigheid, ondernemingszin en intellectualiteit, een niet geringe bijdrage geleverd hebben aan de opbloei van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Met andere woorden: de Nederlandse gouden eeuw was een direct gevolg van de ondergang van het gebied dat eens met trots de naam Bourgondië gedragen had.

In de eerste aflevering van ‘De Gouden Eeuw’ zat wat mij betreft wel een merkwaardig moment, omdat er, populairwetenschappelijk en al, je weet wel hoe dat gaat, weer een parallel met het heden getrokken moest worden. Het betreft het gesprek dat presentator Hans Goedkoop voerde met de historica van de Universiteit van Leiden, Judith Pollmann. Een transcriptie van dat gesprek volgt hier.

Pollmann: ‘Dus al die gewesten die meedoen aan de opstand willen vooral zo min mogelijk op de buren gaan lijken. En ze willen vooral hun recht houden om ieder iets anders te zijn. Maar dat gaan ze wel gezamenlijk doen en ze gaan dat gezamenlijk doen onder de noemer van een strijd voor het lieve vaderland. Dat is eigenlijk het slimme van Willem van Oranje, je moet je voorstellen, Willem van Oranje is eigenlijk gewoon een berooide edelman met een probleem met zijn vorst. Hij zegt natuurlijk: “Alle mensen die van hun vaderland houden, die moeten samen gaan strijden tegen de vijand van het vaderland. En dat zijn de Spanjaarden. Die zijn wat wij niet zijn. Wreder, arroganter en hoogmoedig natuurlijk. En dat komt ook weer een beetje om dat ze van joden en Moren afstammen. Dus het zijn ook eigenlijk geen echte christenen.”’
Goedkoop: ‘De Spanjaarden zijn eigenlijk moslims.’
Pollmann: ‘Ja.’
Goedkoop: ‘Maar het zijn dus eigenlijk de moslims die het bij ons komen overnemen.’
Pollmann: ‘Eh ja, nou, het zijn dus de mensen die joods en Moors bloed hebben. Die afstammen van joden en Moren. Dat verklaart ook waarom ze zo vreselijk en verschrikkelijk zijn en ze ons tot slaaf willen maken en ons willen behandelen als de indianen in de nieuwe wereld. Dat is de boodschap die er eigenlijk komt.’
Goedkoop: ‘Toch, het idee dat je het eigene, het volkseigene versterkt door de angst te scheppen voor het vreemde.’
Pollmann: ‘Absoluut, maar dat is dus het... je zou kunnen zeggen dat de Nederlandse identiteit is eigenlijk, wat het betekent Nederlander te zijn is aanvankelijk vooral dat je geen Spanjaard bent. Dat is wat het betekent. En dan opeens, dat conflict met die Spanjaarden wordt een soort oerbron van wie wij zijn. Wij zijn de slachtoffers van de inquisitie. Wij zijn de hongerigen van Leiden. Wij zijn de dappere Geuzen bij Den Briel. Alleen wij hebben heel lang gedacht dat het het nationale gevoel was wat maakte dat mensen zich tegen de Spanjaarden wilden verzetten. Maar het is dus eigenlijk precies omgekeerd. Dat nationale gevoel is een gevolg van het verzet tegen die vreemd vorst. Je zou kunnen zeggen dat het een uitvinding is van de propagandisten van Willem van Oranje. Het gevoel komt dus pas na de strijd.’

