zondag 30 maart 2014

Droedel 38



© 2014 Leo van der Sterren

zaterdag 29 maart 2014

Kleine, tamelijk willekeurige literatuurgeschiedenis

1873. Rimbaud baant de weg naar nieuwe dichterlijke oorden. Hij begint met de elementaire hallucinatie. Een fabrieksgebouw ziet hij voor een moskee aan. Een drumband van engelen trekt met gemak aan zijn geestesoog voorbij. Een salon op de bodem van het meer. Daarna raken zijn visioenen steeds verder onthecht van de werkelijkheid. De prozagedichten van ‘Illuminations’ ballen almaar meer beelden samen die almaar minder door een navelstreng met de werkelijkheid verbonden zijn. De kunst van het lezen van ‘Illuminations’ is dat je deze gedichten eigenlijk juist niet moet lezen: je moet datgene wat je leest onmiddellijk en onvoorwaardelijk in beelden vertalen. De ‘Illuminations’ zijn animatiefilms in woorden.

1885. De symbolisten zijn bij de vierde wolk naar links afgeslagen en bij de vijfde wolk zijn zij stiekem in de bijna onzichtbare nis gedoken die daar gesitueerd is (als je niet weet dat hij er is, dan zweef je er straal aan voorbij). Geen enkele gewone sterveling heeft hen nog kunnen volgen in hun tocht door het wolkendoolhof. De symbolisten hebben vanuit hun hoge positie geen enkel zicht meer op de aarde. En ze zijn zo licht geworden dan ze vanzelf al in de lucht blijven hangen.

1916. Het werk van Lautréamont wordt ontgonnen. Apollinaire doet van zich spreken, maar slechts een enkeling hoort hem. Lautréamont en Apollinaire introduceren het verrassende beeld door de rigoureuze koppeling van ongelijksoortige verschijnselen. Apollinaire munt de term ‘surrealisme’.

1920. Het surrealisme beoogt een talige werkelijkheid te creëren. De wereld van de surrealisten hangt van reeksen autonome, talige beelden aan elkaar die zich door simpele associatie vermenigvuldigen: niet gelieerd aan enige werkelijkheid dient het ene linguïstische beeld het andere op te roepen met als enige leidraad de zo groot mogelijke ongelijksoortigheid van de elementen die de beelden constitueren. Exploratie van het rijk van het onderbewustzijn. Exploratie van het rijk van het toeval. Beide imperia zijn niet begrensd, hun grondgebieden oneindig. Maar hoe weet je, als je druk doende bent met verwoed associëren, wat authentiek subliminaal is en wat niet? Hoe kun je bepalen wat door toedoen van zuiver toeval ontstond en wat niet? Totale vrijheid van het beeld. De saaiheid van het surrealisme.

Bovendien was er al heel veel surrealisme voordat de naam ‘surrealisme’ tot etiket kon worden aangewend.

© 2014 Leo van der Sterren

maandag 24 maart 2014

Droedel 37



© 2014 Leo van der Sterren

zaterdag 22 maart 2014

Het rariteitenkabinet van de Nederlandse gemeenteraadsverkiezingen



Het zal wellicht enigszins merkwaardig overkomen om drie etmalen na de dag van de gemeenteraadsverkiezingen nog aandacht te besteden aan enkele, in dit geval bijrolspelers van dat wereldschokkende evenement. Afgezien van de berichtgeving over de uitslag en de consequenties van die uitslag en afgezien van de naweeën van de overwinningstoespraak van de Dwaas uit Venlo die even onterecht was als voor een oneigenlijk doel aangewend, loost de nieuwsgaring het onderwerp ‘verkiezingsdag’ in het algemeen onmiddellijk na het verstrijken van het middernachtelijke uur dat het einde van die dag inluidt, laat staan dat er nog aandacht wordt besteed aan kandidaten die vooraf geen enkele kans maakten om een zetel in de gemeenteraad te winnen en die intussen allang weer verzonken zijn in de drijfzanden van de anonimiteit.

