zaterdag 9 november 2013

In memoriam Elizabeth Reed



‘Godverdomme, wat een bezoeking!’ De limiet aan wat een mens warmtematig kon verdragen, deed zich gelden, zelfs als je het grootste deel van je leven in Florida had gewoond en je wel het een en ander gewend was. De gedachte dat er aan de hitte niet te ontsnappen viel, had iets beklemmends, had bijna hetzelfde effect als een langzame, maar zekere wurging. Ja, zo voelde het aan. Het deed hem denken aan een nachtmerrie waar geen einde aan wil komen. Synchroon met de beproeving van de gesteldheid van de atmosfeer was er bovendien de melodie die in zijn hoofd rondtolde en die zich niet liet bezweren. Maar, zo hield Forrest Richard Betts zich voor, je moest dat soort van gedachten meteen uitbannen, anders zadelde je jezelf met de kippenzenuwen op.

Forrest Richard Betts, roepnaam Dickey, rechtte zijn rug. Hij keek naar links en rechts. Op de Riverside Drive heerste druk verkeer. En dat op een doordeweekse dag. Hij merkte dat menige automobilist hem observeerde. Hij wist, gewoon omdat hij het wist, dat vooral vrouwen een oogje op hem lieten vallen – de vrouwen in deze streken konden zich zowel in woorden als in daden zo grenzeloos ongeremd geven vanachter hun kanten façades van protestants fatsoen en pastorale fijnheid, daar had je soms geen idee van. Seksueel geteisem, dat was het. En dat in van die nachten die schiftten van de broeierigheid. Hij mocht dan weliswaar maar drie turven tellen, maar hij zag er wel degelijk stoer uit. Hij oogde als een tot zwerven gedoemde ex-kapitein van een geconfedereerde militie met zijn witte westerse hoed, zijn lange haar, zijn martiale snor en zijn potverdommetje. Ja, en dan droeg hij ook nog een Spaanse gitaar en een ransel op zijn rug. Dat completeerde het zorgvuldig gecultiveerde imago van veteraan, vagant, vrijbuiter, vagebond. ‘Ho, beau!’

Hij stak het asfalt en het gras van een parkje over. Hij passeerde het pompeuze witte bouwsel met de boog erin die ingang tot de Rose Hill begraafplaats bood en liep de Central Avenue op die licht naar boven liep. De snelweg op de dodenakker. De boulevard van uitgebluste dromen. De allee van de verwelkte hoop. De begraafplaats mocht met recht uitgestrekt genoemd worden. Links en rechts strekten de glooiende velden met zerken, praalgraven en ommuurde terrassen zich uit. Veel prominente doden hadden hier hun laatste rustplaats gevonden. En het wemelde van de gesneuvelden uit de Burgeroorlog. De eerste generatie slachtoffers van een genetische kwetsuur die nimmer helen zou.

Na enkele honderden meters afgelegd te hebben, helde de weg naar beneden. De spoorlijn werd zichtbaar, onopvallend maar niet minder misplaatst. Daarachter stroomde tussen oude bomen de rivier de Ocmulgee. Dickey Betts stapte over de rails heen en slenterde naar de rivier. De aanblik van het water dat, geflankeerd door kromme knoestige wachters, traag in de bedding kabbelde, bracht geen verkoeling, zelfs niet voor even en zelfs niet virtueel, in de verbeelding. Maar de Ocmulgee droeg niet voor niets ‘Ol’ muddy’ als bijnaam. Met hun neus bijna boven op het wateroppervlak hielden de wachters die zich op de oever geposteerd hadden, de rivier in de gaten. De rivier schonk leven aan wat dood was, maar de wachters dienden te verhinderen dat de rivier leven aan de doden gaf. Dat de rivier het vehikel werd waardoor de doden in hun uur van pseudoleven konden ontsnappen om zich elders te manifesteren.

