woensdag 31 juli 2013

Zomerhans 2

Hij had dus gerookt. Hans Teeuwen stak een paar sigaretten op tijdens de live-uitzending van het programma Zomergasten, afgelopen zondag. De directie van de VPRO of de studio van waaruit het programma werd uitgezonden gaat daarvoor een boete krijgen want zijn daad houdt in dat hij gerookt heeft op iemands werkplek. De belachelijke absurditeit van die straf, daar schieten woorden voor tekort, net als voor de (typisch Nederlandse – want veel te smal) ophef rondom die paar sigaretten, de reuring rond de rookdaad die zelfs het NOS-Journaal haalde. Of toch? Ja, de Engelse taal heeft er een woord voor dat het Nederlands ontbeert: pathetic.

© 2013 Leo van der Sterren

dinsdag 30 juli 2013

maandag 29 juli 2013

Zomerhans

De eerste woorden. ‘Dit is live, hè,’ zei de een. ‘Ja, dit is live,’ beaamde de ander. Alsof nu pas tot hen doordrong waar ze aan begonnen waren. Drie uur met elkaar opgescheept zitten en die tijd vol moeten praten. Dat is het lot van de twee mensen die besloten hebben om zich aan een uitzending van Zomergasten van de VPRO te wagen. Dit was de eerste van het nieuwe seizoen. De naam Hans Teeuwen had mijn verwachting hoog opgeschroefd, vooral in combinatie met Wilfried de Jong. Ik hoopte op een titanenstrijd, maar besefte dat het ook tegen kon vallen.

Toen schoven de hoofden in beeld. Als het hoofd van Wilfried de Jong al iets uitdrukte, dan was het wel frisse tegenzin. Nee, dan het hoofd van Hans Teeuwen uit Budel. Hier zat een man die zijn best deed om te voorkomen dat het mombakkes voor zijn gezicht gleed. De spieren onder zijn hoofdhuid werkten hard om het gezicht in de plooi te houden. Maar soms diende hij zijn hoofd tot de orde te krabben. Hans Teeuwen uit Budel moest en zou er zorg voor dragen dat de clown in hem de regie niet overnam. Een bizarre worsteling. Een vreemd schouwspel.

De sessie van Teeuwen en De Jong kwam moeizaam op gang, zelfs bij een actueel onderwerp als het overlijden van Rita Reys. Dat had om het ijs ietwat te breken toch als welkome gespreksstof kunnen dienen. Kritisch kon Teeuwen haar overigens niet bejegenen, vond hij, want ze was net overleden. Voor elke kunstenaar geldt bovendien: eigen werk eerst.

De gesprekspartners oogden gespannen. Vooral gedurende het eerste uur was het alsof ze zich elke tien minuten moesten vermannen en zich moesten dwingen om met verve te denken: zo, en nu gaan we echt beginnen! Maar pas toen er bierglazen op de tafel prijkten, bij de asbak, ontstond er echte spontaniteit.

Wat is de ware aard van Hans Teeuwen? Die is onmogelijk te determineren, zoals die voor geen enkele mens te bepalen valt. Maar doordat Hans Teeuwen zich had voorgenomen om de dialectische maskers van ironie en meta-ironie af te laten, wat hem dus zichtbaar moeite kostte, schemerde er, begeleid door die merkwaardige mimiek, meer ware Teeuwen-aard door dan ik mij had voorgesteld. En hij kwam nuchterder en meer cerebraal over dan ik had verwacht.

Over de eerste fragmenten, ‘Singing in the rain’, Buster Keaton, Herman van Veen en Die Antwoord, had Teeuwen weinig zinnigs te melden. Dat zei hij zelf ook : ‘Daar was ik al bang voor, dat jij mij zou dwingen om inhoudelijk op die dingen in te gaan.’ En daar had hij dus eigenlijk geen zin in. Terwijl hij van zichzelf ook niet de clown mocht uithangen.

Het onderwerp godsdienst, in het bijzonder islam, maakte de tongen wat meer los. Zo bekende Teeuwen dat hij niet op de wijze tegen de islam durfde te fulmineren als Patrick Cordell, waarvan hij een filmfragment had uitgekozen, dat deed. Dat had hij, vond hij achteraf, eigenlijk wel moeten doen na de moord op zijn vriend Theo van Gogh. Maar zelfcensuur had de expressie van rauwe emoties verhinderd. Wilfried de Jong deed intussen verwoede pogingen om een en ander wat te nuanceren.