De verkiezing van de gemeenteraden in Nederland draagt de allure van een belangrijke en serieuze aangelegenheid zoals een koning zijn hermelijn draagt – of zou dat moeten doen. De partijen die participeren stralen over het algemeen ernst, betrouwbaarheid en de wil tot het doen van goede politieke daden uit. Natuurlijk zitten er wat rotte appels in de mand – individuen die andere oogmerken hebben dan ervoor zorgen dat een lokale overheid goed voor zijn burgers zorgt en dat gemeentezaken geolied verlopen. Sujetten met egoïstische motieven in plaats van altruïstische. Soms zelfs schaamteloze boeven die slechts beogen zichzelf en de hunnen te verrijken. Halve criminelen die roer en mond aanwenden om er beter van te worden. Maar het gros van de lokale politici, ook zij die lid zijn van politieke organisaties die niet landelijk overkoepeld worden, houdt zich aan de wetten en regels die in Nederland gelden en geeft acht op de normen en waarden die het maatschappelijke leven schragen. Over het algemeen worden de politieke kaders in Nederland door keurige burgers bemand.

Maar er kleeft ook een ludiek, soms bijkans carnavalesk aspect aan de verkiezingen van de gemeenteraden in Nederland. In het bijzonder de uitsluitend locale politieke partijen die het zonder Haagse moeder moeten stellen, neigen soms naar speelsheid en leut. En ook afgelopen woensdag deden er allerlei bizarre partijtjes mee, in veel gevallen gedragen door niet meer dan één persoon. Wat te denken van groeperingen als het Perengenootschap, 8euri, We Doen Wat We Zeggen, Werknemers Belang, OOG, Ideaalburg, Blanco Lijst, BuitenGewoon Leefbaar, enzovoort, enzovoort.

Eén van de partijen die voorafgaand aan de verkiezingen een vreemde indruk wekte op mij, was de partij Jezus Leeft van dakreclamedekker Joop van Ooijen uit Giessenlanden. Het actualiteitenprogramma van de EO ‘Dit is de dag’ deed verslag van de besognes van deze politieke club die in acht, her en der door Nederland verspreide gemeenten zou deelnemen aan de verkiezingen. Hoe de partij ook haar best doet om de kiezer anders te doen geloven, Jezus Leeft is een typische singe-issue- of belangenpartij die bovendien politiek bedrijft op basis van oneigenlijke motieven. Het komt er in het kort op neer dat de politiek als vehikel voor de bekering van ongelovigen dient. Evangelisatie, dat is het wat Jezus Leeft drijft en beoogt.

De blik in de keuken van de partij die ‘Dit is de dag’ gunde, openbaart een fractie van de dagelijkse praktijk ervan en als zo vaak bij dit soort gezelschappen brengt datgene wat deze mensen allemaal uitspoken een bepaalde gêne teweeg. De onvoorwaardelijke, maar daarom niet minder geforceerd overkomende gristelijke euforie die uit dergelijke lieden emaneert, embleem van de wetenschap in de genade van de heer te zijn en van een toekomstige verlossing, maakt zelfs onpasselijk. Mogen mensen dan niet blij zijn? Jawel, natuurlijk wel. Maar niet deze blijheid tegen elke prijs. Niet dit verplichte, gemaakte gejubel. Die gristelijke levenslust met als uitdrukking de verheerlijkte en verheerlijkende lach doet walgen. Maar goed, het romantische idealisme spat ervan af, van de mannen van stavast (het waren bijna uitsluitend mannen). Is dit nu die veelgeroemde Hollandse nuchterheid? Staat überhaupt de onvoorwaardelijkheid en compromisloosheid van de calvinistische (en de Lutherse en de paapse en de islamitische) geloofskramerij niet haaks op die bijna legendarische laaglandse zakelijkheid?

Help de mythe maar om zeep. De Hollandse nuchterheid bestaat niet. Nederland is een land van jankers en zanikers, het televisiescherm loopt er elke dag van over, de lieden die zonder enig gevoel van maat pontificaal hun hele emotionele hebben en houden aan de goegemeente prijsgeven. Flats, daar gaat de drab! Die hele klef ogende gevoelspap vol dikke klonters. Dreinende exhibitionisten, dat zijn het, zwelgend in hun eigen, naar putlucht stinkende groengele snot. Gedweeë kuddedieren die slaafs en ongegeneerd boeren latend en pissend achter de rattenvangers aanhuppelen.