Spanjaarden als niet-christenen. Je kunt, zelfs als kakelverse en krampachtige calvinist, veel vonnissen vellen over de Spanjaarden van toentertijds, maar niet dat het geen echte christenen waren. Spanjaarden als joden en Moren, die laatste benamingen overduidelijk met een pejoratieve bijklank. En dat terwijl grote groepen Spaanse joden in Spanje vervolgd werden en juist in de Noordelijke Nederlanden asiel zochten en vonden. Spanjaarden als moslims die het bij ons komem overnemen. Willem van Oranje als een soort Geert Wilders avant la lettre. Alsof er zich geen reconquista had voorgedaan, een Spaanse vrijheidsstrijd. En natuurlijk vloeide er ‘Moors’ bloed door de aderen van sommige Spanjaarden. Maar begrippen als zuiver bloed en zuivere etniciteit zijn dwaze en verstandsverbijsterende noties die te vaak al gevaarlijke gevolgen hebben gehad. Vanzelfsprekend hebben zeven eeuwen bezetting door islamitische heersers diepe sporen nagelaten op het Iberische schiereiland. Maar vanaf 1492 behoorde Spanje weer aan de Spanjaarden toe. En gedurende een groot deel van de zestiende eeuw was de Spaanse ‘vreemde vorst’ die over het huidige Nederland en België heerste, een toch wel populaire vorst, voor zover gewone mensen in die tijden van dergelijke crypto-dictators konden houden. En vanaf welk tijdstip kun je de entiteit die nu Nederland vormt, met recht Nederland noemen? Niet in 1588 toen de zeven provinciën zich onwillig tot samenwerking verplichtten, maar evenmin in 1648 toen de ‘vreemde vorst’ door toedoen van die samenwerking verdreven was (onder andere met de hulp van een aantal vreemde vorsten als interim-managers) en toen er dus geen gemeenschappelijke vijand meer bestond. En je kunt je afvragen of er op het moment dat de status van de Generaliteitslanden verviel en de streken die aldus betiteld werden, gelijkwaardig werden met de rest van Nederland, in 1795, al sprake was van het Nederland zoals wij dat nu kennen. Prinses Máxima’s taxatie was juist toen ze constateerde dat er geen Nederlandse identiteit bestaat, zoals er ook geen Argentijnse of Spaanse identiteit bestaat.

Geen enkele beelddocumentaire met een lengte van zo’n tien uren vermag een beeld van de Nederlandse gouden eeuw en van de Tachtigjarige Oorlog te schetsen dat ook maar bij benadering recht doet aan de werkelijkheid van toen. Maar het zou de anders toch redelijk genuanceerde Goedkoop sieren om zich niet meer te laten verleiden tot het debiteren van grove simplificaties. En dat een deskundige als Pollmann zich laat meeslepen door de naar populisme neigende suggesties van een relatieve ondeskundige als Goedkoop mag als nog kwalijker aangemerkt worden.

© 2012 Leo van der Sterren

zaterdag 15 december 2012

Huis

























© 2012 Leo van der Sterren

donderdag 13 december 2012

Droedel 13























© 2012 Leo van der Sterren

dinsdag 11 december 2012

Stiekem gedanst

‘Ik heb stiekem met je gedanst,’ zong Erik Mesie van Toontje Lager in mei 1983 toen de economische crisis de werkeloosheid naar een historische hoogte aan het opstuwen was.

‘Ik heb stiekem met je gedanst. Ik hoop dat je het leuk vond.’

De aanzet tot die dijk van een economische crisis van de jaren tachtig van de vorige eeuw werd gegeven door de eerste oliecrisis in 1973, voortvloeiend uit de Jom Kipoeroorlog, toen het aanbod aan olie daalde waardoor de prijzen ervan stegen, waardoor de prijzen van alles omhoog schoten. Lag het aantal werkelozen in Nederland sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog tot de jaren zeventig onder de tweehonderdduizend en meestal zelfs onder de honderdduizend, die eerste oliecrisis leidde een periode van hoge werkeloosheidscijfers in die eigenlijk tot dit moment voortduurt. Alleen in de eerste jaren van dit millennium daalde het cijfer even tot beneden de tweehonderdduizend.

Opnieuw politieke onrust in het Midden-Oosten veroorzaakte in 1979 een tweede oliecrisis die in de westerse wereld een heuse recessie als gevolg zou hebben. In Nederland zonk de economie nog dieper weg dan in andere landen, omdat de Nederlandse economie slechter presteerde dan de economieën van de omringende landen. Bovendien waren in Nederland de kosten die de staat maakte, bijvoorbeeld als gevolg van de vele en hoge uitkeringen, de pan uit gerezen. Door de prijsstijgingen kwam het torenhoge niveau van welvaart en verzorging in Nederland onder druk te staan. Niet langer bij machte om die weelde te bekostigen, voerde het eerste kabinet Lubbers forse bezuinigingen door waardoor de economische situatie in eerste instantie alleen nog maar verslechterde. Door de beroerde economie en toenemende werkeloosheid hadden veel huishoudens grote moeite om de eindjes aan elkaar te knopen. Huizenbezitters zagen zich gedwongen om hun onroerende goed te verkopen waardoor een overaanbod van woningen ontstond wat de prijzen weer drukte. De huizenverkoop stagneerde. Het lijkt allemaal veel op de huidige situatie.