Dickey Betts stapte terug over de spoorbaan en sloeg rechtsaf het kerkhof op. Aan zijn linkerzijde lagen in een ommuurd perceel twee terrassen, het achterste iets hoger dan het voorste terras. Daar om heen stonden bomen. De broertjes en Dickey hadden dit paradijsje officieel uitgeroepen tot hun favoriete hangplek. Hier zaten ze vaak te jammen, ook omdat de akoestiek er zo goed was. Het leek wel een hemelbed met het overhangende bladerdek van de bomen als baldakijn. Het hoger gelegen terras bood een maagdelijke aanblik, maar in het voorste lagen vier grote grafstenen en twee kleine plaquettes. De Napier-kavel. Hier resideerden enkele overleden Napiers. In het meest linkse graf was Briggs Hopson Napier bijgezet. Die kende Dickey intussen wel. Hij had enige informatie ingewonnen. Briggs Hopson (22 november 1838 – 11 april 1895) had als kapitein in de Georgia light artillery gediend. Hij had in 1864, toen de oorlog zich verplaatst had naar het zuiden en de soldaten van Georgia op hun eigen grondgebied slag moesten leveren, bij Cheaptree Creek, enkele kilometers ten noorden van Atlanta, zodanige verwondingen aan zijn rechter been opgelopen dat de doktoren geen andere uitweg zagen dan amputatie. Met de kanttekening dat de chirurgijns in die turbulente tijden al heel snel voor die specifieke oplossing kozen. Het afzagen van kapot geschoten of geïnfecteerde ledematen was regel, geen uitzondering.

Dickey Betts schoof de gitaar en de ransel van zijn schouder en drapeerde die voorzichtig in het gras. Hij ging op de bovenste trede zitten van het trapje dat naar het perceel leidde. De Ocmulgee was nu helemaal aan het zicht onttrokken door het hoge gras en de wachters op de oever. Hij diepte The Telegraph uit de ransel en begon die door te bladeren. Het altijd eendere en dus altijd oude nieuws van de oorlog in Vietnam. De nasleep van de orkaan Camille die in het zuiden meer dan tweehonderd slachtoffers had geëist, maar die Macon had gespaard, al had het ook in Georgia gespookt. De politie van Los Angeles tastte nog volledig in het duister met betrekking tot de moord op Sharon Tate en vier andere mensen die in of bij het huis van Polanski en Tate geweest waren. Men veronderstelde dat de moord een rituele achtergrond had. Een offerdaad. Geruchten van orgiën en zwarte missen deden hun rondedans. Hij had er zo zijn twijfels over. Hij had haar gezien in ‘Valley of the dolls’. Op het eerste gezicht een blondje zoals er zoveel waren. Maar er was meer. Die Sharon had de uitstraling van een heuse southern belle bezeten. Een aura van klasse en adel omgaf haar. Welke psychopaat had die daad begaan? Om een hoogzwangere vrouw zo toe te takelen. Een heer uit het zuiden zou zoiets in elk geval nooit over zijn hart verkrijgen. Die toonde respect voor zijn vrouwen, die koesterde ze. De krant zweeg nu over dat festival in Sullivan County, New York, waarover men zoveel ophef had gefabriekt. Meer dan een half miljoen jonge mensen hadden voor chaos gezorgd, een omstandigheid die tegen alle verwachtingen in niet het vreedzame karakter van de happening had verstoord. Zij hadden niet zo’n goede ervaring met festivals. Het circuit hing te veel van goedwillende amateurs aan elkaar. In Atlanta hadden ze niet kunnen optreden omdat de organisatie de boel had verstierd. Maar als ze een uitnodiging zouden hebben ontvangen om daar in Sullivan te spelen, met de wetenschap van vandaag, dan hadden ze dat wat graag gedaan. Ze zouden in een klap wereldfaam hebben gekregen omdat ze de rest van het podium zouden hebben weggespeeld! Love and peace, het zou wat – keiharde competitie, daar ging het om!

Sinds maart maakte hij deel uit van die groep – en hij beschouwde zichzelf uitdrukkelijk als de senior en de inbrenger van gezond verstand van het stel. De verhuizing van Jacksonville naar Macon had aan de oprichting een officieel tintje gegeven. De teerling was geworpen. The Allman Brothers Band. Ze bulkten van de energie en verkeerden voortdurend in een roes, gewoon van de hoge verwachting. Stoned van ambitie. Maar ze vielen in die staat van euforie ook vaak ten prooi aan dronkenschap door spiritualiën. Hoe kon het anders? Ze waren jong! Ze zaten in de bloei van hun leven. Dat moest allemaal gecelebreerd worden. Er dienden zich trouwens meer redenen aan om feest te vieren. Er brak een spannende tijd aan. Hen was een platencontract ten deel gevallen. Bij Atlantic nog wel. Over een paar weken zouden ze in New York de nummers voor hun eerste elpee opnemen. Ze gingen de wereld veroveren.

