zaterdag 30 november 2013

Droedel 32



© 2013 Leo van der Sterren

vrijdag 29 november 2013

The Crazy World of Black Sabbath

Klokslag 20:30 uur. ‘Hello Èmsterdèm.’ War pigs. Ozzy’s stem heeft opstartproblemen. ‘I can’t hear you.’ Into the void. Ozzy moet nog steeds naar de juiste toonhoogte zoeken. ‘How are you out there?’ Under the sun/Every day comes and goes. Ozzy is ‘ingezongen’. ‘I can’t fuckin’ hear you.’ Snowblind. Cocaïne. ‘God bless ya.’ ‘Let me see your hands!’ Age of reason. ‘I really can’t hear you.’ Black Sabbath. ‘I want you to get fuckin’ crazy.’ Behind the wall of sleep. N.I.B. ‘How are you doing?’ End of the Beginning. ‘I can’t see you hands!’ Fairies wear boots. Rat salad. ‘I see you!’ Iron man. ‘I still can’t fuckin’ hear you.’ God Is Dead? Ozzy grijpt een, kennelijk met vloeistof gevulde emmer. Hij loopt in zijn Parkinson-loopje naar de rand van het podium en gaat een deel van het publiek nu nat gooien. Maar de emmer blijkt leeg te zijn. Wat een poets! Daar had Ozzy de verzamelde motherfuckers toch mooi te pakken! Dirty Women. ‘I like ‘em but I’m married.’ Wat Ozzy daarna zegt is, op ‘lying bitch’ na, onverstaanbaar. ‘This is our last song. But if you go extra crazy…’ Children of the grave. ‘I want you all to get extra super fuckin’ crazy.’ Paranoid. ‘God bless ya and get back home safely.’ Klokslag 22:30 uur.

© 2013 Leo van der Sterren

donderdag 28 november 2013

Hermine de Graaf

Hermine de Graaf gaf in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw Nederlands aan het Boschveldcollege in Venray (nu het Raaylandcollege), de school die ik van 1971 tot 1977 bezocht. Ik heb nooit les van haar gehad, maar ze was, een blijvende herinnering achterlatend, een opvallende verschijning op die school. Groot en rood en mooi. Het spul waarvan dromen van puberjongens gemaakt worden. Maar ze wilde natuurlijk in de eerste plaats een schrijfster zijn.

Hermine de Graaf woonde destijds in Swolgen, het Noord-Limburgse dorpje waar ook Bertus Aafjes en Herman Pieter de Boer ooit domicilie hielden. Swolgen werd daarmee gerevalueerd tot een heus kunstenaarsdorp. Het Bergen of Naarden van Noord-Limburg, zoiets. Nadat ze in Amsterdam had gezeten, in een tijd dat Amsterdam de exclusieve volmacht bezat om voor heel Nederland de roerige jaren zestig te botvieren, verruilde ze het ene provinciale daarmee voor het andere provinciale.

Nog niet zo lang geleden heb ik ‘Een kaart, niet het gebied’ gelezen. Ik vond de verhalen weerbarstig, maar intrigerend, zoals ik me voorstel dat Hermine de Graaf moet zijn geweest – die nu niet meer is.

© 2013 Leo van der Sterren

woensdag 27 november 2013

Naar de Achterhoek

Vanuit Venray de A73 op, richting Nijmegen. Na Boxmeer rechts gelegen te laten hebben op het knooppunt Rijkevoort de A77/E31 op, richting Gennep, Goch en Keulen. De grens met Duitsland oversteken. De afslag richting Goch nemen. Goch schampen. Neulouisendorf, Kehrum, Rees, Isselburg. Suderwick, net ten zuiden van Dinxperlo. Onbeduidende dorpjes met grijze huizen waarop grijze daken liggen. Het landschap oogt agrarisch en efficiënt. Leeg, saai, mat op deze grauwe novemberdag.

Tussen Bocholt en Aalten nadert de grens met Nederland. Een rechte, slechte weg. Daar doemt het bord op dat we over één kilometer Nederland weer inrijden. Eenmaal daar aangekomen, rijden we inderdaad een ander land binnen, want als bij toverslag verandert het landschap van saai, grijs en zakelijk naar weelderig begroeid, met overal bomen langs slingerwegen en bossen vol herfstig goudgeel dat zelfs aan deze grauwe dag kleur geeft. Ineens zit je midden in die adembenemend prachtige, zelfs sprookjesachtige Achterhoek met te midden van al dat onpretentieuze natuurschoon de schilderachtigste stadjes en dorpjes.