Alle idealisme ten spijt, Jezus Leeft, genootschap van de redders, heeft het niet gered. In geen enkele van de acht gemeenten waar de partij meedeed, wist de partij tot in het beloofde gemeenteraadsland door te dringen. Arm Nederland moet het doen zonder de inspirerende glossolalie van de gristelijke minnebroeders. Halleluja!

O ja, de overwinningstoespraak van de Zot uit Venlo op basis van geen overwinning mist zijn uitwerking niet. De zak lucht loopt langzaam leeg!

© 2014 Leo van der Sterren

donderdag 20 maart 2014

Voordat Brakman met schrijven aanving…

Toen Willem Brakman zich documenteerde voor ‘De blauw-zilveren koning’ over de negentiende-eeuwse Beierse vorst Ludwig II kon hij niet beschikken over die schier onuitputtelijke bron van informatie die internet pretendeert te zijn. Medio jaren zeventig van de twintigste eeuw bestond er nog geen internet. Brakman moest het doen met de media die toen voorhanden waren: boeken en andere geschriften, geluidsfragmenten en speelfilms, documentaires en schilderijen. En natuurlijk met de erfenis van de sprookjeskoning, in het bijzonder zijn kastelen. Door de fantasieën en controversen die zijn turbulente levenswandel heeft opgerakeld, heeft koning Lodewijk II van Beieren echter onbedoeld een reusachtig vangnet uitgeworpen over de school vissen van de eeuwige roem. De grote aantallen boeken, films en wat dies meer zij getuigen ervan dat die act van vissenvangerij geslaagd genoemd kan worden. Ludwig II kan dan ook als een spectaculair monarch bestempeld worden met zijn voorliefde voor Richard Wagner, voor naar het kitscherige neigende romantiek en voor graalsburchten die vermogens kostten.

Vooral 1972 behoorde wat Ludwigs roem aangaat tot de topjaren: niet alleen draaide toen Visconti’s film ‘Ludwig’ in de bioscopen met Helmut Berger in de hoofdrol en Romy Schneider als Sissi (opnieuw – maar wel anders), maar ook Syberbergs expressionistische, meer desolate ‘Ludwig – Requiem für einen jungfräulichen König’ maakte furore – zij het in de wat kleinere filmhuizen. Mogelijk heeft één van beide films Brakman aangespoord om ‘De blauw-zilveren koning’ te gaan schrijven, misschien wel allebei. Brakman had in elk geval ampele gelegenheid en middelen om zich voor te bereiden, maar van een element van monnikenwerk zal die fase voorafgaand aan het eigenlijke schrijfproces niet gevrijwaard zijn gebleven. Daar staat tegenover dat welke bibliotheek Brakman destijds ook visiteerde, hij de collecties ervan slechts in zeldzame gevallen tevergeefs zou raadplegen. Dat is nu wel anders – helaas.

Toen kon je nog zeggen: ‘I woas wos, wos du ned woast.’

© 2014 Leo van der Sterren

zondag 16 maart 2014

Ludwig Hohl, 'Die Notizen oder Von der unvoreiligen Versöhnung'



Falsche Emanzipation

‘Der, dem das, was ihm gehört, nicht gewährt wird, nimmt sich in der Regel mehr als ihm zukommt. Erklärung der Häufigkeit der Messiasse in gewissen (kleinen, vorwiegend wirtschaftliche gesinnten) Ländern: man gibt dort den geistig Arbeitenden nicht die ihnen gebührende Anerkennung. (Noch deutlicher macht das en Blick auf Frankreich, wo so gut wie keine Messiasse vorkommen.)’

Ludwig Hohl, ‘Die Notizen oder Von der unvoreiligen Versöhnung’. Frankfurt am Main, 2014 [1944, 1954], pp. 62, 63.