Naar aanleiding van een fragment over Moeder Theresa kregen de makers van Het Glazen Huis ervan langs. Lijden is niet nobel, en opzettelijk lijden ten behoeve van een ‘goed doel’ al helemaal niet.

Ook het onderwerp seks kwam aan bod naar aanleiding van fragmenten uit de film ‘Trash humpers’ en de keuzefilm ‘Boogie nights’. Teeuwen betreurde het dat het koninklijke hof niet gereageerd had op ‘Koningin’ uit ‘Industry of love’, maar van de andere kant begreep hij het ook wel weer. Vervolgens gaf hij een gedetailleerde cursus vingeren. Altijd met twee vingers.

Het voorlaatste stukje beeld en geluid, met als onderwerp Charles Manson, was goed voor de laatste provocatie. Teeuwen ontboezemde dat als hij zich het uiterlijk van God voorstelde, hij het gezicht van Charles Manson voor zich zag. Ik heb onlangs nog de boeken ‘Het schervengericht’ en ‘Helter skelter’ gelezen, hetgeen dat korte beeldfragmentje wel een extra dimensie gaf.

De avond werd luchtig afgesloten met een Frank Sinatra in volle glorie die zong alsof zijn leven er vanaf hing, met vanuit de coulissen een grappende Dean Martin. Dit, zo schoot mij te binnen, had Hans Teeuwen graag willen zijn: Frank Sinatra die met Dean Martin en Sammy Davis jr. dolt, terwijl de natie toekijkt. En als dat laatste niet meer het geval is, dan wat stoeien met de overvloedig voorhanden zijnde showgirls.

En het eindoordeel? Op het moment dat ik aan het kijken was, ervoer ik deze uitzending van Zomergasten als net geen flop. Nu, de dag erna, in retrospectie, stijgt de waardering toch weer iets. Maar geweldig was het niet.

© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 27 juli 2013

Brute collage



© 2013 Leo van der Sterren

Dichterschap

Toen mij, als puber van zestien, vanuit het niets het schrijven van gedichten overviel (voortschrijdend inzicht gebiedt mij trouwens te bekennen dat het gedicht-achtige konterfeitsels betrof, geen gedichten), vormde de vergaring van aanzien bij en aandacht van mijn leeftijdsgenoten van het vrouwelijke geslacht het initiële motief voor die welkome frivoliteit. Maar al vrij snel ging het verlangen naar oogst van meer algemene roem ermee gepaard. Gaandeweg diende er zich echter ook een meer idealistische, esthetische drijfveer aan: elk gedicht dat ik schreef, moest het mooiste gedicht ooit worden, waarbij ik ‘mooi’ niet in zijn huis-tuin-en-keuken-gebruik hanteer, maar als equivalent van ‘niet-zo-schoon’ of ‘intrigerend’ of ‘interessant’ of ‘mooi lelijk’ of ‘provocerend’ of ‘hilarisch’ of ‘nutteloos’. Ook sloop er – grote schande – een element van profetendom in mijn letterkundige beslommeringen. Ik als poëet als ziener van onbekende werelden, ik als poëet als medium en boodschapper, pendelend tussen die vreemde sferen en ons platte ondermaanse.

Nog weer later, toen mijn debuut had plaatsgevonden en ik mij een echte dichter voelde met al de verhevenheid en grandeur die daar bij hoorde, werd ik bevangen door de publicatiekoorts. Dat – publiceren, niet alleen van gedichten maar gaandeweg ook van verhalen en opstellen – groeide uit tot de belangrijkste en meest dwingende aanleiding om mij tot schrijven te zetten. Met, nog steeds, uiteraard, de zucht naar beroemdheid, liefst wereldwijd, als uiteindelijke beweegreden.

Al die tijd beschouwde ik het als mijn plicht om te schrijven. Ik mocht geen tijd verdoen. De dichtkunst. De schrijverij. Mijn levensdoel. Nog steeds meende ik er eeuwige bekendheid en dus onsterfelijkheid voor mijn persoon mee te kunnen bewerkstelligen.