© 2013 Leo van der Sterren

Droedel 31



© 2013 Leo van der Sterren

maandag 25 november 2013

Landschap 12



© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 23 november 2013

Autobiografisch 2

In 2010 zond ik een verzameling gedichten naar een grote Nederlandse literaire uitgeverij. Die verzameling was in de twintig jaren daarvoor al in de postbussen van alle Nederlandse en een aantal Vlaamse uitgeverijen beland, ook al eerder in die van de uitgeverij waar ik hem nu, in 2010 dus, naar toe stuurde. Maar je moet blijven proberen. Toch?

Enkele maanden gingen voorbij zonder dat ik iets hoorde. Toen ik bij de uitgeverij om uitsluitsel vroeg, ontving ik een e-mail van een redacteur, wiens naam ik onvermeld zal laten, met de volgende inhoud – en ik citeer letterlijk.

‘Mea culpa. Ik ben schuldig aan deze vertraging. Uw manuscript lag op mijn bureau, ik had het uit de grote stapel gehaald omdat ik gecharmeerd was van uw verzen. In het vervolg is het misgegaan. Te lang is er gewacht met het nemen van de feitelijke uitgeefbeslissing. Ten slotte moet ik u toch het teleurstellende bericht brengen dat we uw bundel niet zullen publiceren. En dat ligt niet eens aan uw poëzie, die wij de moeite waard vinden, maar aan het huidige schrale klimaat in de boekhandel, dat maakt dat we heel voorzichtig moeten zijn in de acquisitie, met name op het gebied van poëzie. Misschien kunt u ons over twee of drie jaar, als het tij hopelijk economisch wat meer mee zit, nog eens iets sturen?’

Ik heb er mijn e-mailbox nog eens op nagekeken en ik moet zeggen: ik heb meer van dergelijke berichten. ‘Goede gedichten’, ‘prachtige gedichten’ zelfs, ‘verzorgd taalgebruik’, ‘aan uw gedichten ligt het niet’. Maar uitgeven, ho maar! En intussen blijven de gedichten zich maar ophopen want er komen steeds nieuwe bij.

Economische motieven lagen in dit ene geval destijds dus ten grondslag aan de afwijzing van mijn gedichten. Dat zal wel vaker het geval zijn geweest. En een substantiële verbetering op economisch gebied laat nog steeds op zich wachten. De situatie in uitgeefland verslechterde zelfs aanzienlijk vergeleken met drie jaar geleden. Kommer en kwel regeren er. Dus wat nu? Hoe kom ik van die oude en intussen sleetse (voor mij dan) gedichten af?

In 2008 heb ik een verhalenbundel ‘Goed bij en onvermogend’ doen verschijnen met behulp van een POD-uitgeverij, een daad die ik, op twee punten na – maar wel twee cruciale punten, als succesvol heb ervaren. Het leverde in elk geval een mooi geproduceerd boekje op dat ik apetrots in ontvangst nam. Daarnaast kregen het boekje en de auteur de nodige aandacht van de lokale en regionale schrijvende pers. Ook waren er enkele leuke reacties van lezers. Wat mij teleurstelde, waren het aantal exemplaren dat verkocht zou worden (ongeveer 40) en de hoeveelheid provinciale en landelijke publiciteit die mijn daad zou genereren (niets dus) – daar had ik destijds toch wel hogere verwachtingen van.

Desondanks heb ik besloten nu toch weer deze weg te bewandelen. Als ik dit nu niet onderneem, raak ik die verrekte gedichten nooit kwijt. En over het aantal exemplaren en de hoeveelheid publiciteit hoef ik me vooraf geen illusies te maken. Maar zou dat bij een ‘normale’ uitgeverij wel het geval zijn?

Dus, in de loop van 2014, het eerste deel van ‘Mythogrammen’.

© 2013 Leo van der Sterren

donderdag 21 november 2013

Mijn schoonmoeder vertelt

Mijn schoonmoeder, Annie van Hoof-Wilsens, vertelt: ‘In die tijd, net na de oorlog, ik zal een jaar of twaalf, dertien zijn geweest, bezocht hij ons nogal eens in Vught, die rare snuiter uit Amsterdam. Met die lange haren. En soms met baard en snor. Hoe heet-ie ook alweer? Ja, juist, Lucebert. En omdat ons moeder zo in elkaar stak, dat iedereen altijd mee kon eten, schoof hij vaak aan bij ons aan tafel en at hij mee. Maar hij bleef aan het praten – wat kon die gast praten, zeg. En hij bleef aan het tekenen, zelfs tijdens het nuttigen van de maaltijd tekende hij door. Waar die tekeningen gebleven zijn, ik heb geen idee. Wellicht ergens in Vught op een zolder. Maar hij heeft er heel veel gemaakt. En dan, soms na het eten, soms de volgende dag, vertrok hij weer. Een zwerver, een rare snuiter.’