Intussen steeg in 1983 het aantal werkelozen tot boven de 600.000 waarbij vooral het hoge aantal jeugdige werkzoekenden opviel. Het record van 639.000 werkelozen werd gehaald in de periode van november 1983 tot en met januari 1984. Ter vergelijking: op dit moment telt Nederland ongeveer 570.000 mensen die eigenlijk zouden moeten werken maar geen werk hebbben. De teller staat echter niet stil en de vooruitzichten voor 2013 zouden er wel eens toe kunnen leiden dat het record uit 1983/1984 geen stand houdt. Behalve de hoge werkeloosheid is er een andere parallel met begin jaren tachtig: net als toen doet Nederland het economisch slechter dan de omringende landen.

Op 7 januari 1983, dus midden in die economisch inktzwarte tijd, stond Bert Hermelink van het Nederpopgroepje Toontje Lager om drie uur op een bepaalde nacht in een bepaalde kroeg of tent in zijn eentje maar wat te drinken en wat te hangen. Er was niemand, niet in het bijzonder en niet in het algemeen, die zich om hem bekommerde, kortom hij was eigenlijk best zielig (‘niemand om me even op te vangen’ – och arme). En toen ontwaarde hij een bepaald mokkel gekleed in een panterbloesje en een spijkerbroek, met blote armen en korte zwarte haren en toen sloeg zijn fantasie op hol. Ergens in een hoek, in eenzaamheid en verlorenheid zwelgend, stelde Bert zich voor dat hij met haar danste. Brave Bert danste dus virtueel met haar – zij wist van niets. Alles in het geniep. Alles stiekem. ‘Ik denk niet dat je me hebt zien kijken.’ En bovendien: ‘ik was die jongen met die vage blik.’ Een vage blik. Wat Hermelink bedoelt te zeggen is dat hij probeert het meisje zo onopvallend mogelijk gade te slaan, en dat zowel uit schaamte als om stoerheid: het is niet gepast om meisjes te begluren en het is niet stoer want dan geef je de indruk dat je behoefte hebt aan de aandacht van meisjes. En dus maakte hij van zijn wijze van kijken ‘een vage blik’. Kreupel Nederlands dat je de tenen doet krommen. Maar rijmdwang maakt dat het nog erger wordt. Want er is immers bijna niets in dat verfoeilijke Nederlands dat rijmt op ‘blik’! En dus wordt het: ‘Ik was die jongen die losjes wou lijken. Niet te onschuldig en zeker niet te dik.’ Hoewel onze ervaren, getekende Bert het klappen van de zweep van de harde wereld kende die bovendien in een economisch inktzwarte fase zat en hoewel hij geleerd had zich tegen die wereld te harden, moest hij zich ertoe aanzetten om een indruk van ontspannenheid voor te wenden, en dat terwijl geen mens hem natuurlijk zag staan, hetgeen bij overmatig gewicht wellicht wel het geval zou zijn geweest.

Voor zijn virtuele dans hoefde Bert niet veel moeite te doen. Hij hoefde om drie uur in de nacht van vrijdag 7 januari naar zaterdag 8 januari 1983 zijn plekje ‘ergens in een hoek’ van het etablissement niet eens te verlaten en kon ongestoord, maar met ‘vage blik’ verder loeren naar het meisje met het panterbloesje, blote armen, spijkerbroek en korte zwarte haren. Het zal vast een stuk zijn geweest, anders had Bert zich niet zo aan haar vergaapt. ‘Misschien kom ik je morgen tegen,’ zo werkt Bert zich naar het einde toe. Dat slot krijgt dan wel iets van een anticimax. Dit weliswaar vrolijk klinkende maar toch wel verantwoorde, naar ‘progressiviteit’ strevende, stoere Toontje Lager-liedje kent, net als het zeer maatschappijkritische ‘Zoveel te doen’, uiteraard geen happy end: ‘misschien is het wel beter van niet.’ Stoere Bert, die kan wel tegen een stootje. En die heeft inderdaad helemaal geen meisjes van node. Maar hij zou ook helemaal geen tijd hebben gehad voor gedoe met meisjes, en zeker niet met meisjes in spijkerbroeken en panterbloesjes die best een stuk waren, want hij moest het wijsje componeren en de tekst schrijven en in die tekst moest woestheid en ongenaakbaarheid zowel als gevoeligheid gestopt worden en het diende allemaal te rijmen in dat verfoeilijke Nederlands en dat vond Bert allemaal best moeilijk, vooral als je bedenkt dat het ook nog een economisch inktzwarte tijd was, toen in 1983.