O toonbeeld van argeloosheid! Wat een naïeve veronderstelling! Wat een domme aanname! Sukkel!

Het besef dat de dichtkunst niet de bekendheid brengt die ik dacht dat zij zou verschaffen en die ik verlangde te verkrijgen, drong pas heel laat tot mij door. Het duurde erg lang voor ik mij niet meer aan diezelfde steen bleef stoten. Er moest een middelbare mensenleeftijd voor bereikt worden voordat mij duidelijk werd dat de poëzie geen flinter faam oplevert, dat in een taalgebied als het Nederlandse met honderdduizenden dichters en schrijvers het begrip bekendheid compleet in barre relativiteit verzinkt. Zoveel koppen die boven het maaiveld uitsteken. En hoeveel lezers? Twaalf, veertien? Maar lezen die ook allemaal? Of kijken ze slechts?

O ja, zeker, er bestaan dichters die bijna iedereen kent. In het buitenland vind je die: Hölderlin, Byron, Poe en Rimbaud, maar die danken hun vermaardheid veelal aan hun wilde of tragische levens en niet aan hun poëzie. De rest geniet slechts bekendheid in een klein wereldje van ingewijden. Een hele kleine kring. Een minuscuul diametertje. De omvang van enkele micronen slechts, niet anders meetbaar dan met een passameter.

Intussen heb ik mijn ambities bijgesteld. Wat betreft de aanspraak op faam, die heb ik buiten werking gesteld. En het heilige moeten om die faam te bereiken, het vuur van de dure wil, dat doofde vervolgens vanzelf uit. Dat soort van ijdelheden streef ik niet meer na. Soms, als ik er zin in heb of als zich een gelegenheid voordoet, zend ik nog wel eens iets in naar een literair tijdschrift of schrijfwedstrijd, een paar gedichten of een verhaal. En ik houd uiteraard ook met een zekere mate van getrouwheid deze weblog Uitpost Kephala bij, waarop ik, als ik in de geschikte stemming ben, nu en dan een gedicht plaats. Maar wat het schrijven van gedichten betreft, dat doe ik voortaan voornamelijk voor mezelf en dat bevalt eigenlijk prima. Niet zonder een niet onaangenaam gevoel voor dramatiek en met een flinke dosis ouderwetse poëtenpathetiek wentel ik mezelf in mijn solipsisme.

© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 20 juli 2013

Golconda 1



© 2013 Leo van der Sterren

Droedel 26



© 2013 Leo van der Sterren

Coleridges ‘Notebooks’ 11

‘her eyes sparkled: as if they had been cut out of a diamond quarry in some Golconda of Faery land – and cast such meaning glances, as would have vitrified the Flint in a Murderer’s blunderbuss – ’

Samuel Taylor Coleridge, ‘The Notebooks of Samuel Taylor Coleridge’. Volume I. 1794 – 1804. Text. Lemma 144.


Golconda, zo luidt de naam van een oude ruïnestad in de Indiase deelstaat Andhra Pradesh. Het op een heuvel gesitueerde complex bestaande uit vier forten die omringd worden door een tien kilometer lange muur, ligt even ten westen van de stad Haiderabad. De geschiedenis van de citadel begon in de twaalfde eeuw toen de Kakatiya-dynastie over het gebied heerste. Volgens de legende vond een herdersjongen een godenbeeld op de heuvel. Dit vormde voor de heerser van de Kakatiya-dynastie de aanleiding om er een eerste, nog primitief fort van leem te laten bouwen. Hij noemde de vestiging Golconda, afgeleid van het woord Golla Konda wat in de taal van die regio ‘herdersheuvel’ betekent. Vanaf de zestiende eeuw werd het bouwwerk uitgebreid met nieuwe fortificaties en monumenten.

Van 1518 tot 1687 behoorde Golconda tot het gelijknamige sultanaat waarvan het tot 1591 de hoofdstad was. In dat jaar stichtte sultan Muhammad Quli Qutb Shah een nieuwe hoofdstad, Haiderabad. In 1687 veroverde de Mogol-heerser Aurangzeb de stad Golconda die vanaf dat moment in verval raakte en uiteindelijk in zijn huidige ruïneuze staat terecht kwam. Van 1662 tot 1733 was er een handelspost van de Verenigde Oostindische Compagnie in Golconda gevestigd.