© 2014 Leo van der Sterren

Droedel 36



© 2014 Leo van der Sterren

zaterdag 15 maart 2014

Nada’s hoorn van Cornucopia 7: de derde strofe

In de derde strofe van ‘Dichters storten zich namens de mensen’ knoopt Oosterhoff aan bij het bewegende gedicht ‘Nachtkrabbel’. Van de veertien regels van deze strofe zijn er een aantal ongewijzigd overgenomen uit ‘Nachtkrabbel’, dat op zijn beurt weer het resultaat van een nachtelijke meditatie is. Handgeschreven krabbels worden afgewisseld door getypte zinnen. ‘Nachtkrabbel’ begint met een positieve, ja zelfs overmoedige gedachte, gesitueerd aan de uiterste linkerzijde van het spectrum dat enerzijds (links) begrensd wordt door ‘himmelhoch jauchzend’ en aan de andere zijde door het ‘bis zum Tode betrübt’. ‘Ik ben zo goed als volmaakt,’ schrijft de dichter en hij bevestigt dat door te typen: ‘zo goed als volmaakt ben ik’. Na die daad van euforische zelfoverschatting springt de denker van de hak op de tak en dwalen zijn gedachten af waardoor de incoherente gedachtenstroom ontstaat die ‘Nachtkrabbel’ is. Uiteindelijk schakelt de denker-dichter in ‘Nachtkrabbel’ om naar beschrijvingen van half hallucinatorische waarnemingen.

De derde strofe van ‘Dichters storten zich namens de mensen’ begint met een beschrijving van de aard van de nachtkrabbel als materialisatie van de nachtgedachte. Want het is midden in de nacht als de dichter naar buiten tuurt en de invallen optekent die hem op dit bijzondere tijdstip ingegeven worden. Het tijdstip heeft een buitengewone sfeer omdat er diepe nachtelijke kalmte heerst, omdat de wereld zich te ruste heeft gelegd, omdat ‘normale mensen’ slapen. Omdat het stil en donker is. ‘La nuit est une grande cité endormie/ où le vent souffle…’ schreef de Zwitserse dichter Philippe Jaccottet in zijn gedicht ‘L’effraie’.

De voortbrengselen van het denkvermogen in dit nachtelijke uur lijken het uiterlijk van tekstballonnen uit stripverhalen te hebben. Die tekstkaders zijn aan touwen tegen het decor van de donkere lucht opgehangen, soms binnenstebuiten gekeerd waardoor datgene wat normaal verborgen blijft, geopenbaard wordt. De nacht geeft permissie tot eerlijkheid. De wind beweegt de touwen. Soms raken ze verstrikt. De in het donker neergepende woorden en zinnen ogen als grillige hanenpoten. Sommige woorden en zinnen zijn per ongeluk over en door elkaar heen geschreven. De wanorde van de neergekrabbelde woorden en zinnen verbeeldt het chaotische karakter van de gedachten die soms waar zijn en soms niet en die bovendien niet altijd betrouwbaar zijn zoals de slinger van een klok dat evenmin is. De slingerbeweging kan immers afwijken of de slinger kan stil komen te hangen. Dit is de nachtkrabbel. Zo is de nachtgedachte.

Analoog aan de tekstballonnen die aan touwen in de lucht hangen en die in elkaar grijpen, raken ook ‘Nachtkrabbel’ en de derde strofe van ‘Dichters storten zich namens de mensen’ in elkaar verstrikt. Je moet datgene doen wat de dichter niet wil – anders had hij die twee gedichten wel samen, in één verband aangereikt – namelijk beide gedichten in elkaar schuiven waardoor ze zich deels overlappen en deels niet, maar waardoor ze elkaar duidelijk aanvullen. De stemming of sfeer van ‘Nachtkrabbel’ komt overeen met de ambiance in de derde strofe van ‘Dichters storten zich namens de mensen’. Het betreft één en dezelfde nacht.