© 2012 Leo van der Sterren



zaterdag 8 december 2012

zondag 2 december 2012

Droedel 12















© 2012 Leo van der Sterren

zaterdag 1 december 2012

Rapsodisch requiem

‘Een grote tros bloemen’. Van die samenstelling van woorden voorzag de zielenherder die de dodenmis op deze dooie dinsdag voorging, een van zijn op zalvende toon gedeclameerde volzinnen. De volzin behoorde tot een preek. De preek maakte deel uit van de eucharistieviering die gehouden werd ten behoeve van het afscheid van Melis Molik. Wij, verwanten, vrienden en bekenden, bewezen Melis Molik, die onvrijwillig, maar niet voortijdig afgezwaaid was uit het ondermaanse, de laatste eer. Wij namen afscheid van de oude man. Alstublieft, niets dan goeds van Melis Molik, wanneer gij uit diens voorbije leven bloemleest.

Bloemlezen. Bloemlezen. De overledene had graag bloemen gelezen, zo memoreerde de pastoor gemoedereerd, want zijn liefde van bloemen had geen grenzen gekend. Vandaar ook de vele bloemen op en bij de kist. Maar de glunderende geestelijke bundelde die bloemen tot een ‘grote tros’. Zo een pastoor mag toch als een gestudeerd mens aangemerkt worden. Desondanks koos hij de woorden ‘een grote tros bloemen’. ‘Zie hier, op de kist ligt een grote tros bloemen.’ Om doodbedaard te vervolgen met de gebruikelijke onzin waar de herders des heren in excelleren, omdat zij methodisch geoefend worden in het ventileren van wartaal. Onzin uitkramen geldt wat mij betreft als het meest op de voorgrond tredende wezenstrek van rooms-katholieke geestelijken (overdrijven en temen wedijveren om plaats twee). Wat frappeert is dat ze in hun eigen gedaas geloven – ze zijn dermate gehersenspoeld dat ze hun eigen gezwets ernstig nemen. Maar dat is dan ook het mooie van een geloof. Dat iemand ondanks alle argumenten van de ratio kan geloven in het bestaan van een god – en moed en troost kan putten uit dat geloof.

Het is een tros druiven of een bos bloemen, maar de zinsnede ‘een tros bloemen’ slaat helemaal nergens op en past derhalve naadloos in het taalgebruik dat in de rooms-katholieke kerken gebezigd wordt en noodzakelijkerwijs dus ook in onderhavige eucharistieviering. De eerste lezing – nog vóór de bewuste preek – bestond uit een passage uit de Openbaring van Johannes en illustreert wat ik bedoel.

Apocalyps 21, 1-8: ‘Toen zag ik een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; de eerste hemel en de eerste aarde waren verdwenen en de zee bestond niet meer. Ik zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, vanuit God uit de hemel neerdalen, gereed als een bruid die zich voor haar man heeft getooid. Toen hoorde ik een luide stem, die vanaf de troon riep: “Dit is de tent van God bij de mensen! Hij zal bij hen wonen. Zij zullen zijn volk zijn, en Hij , God-met-hen, zal hun God zijn. Hij zal alle tranen uit hun ogen wissen, en de dood zal niet meer bestaan; geen rouw, geen geween, geen smart zal er zijn, want al het oude is voorbij.” En Hij die op de troon zetelt, zei: “Zie, Ik maak alles nieuw.” Ik hoorde zeggen: “Schrijf deze woorden op, ze zijn betrouwbaar en waar.” Toen zei Hij tegen mij: “Ze zijn vervuld! Ik ben de alfa en de omega, de oorsprong en het einde. Wie dorst heeft zal Ik voor niets te drinken geven uit de bron van het water dat leven geeft. Wie overwint zal dit allemaal krijgen, en Ik zal zijn God zijn en hij mijn zoon. Maar de lafhartigen, de trouwelozen, de verdorvenen, de moordenaars, de hoerenlopers, de tovenaars, de afgodendienaren en alle leugenaars, hun deel is in de poel die brandt van vuur en zwavel. Dit is de tweede dood. ” ’