De naam zei het al. Hij mocht zich dan de meest oude en wijze van het ensemble achten, nominaal maakten de broertjes die de band de naam hadden gegeven, de dienst uit. Zij vormden nu eenmaal een natuurlijke combine ten opzichte van eenlingen en dat gaf wel eens spanningen die de harmonie verstoorden. Maar dat hoorde bij het groepswerk. Concurrentie en competitie werkten op alle niveaus. Tussen groepen onderling zowel als binnen een groep. Ego’s die botsten. Hij was het niet anders gewend en liet zichzelf trouwens verre van onbetuigd. Ook hij had zijn schreden op het componeerpad gezet. Maar de ballotagecommissie, bestaande uit de twee rooie Allmannen, had zijn voortbrengselen tot nu toe steeds afgewezen. Je moest, dat wist hij ook wel, eerst een positie verworven hebben en daarvoor had hij nauwelijks gelegenheid gehad. Je moest gewoon supergoede muziek schrijven, die opdracht had hij zichzelf toebedeeld. En dat in drukke, hectische tijden, vooral als je onderweg was, in bussen, van het ene optreden naar het andere, kris kras door dit enorme land dat van een droom droomt. Maar goed, gevolg van deze situatie was dat Gregg Allman zich voorlopig profileerde als de compositorische hoofdleverancier van het naar zijn broer en hem genoemde orkest. Onder vijf van de zeven nummers die ze in New York zouden opnemen, prijkte de naam van Gregg Allman. Waaronder ‘Whipping post’, waaronder ‘Dreams’, waaronder ‘Every hungry woman’, nummers die intussen tot het vaste repertoire bij optredens behoorden. Dickey moest erkennen dat het fantastische composities waren. En dan had je die andere rooie nog. Forrest Richard Betts ging gebukt onder een oprecht en diepgeworteld ontzag voor Howard Duane Allman. Zomaar zeggen dat die fenomenaal gitaar speelde, zou een understatement zijn. Bovendien kon hij weergaloos met de flessenhals overweg. Hij had intussen een dermate gedegen reputatie als slidegitarist opgebouwd dat hij zich als een vaste kracht in de Fame opnamestudio in Muscle Shoals had ontpopt. Duane verkeerde in de kringen van de muzikale groten der aarde!

Vanuit de verte kondigde zich een trein aan. In de zinderende verte doemde een goederentrein op die op zijn gemak en ellenlang voorbijgleed. De treinen die enigszins respectloos deze laatste rustplaats passeerden, hielden de doden wakker en fit. En als de treinen het niet deden, dan waren zij er nog altijd, hij en die twee rooien en de rest. Of hij en de meiden. Het was me het zomertje wel op dat gebied. Elke vrouw was hongerig. Rae Lynn. Augusta. Ada. Lily Bell. Hij moest aan Suzanne denken. Hoeveel avonden had hij hier niet samen met haar doorgebracht. En dan Carmella. Die herinnering was nog vers. Wat een brok erotische doortastendheid, die Carmella! Vaak stond ze stijf van de geilheid. De laatste keer had de ongeoorloofde extase hen met zo’n onverschrokkenheid gepantserd dat ze het hier hadden gedaan, op dit kerkhof, tussen deze graven! In het hiernamaals van de Napiers die zo fanatiek waren heengegaan en zich vermenigvuldigd hadden. En dat net na middernacht, als de doden zich roeren. Maar Carmella en hij hadden zo aan en in elkaar verstrengeld gezeten, dat het spookuur ongemerkt aan hen voorbij was gegaan.