De vader van Annie van Hoof-Wilsens was de broer van de vrouw waarmee Luceberts vader in 1930 trouwde, nadat zijn eerste huwelijk in 1927 was ontbonden. Daarmee vormde Vught in de jaren na de oorlog dat Lucebert de vagebond uithing, plotseling een pleisterplaats voor de jonge dichter en tekenaar waar hij soms dankbaar gebruik van maakte. Maar Annie van Hoof-Wilsens – wiens devies luidt: doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg – was niet erg onder de indruk van hem en vond hem in de eerste plaats een vreemde vogel (lees: aansteller).

© 2013 Leo van der Sterren

maandag 18 november 2013

Landschap 11



© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 16 november 2013

Intuïtie

Wanneer een dichter een gedicht schrijft, wordt hij daartoe aangezet door een bizarre ambitie, namelijk het reiken naar een onbereikbare onsterfelijkheid, en vervolgens gestuurd door de intuïtie die in zijn onderbewustzijn huist als magma onder het aardoppervlak. Dat geldt voor alle dichters, ook voor de meest cerebrale en rationele leden van de sibbe. Het is de intuïtie die de meest cerebrale en rationele dichters instrueert om cerebraal en rationeel te werk te gaan en die hen dus oplegt om studeerkamerpoëzie te vervaardigen, in plaats van, laat ons zeggen, een huilerige litanie of een spontaan schreeuwvers. Gezien die voorname rol van de intuïtie in het schrijfproces laat zich de activiteit van het schrijven uiteindelijk altijd kenmerken door oncontroleerbaarheid. Hoe bestudeerd of calculerend of zelfs berekenend de dichter ook opereert, de intuïtie drukt de zwaarste stempel op het eindproduct. Het element van de persoonlijkheid van de dichter groeit daarmee uit tot een bepalend element. In plaats van persoonlijkheid zou je kunnen zeggen: ‘vent’ – en dan ‘vent’ als tegenhanger van ‘vorm’. Maar de persoonlijkheid van de dichter bepaalt niet alleen de inhoud maar ook het vehikel waarmee die inhoud aan de recipiënt wordt overgebracht.

Het gecombineerde gebruik van de woorden ‘vorm’ en ‘vent ’ verwijst naar een bepaalde fase in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur. De kreet ‘vorm of vent’ is gemunt door de dichter J.C. Bloem, die in 1932 een essay wijdde aan het onderwerp. Vervolgens brak er een discussie onder letterkundigen uit over wat zou dienen te prevaleren in een gedicht, de persoonlijkheid van de dichter en diens engagement, of de dichtkunstige elementen.

Bij de lieden die zich in het kamp van de ‘vorm’ verschansten, beschouwde men een gedicht (of literair werk in het algemeen) als een op zichzelf staand gegeven dat geen binding (meer) had met de figuur of levensloop van de dichter. Aan de andere zijde legde men de nadruk op het gedicht als weerslag van het karakter en de opvattingen van de dichter. Tijdens het interbellum was het niet ongebruikelijk om kunstwerken en literaire werken te beoordelen op de mate van expressie van het maatschappelijke standpunt van de kunstenaar of de auteur.

Ook al kun je stellen dat een dichter als Paul van Ostaijen het dichterlijke dualisme zo ongeveer belichaamde, goed beschouwd is het onderscheid tussen ‘vorm’ en ‘vent’ een oneigenlijke tweedeling. Wat destijds waarschijnlijk bedoeld werd, was het verschil tussen twee soorten poëzie. Allereerst doen zich de gedichten voor waarin de inhoud ondergeschikt gemaakt is aan de vorm. De lezer moet eerst diverse, door de vorm opgeworpen hindernissen beslechten om tot het semantische niveau van het gedicht door te dringen. Je zou kunnen zeggen dat de betekenis of inhoud van een gedicht in meerdere of mindere mate versluierd wordt of, in de extreme gevallen, zelfs verloren gaat. Anderzijds zijn er de gedichten waarin een relatief eenvoudige consumptie van de inhoud ten koste gaat van de vorm. Het gaat om de tegenstelling tussen kunstige poëzie versus minder kunstige poëzie.