Van de naar schatting vijfenzeventig aanwezigen in het kerkgebouw zullen er misschien vijftig te boek hebben gestaan als gelovige en praktiserende rooms-katholieken (er bevond zich een relatief groot aantal ouderen onder de kerkgangers als gevolg van het feit dat de overledene zelf de eerbiedwaardige leeftijd van tachtig jaren had bereikt). De rest zal de zienswijze ondersteund hebben dat er ‘iets is’, dat er ‘iets moet zijn’. Deze zogenaamde ietsisten veronderstellen dat er een hogere en scheppende macht bestaat. Zij gaan er van uit dat er meer tegenwoordig is tussen hemel en aarde dan wat de ontmoetingen tussen zintuigen en werkelijkheid aan waarnemingen opleveren. Preciezer kan men het niet onder woorden brengen en achter die onnauwkeurigheid schuilt een leegte van het niet weten.

Als twijfelend atheïst legde ik mijzelf de vraag voor hoeveel van de aanwezige rooms-katholieken begrepen hadden wat de woorden betekenden die tijdens de eerste lezing door het kille schip hadden gegalmd. Ik durf te stellen dat niet één van de aanwezigen een touw aan het rafelige relaas hadden kunnen vastknopen. Het klinkt ongetwijfeld arrogant – en dat is het feitelijk ook – maar het zou me niet verwonderd hebben dat ik als enige in staat zou zijn gebleken om uit te leggen wat de boodschap van die eerste lezing behelsde. Ik, de atheïst.

In potentie bieden de woorden uit het deel van de Openbaring dat door de pastoor werd voorgelezen, vertrouwen en vertroosting. De opvatting dat het lichaam ten onder gaat terwijl de ziel blijft voortbestaan, sterkt en steunt en sticht. Nog meer vertroosting en verzoening met het aardse bestaan verschaft het denkbeeld dat lieden die zich tijdens hun aardse leven fatsoenlijk gedragen hebben, na hun verscheiden in de hemel terechtkomen en dat zij niet een ‘tweede dood’ hoeven te sterven, waarna zij onverbiddelijk verwezen worden naar de hel, naar het rijk van eeuwige verdoemenis. Vanaf de dag van het laatste oordeel valt de hemel immers buiten de gevarenzone; de uitverkorenen die er verblijven, hebben geen enkel gevaar te vrezen, hebben geen enkele verandering van de status-quo te duchten.

Maar om terug te keren naar de Apocalyps: Jerusalem werd in het jaar zeventig na Christus verwoest door de Romeinen. Hieraan refereerde Johannes toen hij het had over het nieuwe Jeruzalem. Dat nieuwe Jeruzalem van Johannes vertegenwoordigde in letterlijke zin dus de stad die verwoest was, maar die weer zou worden opgebouwd, hetgeen bewaarheid is geworden. De diepere betekenis van het begrip ‘het nieuwe Jeruzalem’ omvatte de vestiging van een nieuw ‘rijk Gods’, na het laatste oordeel. Het herstel van de aarde in de oorspronkelijke paradijselijke staat. De wederbevolking van de aarde door schitterende schepselen. De hemel op aarde dus. In potentie heeft de voorstelling ‘het nieuwe Jeruzalem’ in haar figuurlijke betekenis eveneens een troostrijke en het rechtvaardigheidsgevoel kietelende uitwerking – ware het niet dat de betekenis op dit niveau bare nonsens is. Onzin, omdat er geen nieuw Jeruzalem is of geweest is of ooit zal zijn. Nimmer zal de droom van Johannes uitkomen.