Dickey vouwde de krant dicht en stopte hem in zijn ransel. Hij haalde er een plectrum en de stemvork uit. Hij nam de gitaar op zijn schoot. De melodie in zijn hoofd bleef maar doordrammen. ‘All blues’ van de grote Miles Davis. Van het album ‘Kind of blue’. Wat een ontdekking was dat geweest! Wat een revelatie! Ze luisterden naar niets anders. Hij stemde de gitaar, sloeg enkele akkoorden aan en probeerde toen het melodietje te spelen dat hem maar bleef plagen. Na enkele pogingen had hij het onder de knie. Hij begon te improviseren. Hij vergat zijn gedachten en de wereld om hem heen. Hij raakte in een soort trance. Zijn vingers dwaalden af. En toen ontsnapte er een loopje aan hem dat hem euforisch maakte. Het ging als vanzelf. Maar hij zag heel helder een melodielijn voor zijn geestesoog. Hij zag de noten als het ware dansen. De noten wiegden zoals Carmella dat deed, traag dansend, sensueel, op de verleidelijke klanken van Miles Davis en John Coltrane. En toen brandschilderde hij de melodie op de vensters van zijn verbeelding. Dat was wat er gebeurde. Griffen, graveren, etsen, kerven, brandschilderen. Hij vond er direct de juiste woorden voor zoals de juiste noten hem waren toegevallen. Gehaast diepte hij de krant uit de ransel. Verwoed zocht hij naar het potlood. Hij had een potlood in de ransel gestopt. Niet meer dan een stompje weliswaar maar toch. En nu kon hij het niet vinden. Hij haalde een flessenhals tevoorschijn, de stemvork, een paar plectrums, een boekje, een zakmes. En toen ontdekte hij het potlood, daar in een naad van de ransel. Gelukkig had hij ook een mes om het potlood mee aan te punten. Gejaagd bladerde hij de krant door op zoek naar een pagina met veel wit. Daar had hij iets! Koortsachtig trok hij de lijnen van een tabulatuur op het krantenpapier en noteerde de noten die onder zijn schedeldak deinden. Hij joeg zichzelf op. Snel opschrijven voordat iemand hem zou storen. Een opzichter van het kerkhof. Een echte zwerver. Of de twee rooien. Of een persoon uit Porlock.

Toen de wonderbaarlijke melodielijn op papier stond, bleef hij er euforisch naar staren. Beelden van Carmella die trage, zinnelijke bewegingen beschreef met haar lichaam walmden voor zijn geestesoog. Die wellustig met haar heupen draaide. Dit nummer verdiende haar naam. Hij schreef ‘In love with Carmella’ boven de tabulatuur. Maar onmiddellijk logenstrafte de ratio in hem die actie. Dit kon hij niet maken. Zij en Boz Scaggs vormden een koppel – weliswaar niet zo innig als Boz veronderstelde en maar bleef benadrukken, maar dan nog. Nee, dat zou indruisen tegen zijn zuidelijke eergevoel. Hij draaide zich om, naar de graven. De zerk ter rechterzijde van die van Briggs Hopson had een rechtop staande steen aan de kopse kant. Forrest Richard Betts las de tekst op de grafsteen. ‘Napier. Elizabeth Jones Reed. Wife of Briggs H. Napier. Nov. 9, 1845. May 3, 1935.’ De vrouw van de Briggs Hopson. Elizabeth Reed. Bessie. Op 20 april 1865 werd Briggs Hopson ontslagen uit het Ocmulgee Hospital in Macon. Zes dagen later trouwde hij met Elizabeth Reed in het huis van haar grootvader Dr. Elijah E. Jones in Madison, Georgia. Dickey vroeg zich af of zij, toen nog een tiener, als verpleegster in een van de hospitalen had gewerkt waar Briggs Hopson had gelegen? En of zij elkaar daar ontmoet hadden en verliefd waren geworden. Hij kraste ‘In love with Carmella’ door en krabbelde de woorden ‘In memory of Elizabeth Reed’ op het krantenpapier. Hij onderstreepte de titel. Ter bevestiging. Want met deze wijziging had hij Carmella gevrijwaard van relationele perikelen en oneer. En overal waar hij in de toekomst ‘In memory of Elizabeth Reed’ zou lezen, zou hij dat automatisch vertalen in ‘In love with Carmella’. Zo simpel was de werking van de associatie. Bovendien had hij, door voor de niemand compromitterende titel te kiezen, deze dode vrouw, Elizabeth Reed, als het ware weer tot leven gewekt – had hij haar een tweede kans gegeven door haar een merkwaardige wederopstanding te bezorgen. Wellicht viel haar de onsterfelijkheid ten deel. Met een gevoel van intense tevredenheid stopte Dickey Betts zijn spullen in de ransel. Gejaagd verliet hij de begraafplaats. De hitte speelde geen rol meer. Hij wilde de melodie uitwerken. Hij wist dat hij iets had gecomponeerd dat het gewone ver oversteeg. En daarna een feestje. Want deze scheppingsdaad wettigde wel een kleine viering. Waar de doden al niet goed voor zijn, mompelde hij. En wat een geluk, zo’n begraafplaats, voegde hij er in gedachten en nog onwetend van een onbillijk noodlot aan toe.

© 2013 Leo van der Sterren

Geen opmerkingen:

Een reactie posten