In het zuidoosten van het Golconda-gebied liggen de oudste diamantmijnen ter wereld. Hier zijn beroemde diamanten gevonden, onder anderen de Koh-i-Noor en de Darya-ye Noor.

Door de eeuwen heen dook de naam Golconda in diverse verslagen van Europese reizigers op, waaronder in dat van Marco Polo. In ‘Il Milione’ (‘De wonderen van de Oriënt’) spreekt de reiziger uit Venetië vol bewondering over het Land van Golconda. Hij identificeert Golconda met de Vallei der Diamanten waar eeuwen eerder Sindbad de Zeeman door de reuzenvogel Rok naar toe werd gevlogen en neergeworpen. De verteller van de ‘Verhalen van duizend en één nacht’, waarin de naam Golconda overigens niet expliciet vermeld wordt, doet kond van het feit dat er diamanten ter grootte van adelaarseieren voor het oprapen lagen in de Diamantenvallei.

Als kind was Samuel Taylor Coleridge niet alleen verzot op de reisverhalen uit de voorbije eeuwen, maar hij verslond ook ‘The Arabian nights’ entertainment’ (‘Verhalen van duizend en één nacht’). Nog voor zijn vijfde aan de lectuur beginnend, las Coleridge volgens eigen zeggen al op zesjarige leeftijd (!) de vier delen die uitgeverij Longmans in 1778 publiceerde (de uitgave zou later deel uitmaken van zijn bibliotheek). De verhalen maakten een diepe indruk op hem, zo diep dat hij zich jaren later, als man van middelbare leeftijd, nog verbaasde over het effect dat de vertellingen op hem hadden.
‘As I had read one volume of these tales over and over again before my fifth birth-day, it may be readily conjectured of what sort these fancies and feelings must have been. The book, I well remember, used to lie in a coiner of the parlour window at my dear father's vicarage-house: and I can never forget with what a strange mixture of obscure dread and intense desire I used too look at the volume and watch it, till the morning sunshine had reached and nearly covered it, when, and not before, I felt the courage given me to seize the precious treasure and hurry off with it to some sunny corner in our play-ground.’ Samuel Taylor Coleridge, ‘The friend’ (Volume I, Londen, 1969, p. 148).

Een latere reiziger door India die ook Golconda aandeed, was de Engelsman William Methwold (1590 – 1653). Diens verslag ‘A relation of Golconda’ werd opgenomen in een aantal boeken met reisverhalen van verschillende auteurs die Samuel Purchas aan het begin van de zeventiende eeuw samenstelde en publiceerde, ‘Purchas his Pilgrimage’. Coleridge kende de boeken van Purchas goed. Zo inspireerde een bepaalde passage in ‘Purchas his Pilgrimage’ hem in 1797 tot het schrijven van zijn beroemde gedicht ‘Kubla Khan’. Het is dus niet onaannemelijk dat Coleridge de naam Golconda hier vandaan heeft gehaald.

© 2013 Leo van der Sterren


maandag 15 juli 2013

Bospop 2013

Barry Hay van de Golden Earring: ‘Zijn jullie Brabanders of Limburgers?’

ZZ Top. Frank Beard heeft nu ook een baard.

© 2013 Leo van der Sterren

zondag 14 juli 2013

Uit 'Liber factice'



© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 13 juli 2013

Het onzegbare

Je hoort mensen wel eens verzuchten: ‘ik zou niet weten hoe ik het zou moeten uitdrukken’ of ‘ik heb geen idee hoe ik het moet verwoorden’. Er bestaan nog veel meer frasen om de vertwijfeling uit te drukken die met de ontoereikendheid of vermeende ontoereikendheid van taal gepaard gaat. ‘’t Is een gevoel, ik weet niet...’ ‘Ik kan het niet beschrijven.’ ‘Er zijn geen woorden voor.’