Het visioen van Johannes vertoont nog de grootste gelijkenis met de hersenschim van een neuroot, een waanbeeld dat is voortgekomen uit een rancuneus wensdenken, gebed in een misantropie die zich weliswaar beperkt tot een deel van de mensheid, maar wel het overgrote deel van de mensheid, negenennegentig komma negenennegentig procent of zo. In die chimère gaat het verlangen om de huidige en vroegere aardbewoners die zich in dit ondermaanse enigszins behoorlijk gedragen hebben, te belonen, hand in hand met de vurige wens om een, tot een definitieve wereldorde leidende wraak uit te oefenen jegens hen die zich aan de zonde hebben overgegeven. Dat in Johannes’ beleving niet in de laatste plaats de Romeinen tot die laatste categorie zouden dienen te behoren, spreekt vanzelf. Hen gold een fikse portie van de niet van enige primitiviteit gespeende revanchegevoelens.

En terwijl ik reflecteerde op de regels uit de Openbaring, viel er van links een straal zonlicht door het enorme glas-in-loodraam aan de achterzijde van het koor. Op dat moment werd ik getroffen door de grote weemoed die me de laatste tijd wel vaker overmant. Dat gevoel van weemoed is het gevolg van de wetenschap dat er geen ‘hogere macht’ existeert. Ik ben niet bij machte om, als Pascal, te gokken op het bestaan van god, vanuit het uitgangspunt dat gokken op het niet-bestaan van god net zo zinnig of onzinnig zou zijn als het gokken op het tegendeel, maar dat het leven er wel een stuk makkelijker op wordt als je wel in een god gelooft en je voortdurend op god en het geloof in god kunt terugvallen. Maar hoe absoluut die wetenschap die bij mij inwoont, ook moge zijn, het gevoel laat zich negeren noch ontkennen.

En toen – het was tijdens de preek – hoorde ik de woorden ‘een grote tros bloemen’. Van de wijze hoe mijn gedachten door dit incident spontaan accelereerden, heb ik hierboven al kond gedaan. De zinsnede zorgde daarenboven voor een binnenpret die zich zo spontaan voordeed dat ik gedurende een minuut of tien nauwelijks iets meekreeg van het schouwspel dat zich voor mijn ogen voltrok en van de woorden die dat tafereel begeleidden. Een en ander ging echter voort alsof er hoegenaamd niets voorgevallen was. En toen de binnenpret was weggeëbd, drongen er van lieverlede weer beelden en vooral zinnen tot mijn bewustzijn door.

‘Heer, ik ben niet waardig dat Gij tot mij komt, maar spreek slechts één woord en ik zal gezond worden.’ ‘Neemt en eet het lichaam van Christus.’ Gezond worden. Niet verlost worden, maar gezond worden: een stuk ongedesemd brood dat een metafoor is voor het lichaam van een mens die ook god is en tegelijkertijd ook heilige geest, zou geneeslijke krachten bezitten. Maar of je dat brood nou consumeerde of niet, ziek werd je en sterven deed je. Als alle wezens die van de menselijke soort deel uitmaken zou er niets van al die roomse lijven overblijven. En hoe ze zich ook vastklampten aan het tegendeel, zelfs hun zielen zouden volledig in het niets opgaan.

Ik onderhoud een hypothese over de beweegredenen van de dignitarissen van de rooms-katholieke kerk om onzin voor het hoogste en heiligste gedachtegoed te laten doorgaan. Ik acht mijn hypothese in hoge mate speculatief, maar beter een speculatieve hypothese dan helemaal geen. De rooms-katholieke kerk heeft in haar ontwikkeling doelbewust een zo excessief mogelijke ontoegankelijkheid van haar leer en liturgie bewerkstelligd. Pure machtswellust vormde het motief voor dat beleid. De kerkelijke kliek zag zich genoodzaakt de gelovigen dom en daardoor onmondig te houden. Mensen die in de waan verkeren dat zij dom zijn, gehoorzamen immers beter. Bijgevolg stelde de clerus alles in het werk om de rooms-katholieke godsdienst zo ingewikkeld en duister mogelijk te maken. Doken er signalen op dat de gelovigen tot scepsis neigden, dan verzonnen de herderlijke gezagsdragers alternatieve methoden en machtsmiddelen om de massa in het gareel te houden (ook al leidde dat tot afsplitsingen en de stichting van nieuwe christelijke bewegingen). De instelling van de inquisitie is een voorbeeld van de extreme aanpak die de kerk van Rome toepaste om haar heerschappij te waarborgen. Desnoods de toevlucht nemen tot wreedheid. De calvinistische predestinatie levert een ander fraai staaltje op van de wijze waarop een kerkelijke instantie genadeloos en niets ontziend (Calvijns oorspronkelijke, meer genuanceerd leer loochenend) haar hegemonie trachtte te handhaven.