De dichter wil nog iets zeggen over de aard van de nachtgedachten. Maar hij breekt zijn argumentatie af. Hij laat zich afleiden door een trompe l’oeil. Het gaat om de optische illusie dat het sterrenbeeld van de Grote Beer net boven de schoorsteen van een huis lijkt te hangen. De dichter raadpleegt de staartklok. Doet hij dat om weer contact te maken met de werkelijkheid na de zinsbegoocheling? Hij schat in dat de klok goed loopt en de juiste tijd geeft, maar geeft door die inschatting aan dat daarvoor geen garantie bestaat. Dan nog een geval van gezichtsbedrog. De staartklok beweegt nu voor zijn geestesoog. De regel ‘hoogte vrees achter over liggend de theaterschoonmaker’ suggereert hoogtevrees en achterover liggen (zoals de woorden overigens wel in ‘Nachtkrabbel’ staan). De dichter ziet hoogte, hij denkt aan angst (wellicht de angst voor hoogten, maar dat hoeft niet per se). Hij denkt aan achteroverliggen en aan wat dat met het lichaam en het evenwichtsorgaan doet. Hij ziet de theaterschoonmaker en verwijst daarmee naar het acteurschap uit de tweede strofe. Hij ziet een vlag aan een vlaggenstok die niet in de hoogte steekt, maar juist in de diepte. Al deze hallucinatorische of surrealistische waarnemingen en ongerijmdheden hebben invloed op het evenwichtsorgaan. De dichter voelt misselijkheid, nausea, opkomen. Net als de dealer, de waard en de dood is de dichter zijn eigen beste klant, hij levert de visioenen die hem voor ogen zweven in de eerste plaats aan zichzelf af, met het risico dat hij zichzelf op die manier lichamelijk of geestelijk ziek maakt. Al deze nachtgedachten doet hem ergens aan denken. Aan een bepaald bestaan. Een rijk aan gene zijde van de brug? Het hiernamaals? Maar opnieuw maakt hij de gedachte niet af. En wat loopt er in de slotregel van de strofe op de brug verder? De ‘hij’ die zijn eigen beste klant was? De dichter? De staartklok? Dat kan. Als alles mag, kan alles. Als alles kan, mag ik, lezer, ervan maken wat ik wil. Niets is dan fout of onjuist.

‘Nausea’ kan ook verwijzen naar het existentialisme. De debuutroman van Jean-Paul Sartre, een van de voormannen van het existentialisme, droeg de titel ‘La nausée’. Misselijkheid, veroorzaakt door de absurditeit van het bestaan. Door de eigen nietigheid. Van lieverlede is het welbehagen van ‘Nachtkrabbel’ aan het wegebben. Of wellicht refereert het woord aan de opmerking die John Cheever maakt op pagina 112 van ’The journals’ in de beschrijving van een behoorlijk hopeloze zuipvierdaagse in 1959: ‘On Saturday I feel even worse. I have a drink before lunch. This seems to leave me with a sick headache, nausea.’ De gevolgen van dronkenschap. Had de dichter van de derde strofe van ‘Dichters storten zich namens de mensen’ misschien een slokje teveel op, overigens zonder daar openlijk voor uit te komen na dat moment van blijde overmoed in ‘Nachtkrabbel’? Is de dartele driestheid van de eerste regel van ‘Nachtkrabbel’ het resultaat van een drinkgelag?

In regel 10 tot en met 13 van ‘Dichters storten zich namens de mensen’ beschrijft de dichter wat er soms gebeurt wanneer in het holst en de rust van de nacht de gedachten hem overmeesteren en hem als het ware dwingen om zijn nachtgedachten vast te leggen. Terwijl hij zijn nachtelijke invallen optekent, zoekt hij naar woorden en verbetert hij zichzelf, vandaar de soms ongebruikelijk lange spatiëring. Ondanks het feit dat de hoofdletter ontbreekt, is ‘nachtkrabbel’ een personificatie die analoog is aan een verpersoonlijking zoals die zich uitdrukt in de aanspreekvorm ‘lief dagboek’.

In de laatste strofe van ‘Dichters storten zich namens de mensen’ komt Oosterhoff nog eens terug op de ‘nachtkrabbel’ uit het gelijknamige bewegende gedicht en uit deze, derde strofe van ‘Dichters storten zich namens de mensen’. Maar van euforie is dan geen sprake meer.

© 2014 Leo van der Sterren