Mensen, als met taal behepte wezens, maken zich er vaak met een jantje-van-leiden vanaf, vooral als het gaat om de representatie van de inhoud van hun zielen. Als ze beter hun best zouden doen, zouden ze een heel eind verder komen in de transpositie van hun gevoelens of gedachten in woorden. Iets anders is het als mensen gevraagd wordt intuïties of voorgevoelens met argumenten te funderen. Dan beland je meteen in zweverige sferen. Want alles wat gezegd wordt en wat met motieven en redenen kan worden gestaafd, kan per definitie niet tot de categorie van intuïties en voorgevoelens behoren. Intuïties en voorgevoelens bestaan niet. Mensen die hun intuïties en voorgevoelens uitdrukken, gokken. Zij doen gewichtig. Zij stellen zich aan. Mediums, profeten, trendwatchers, gadverdamme!

Iets kan zijn of iets kan niet zijn. ‘Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen,’ stelde de wijze man Wittgenstein logisch-positivistisch. Iets is of iets is niet. Waarom doet Wittgenstein deze uitspraak? Omdat de homo sapiens zich steeds bezig heeft gehouden met dingen die er niet zijn. Goden, spoken, wanenm geesten, fata morgana’s. Excrementen van de verbeelding.

Maar wat is de status van de producten van de verbeelding dan? Zijn die of zijn die niet? Natuurlijk existeren producten van de verbeelding zodra zij genoemd en benoemd zijn. Er hoeft slechts één toehoorder te zijn die kan getuigen dat persoon zus en zo de lettercombinatie ‘knawoeperdo’ heeft uitgesproken en de knawoeperdo bestaat. En de voortbrengselen van de verbeelding kunnen ook fysiek gerealiseerd worden door ze te materialiseren. Die materialisaties vallen niet uit de lucht. Die worden vervaardigd, die vinden hun oorsprong in de maker ervan, op basis van wat de bedenker zich had uitgedacht. Overigens vallen bedenker en maker vaak samen in een en dezelfde persoon.

Iemand heeft ooit de drie-eenheid verzonnen. En iemand anders heeft op grond van dat verzinsel ooit de Vierge Ouvrante gemaakt, een sculptuur van Maria die kan worden geopend, waarna zowel God de vader als diens zoon Jezus Christus als de Heilige Geest zichtbaar zijn. Dit beeld – kunstvol, spitsvondig, maar ook grotesk en ridicuul – vond gedurende de Middeleeuwen veel nabootsing.



Het object van het onzegbare in Wittgensteins stelling is datgene wat niet zintuiglijk waargenomen kan worden. Maar als mensen taal aanwenden, zeggen ze voortdurend dingen die de zintuiglijke waarneming geweld aandoen. De taal laat zich voor alles lenen. Taal maakt alles mogelijk. In dat opzicht bezit de taal magische kwaliteiten.

© 2013 Leo van der Sterren

vrijdag 5 juli 2013

De appendix 5



In december 2012 hebben de Raod veur ’t Limburgs, Veldeke-Limburg, Huis voor de Kunsten Limburg, Media Groep Limburg en de Provincie Limburg het initiatief genomen voor een campagne ter bevordering van de streektaal, in casu het Limburgs.

‘Streektaal leeft in Limburg. Je hoort het op straat, in de muziek, op het toneel en in de media. Je ziet het op plaatsnaamborden en in reclames. 75% van alle Limburgers spreekt het nog regelmatig, van jong tot oud, van noord tot zuid.

Het gebruik van het Limburgs is in 2007 onderzocht door de Universiteit van Utrecht met behulp van een grote internet-enquête die werd uitgevoerd in de provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. In Limburg namen daar 2347 personen aan deel. Uit de enquête bleek dat het Limburgs nog een zeer vitale taal is. Het Limburgs heeft nog steeds een duidelijke rol in het maatschappelijke leven en wordt door alle lagen van de bevolking gebruikt. Opmerkelijk is ook dat het Limburgs erg populair is bij jonge sprekers. Uit de jongste leeftijdsgroep van de enquête (11 tot 27 jaar) gaf 91,5% aan nog Limburgs te spreken (ter vergelijk Zeeland 75,5%, N-Brabant 60,3%). Een ander opvallend resultaat uit dit onderzoek was het opmerkelijk hoge percentage bij het gebruik van het Limburgs in de social media (gemiddeld 35%) waarbij dit bij de jongste leeftijdsgroep (11 tot 27 jaar) opliep tot 56%. Ook is het gebruik van het Limburgs als taal voor de opvoeding bij de twee jongste leeftijdsgroepen in vergelijking met eerdere onderzoeken verder toegenomen. Dit Limburgse patroon wijkt daarmee volledig af van de ontwikkeling die in andere provincies wordt waargenomen.