Het slotstuk van de dodenmis, de uitvaart naar de laatste rustplaats, was aanstaande. Maar eerst trokken de pastoor en de misdienaars zich terug in de sacristie. Toen zij de bühne van het altaar weer betraden, had de pastoor zijn gewone kazuifel verwisseld voor een purperen gewaad. De geestelijke besprenkelde de lijkkist met behulp van een borstel met gewijd water en er werd nog wat met een rokend vaatje aan een ijzeren kettinkje gezwaaid als gevolg waarvan de weeë geur van wierook zich in het pand van god verspreidde. Toen de particuliere rituelen van de requiem in de juiste volgorde waren afgewerkt, werd de kist waarin de overledene lag, de kerk uitgereden op een speciaal daarvoor bestemd transportmiddel dat met kleine wielen was uitgerust die niet mochten piepen als zij wentelden. Het leek op een boot die de haven uitvoer. Vandaar natuurlijk het woord ‘uitvaart’. De kist werd voorafgegaan door de pastoor en een tweetal plichtmatig plechtig blikkende misdienaars, waarvan er één een groot kruis droeg. Het leken wel wandelende vogelverschrikkers. In het zwart gehulde, professioneel met somberheid gemaskerde uitdragers flankeerden het gevaarte. Het leken wel raven. Als op commando verhieven alle aanwezigen zich zuchtend van de krakende kerkbanken, terwijl de naaste familieleden van de gestorvene hun plaatsen verlieten en zich bij de stoet aansloten. Het leken wel marionetten. Terwijl de optocht voorbij schuifelde, slaakte ik een zucht van verlichting omdat het ritueel ten einde liep. De lijkkist vervolgde zijn tocht door het middenpad van het kerkgebouw en kwam ter hoogte van de kerkbank waar ik mij bevond. Ik wendde mijn gezicht naar rechts. Ik dacht aan de overledene, aan Melis Molik. Ik had hem slechts vluchtig gekend, maar goed genoeg om hier tegenwoordig te willen zijn.

En toen ik de naar de uitgang van het kerkgebouw zwevende kist gadesloeg, scheen de zon opnieuw door het rapsodische mozaïek van het grote gebrandschilderde raam aan de achterkant van het koor, maar nu recht van voren. De lichtstraal viel op het middenschip en op de doodskist. Een paar waterdruppels van het rituele sproeibad die her en der op de blaadjes van de bloemen waren achtergebleven, blonken kleurrijk en schitterend. Je zou bijna veronderstellen dat er achter dat voorval een diepere zin stak, dat de zich in de eeuwige rust wentelende ziel werd gelaafd. Streng dwong ik mezelf om die gedachte niet nader in overweging te houden. De waarneming vloeide voort uit een toevallige coïncidentie, niets meer en niets minder. Ik rukte me los uit wat ik als een begoocheling kwalificeerde, want in de ondenkbaar oneindige ruimte functioneert de chaos als het enige ordenende principe. En de dood treedt op als de enig ware god. Want in de ondenkbaar oneindige tijd vormt de dood de meest afgrondige, ontgoochelende enormiteit, de meest desillusionerende absurditeit, de meest intense onrechtvaardigheid (zoals kinderen kunnen zeggen dat iets niet eerlijk is) die je als mens kunt bedenken. Maar feitelijk is het onmogelijk om woorden te vinden waarmee een tekst samen valt te stellen die het fenomeen ‘dood’ en de hele omhaal van implicaties en consequenties bij een geval van ‘dood’ ook maar bij benadering recht doet. Op een dooie dinsdag als deze en op alle andere dagen.

© 2012 Leo van der Sterren