De streektaal is dus nog altijd een onlosmakelijk onderdeel van de Limburgse cultuur. En dat is best iets om trots, greuëtsj, op te zijn. Om dat feit nog eens onder de aandacht te brengen, hebben organisaties in Limburg die de streektaal een warm hart toedragen, de streektaalcampagne Limburgs, gans geweun! op touw gezet. U zult de komende weken door de hele provincie Limburg en in Dagblad De Limburger/Limburgs Dagblad posters zien opduiken in verschillende versies van het Limburgs. Want, ook in 2012 geldt nog steeds: Limburgs kalle, gans geweun!’ (Tekst: Ton van de Wijngaard, bron: www.limburgsedialecten.nl).

Limburgs, heel gewoon. Ja en nee. Mijn houding ten opzichte van dialecten kenmerkt zich door ambivalentie. Dialectgebruik roept bij mij zowel positieve als negatieve gevoelens op, maar de negatieve overheersen. Ik bedien me dan ook alleen van (een van) mijn dialecten als ik mij in het gezelschap van mede-dialectsprekers bevind. Maar eerst dit. Waarom meervoud? Waarom meerdere dialecten? Omdat het in mijn geval twee dialecten betreft: van mijn ouders heb ik het dialect meegekregen dat in Horst wordt gesproken. Later heb ik het dialect geleerd dat in mijn geboorte- en woonplaats Venray wordt aangewend. Die twee plaatsen in Noord-Limburg liggen hemelsbreed tien kilometer uit elkaar maar de verschillen in klank en uitspraak zijn enorm. Er komen zelfs woorden in het ene dialect voor die in het andere niet bestaan. Het woord ‘moets’ (korstige uiteinde of kap van een brood) komt in Horst wel, maar in Venray niet voor. Omgekeerd wordt in Venray een fauteuil een ‘pros’ of ‘prost’ genoemd, een woord dat in Horst niet voorkomt. In Horst is een aardappel een ‘petat’, in Venray een ‘erpel’.

De conservatie van dialecten geschiedt in woordenboeken en woordenlijsten, maar deze registers bezitten de functie noch het vermogen om dialecten levend te houden. Dialecten ‘leven’ door de aanwending ervan, overigens in de regel alleen in het mondelinge en alledaagse, meer informele taalverkeer

Begrip voor mensen die dialecten willen conserveren, ik loop ervan over. Ik heb eveneens begrip voor mensen die dialecten levend willen houden, althans ik begrijp wat hen drijft, al betwijfel ik of dialecten geforceerd in stand gehouden kunnen worden als ze op het punt staan uit te sterven. Maar is het wel correct om van verdwijnende dialecten te reppen? Want dialecten zullen nooit helemaal ophouden te bestaan.

Iedere taalgebruiker die mondelinge taaluitingen levert, bedient zich per definitie van een dialect, ook de ABN-spreker. Het Algemeen Beschaafd Nederlands is in feite niet meer dan een plaatselijk dialect dat op een bepaald moment in de tijd tot officiële landstaal is gepromoveerd. Dit dialect is als het ware bevroren en van een zekere status voorzien: zo dienen de woorden van het Nederlands uitgesproken te worden. Maar dat wil niet zeggen dat het ABN stilstaat, integendeel: het ABN is volop in ontwikkeling en verandert voortdurend. Datzelfde geldt voor de dialecten.

Dialecten zijn, als alle talen, evoluerende organismen. Zolang ze gesproken worden, ontwikkelen ze zich, veranderen ze – ze leven als het ware. Het kunstmatig levend houden van streektalen is in mijn optiek onmogelijk en bovendien volstrekt overbodig. Streektalen kunnen ook naar hun eigen teloorgang evolueren, en niemand zal dat kunnen verhinderen. Dat streektalen ‘dood gaan’ is een natuurlijke ontwikkeling waaraan geen lievemoederen helpt. Streektalen die uitsterven, verdienen het om uit te sterven.

Waar ik geen begrip voor kan opbrengen, waar ik zelfs een uitgesproken hekel aan heb, dat zijn de lieden die ik onder de noemer ‘folklorisme’ schaar. Folklorisme zou ik willen definiëren als een bezeten, ziekelijke toewijding aan folklore. Echte folkloristen leven meer in het verleden dan in het heden en hebben het zo druk met conserveren dat zij vergeten dat er ook nog zoiets als een toekomst bestaat. Folklorisme is een spook dat zich in allerlei gedaanten voordoet. Eén van die vormen is de militante instandhouding van dialect. Dat streektalen onderhouden worden, verdient alle lof. Maar als onderhoud tot een obsessie ontaardt en folklorisme wordt, dan beschouw ik dat als een negatieve ontwikkeling.

De andere kant van de medaille is dat een dialect ook een schatkist van taal vertegenwoordigt. Als bewust taalgebruiker – groten als Joyce en Apollinaire met wie ik mij overigens niet waag te vergelijken, gingen mij hierin voor – boeien bepaalde elementen van de inhoud van die thesaurie mij zeer. Ik doel dan in het bijzonder op de woorden waarvan de herkomst niet direct te herleiden valt. De meeste woorden in het dialect zijn Nederlandse woorden die niet op de ABN-wijze worden uitgesproken. Van de woorden waarvoor dat niet opgaat, valt de stam over het algemeen eenvoudig te determineren, maar van sommige woorden is dat, vaak door de mate van verbastering, moeilijker. Zo wordt in het Venrays dialect het woord ‘aardappel’ verbasterd tot ‘erpel’, een geval van deletie, dat etymologisch geen problemen oplevert. En dat de woorden ‘moets’ en ‘petat’ afstammen van het Duitse ‘Mütze’ respectievelijk het Franse ‘patate’, ligt er wel heel dik bovenop.

Een woord dat in de Venrayse woordenschat niet voorkomt, maar wel in die uit Horst prijkt, is het bijvoeglijk naamwoord ‘vrèveuls’ dat onverschillig betekent. Er bestaat in de omringende taalgebieden geen enkel woord dat op ‘vrèveuls’ lijkt en dat onverschillig of iets dergelijks betekent. Een woord in het Nederlands dat er op lijkt is ‘wrevel’, maar semantisch heeft dat niets met onverschilligheid te maken, al kan onverschilligheid natuurlijk wel de nodige wrevel opwekken. Een woord dat er ook op lijkt is het Duitse 'Frevel'. misdaad; misdrijf; vergrijp; overtreding; wandaad; schanddaad; delict; wetsovertreding. Maar ook dat kan het niet zijn. En toen schoot me het woord ‘frivool’ binnen.

Die knoestige, kwezelachtige, (uiterlijk) preutse plattelanders in hun messerse broeken en die sloofjes die victoriaanser dan een Victoria waren, waar ze overigens nog nooit van hadden gehoord, associeerden frivoliteit automatisch met onverschilligheid omdat frivole mensen het leven niet serieus namen en vooral het leven na dit leven niet serieus namen.

Dat ‘vrèveuls’, frivool, qua betekenis naar ‘onverschillig’ kan opschuiven, is tot daar aan toe. Maar ‘vrèveuls’ gaat nog iets verder. Het woord, uitgesproken op die typisch verwijtende toon die het Horsterse dialect eigen is, gispend en smalend, lomp uitgestoten, duidt ook op een bewuste ongeïnteresseerdheid. Hij die ‘vrèveuls’ bejegend wordt, voelt zich het slachtoffer van een desinteresse die hem als een projectiel uit een wapen treft. Ostentatief genegeerd, verweert het slachtoffer in kwestie zich daartegen niet, maar legt hij de schuld bij zichzelf neer. ‘Het zal wel aan mij liggen,’ mompelt het slachtoffer om vervolgens in zijn schulp te kruipen. Dat is de wijze waarop menige Limburger meent door ‘Holland’ bejegend te worden: die onverschillige en verontachtzamende houding van ‘Holland’ ten opzichte van dat wormvormige aanhangsel dat Limburg heet. Voor die Limburgers vertegenwoordigt de koestering van hun dialect een onderdeel van de strategie om de eigen identiteit in stand te houden, hetgeen uiteindelijk als een politieke daad te bestempelen valt.

© 2013 Leo van der Sterren

woensdag 3 juli 2013