Wereldvreemdheid en wereldwijsheid, dat impliceren de woorden ‘vorm’ en ‘vent’. Trek ik me als dichter iets aan van de wereld om me heen en heb ik daarover een mening die ik in mijn gedichten ventileer? Of: ontwijk ik de wereld om me heen en verschuil ik mezelf in een ivoren toren? Maar in beide standpunten klinkt een licht pejoratieve ondertoon door. Nutteloze navelstaarderij of onbegonnen wereldverbetering? Kunst of engagement? De hemel of de aarde?

Maar in welke mate verbloemd of vertroebeld door welke vorm dan ook, de vent zit in elke vierkante millimeter van elk gedicht zoals de intuïtie in elke vierkante kubieke millimeter van het onderbewustzijn van de vent zit. Dat is het enige wat de echte dichter volgt: zijn intuïtie. Hij heeft zichzelf niet in de hand. Hij kiest niet, maar wordt gekozen – en, daar waar het goed afloopt, getrokken naar een middenweg die gulden blinkt.

© 2013 Leo van der Sterren

Automatisering



© 2013 Leo van der Sterren

Droedel 29



© 2013 Leo van der Sterren

dinsdag 12 november 2013

Polychroom 1



© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 9 november 2013

In memoriam Elizabeth Reed



‘Godverdomme, wat een bezoeking!’ De limiet aan wat een mens warmtematig kon verdragen, deed zich gelden, zelfs als je het grootste deel van je leven in Florida had gewoond en je wel het een en ander gewend was. De gedachte dat er aan de hitte niet te ontsnappen viel, had iets beklemmends, had bijna hetzelfde effect als een langzame, maar zekere wurging. Ja, zo voelde het aan. Het deed hem denken aan een nachtmerrie waar geen einde aan wil komen. Synchroon met de beproeving van de gesteldheid van de atmosfeer was er bovendien de melodie die in zijn hoofd rondtolde en die zich niet liet bezweren. Maar, zo hield Forrest Richard Betts zich voor, je moest dat soort van gedachten meteen uitbannen, anders zadelde je jezelf met de kippenzenuwen op.

Forrest Richard Betts, roepnaam Dickey, rechtte zijn rug. Hij keek naar links en rechts. Op de Riverside Drive heerste druk verkeer. En dat op een doordeweekse dag. Hij merkte dat menige automobilist hem observeerde. Hij wist, gewoon omdat hij het wist, dat vooral vrouwen een oogje op hem lieten vallen – de vrouwen in deze streken konden zich zowel in woorden als in daden zo grenzeloos ongeremd geven vanachter hun kanten façades van protestants fatsoen en pastorale fijnheid, daar had je soms geen idee van. Seksueel geteisem, dat was het. En dat in van die nachten die schiftten van de broeierigheid. Hij mocht dan weliswaar maar drie turven tellen, maar hij zag er wel degelijk stoer uit. Hij oogde als een tot zwerven gedoemde ex-kapitein van een geconfedereerde militie met zijn witte westerse hoed, zijn lange haar, zijn martiale snor en zijn potverdommetje. Ja, en dan droeg hij ook nog een Spaanse gitaar en een ransel op zijn rug. Dat completeerde het zorgvuldig gecultiveerde imago van veteraan, vagant, vrijbuiter, vagebond. ‘Ho, beau!’

Hij stak het asfalt en het gras van een parkje over. Hij passeerde het pompeuze witte bouwsel met de boog erin die ingang tot de Rose Hill begraafplaats bood en liep de Central Avenue op die licht naar boven liep. De snelweg op de dodenakker. De boulevard van uitgebluste dromen. De allee van de verwelkte hoop. De begraafplaats mocht met recht uitgestrekt genoemd worden. Links en rechts strekten de glooiende velden met zerken, praalgraven en ommuurde terrassen zich uit. Veel prominente doden hadden hier hun laatste rustplaats gevonden. En het wemelde van de gesneuvelden uit de Burgeroorlog. De eerste generatie slachtoffers van een genetische kwetsuur die nimmer helen zou.

Na enkele honderden meters afgelegd te hebben, helde de weg naar beneden. De spoorlijn werd zichtbaar, onopvallend maar niet minder misplaatst. Daarachter stroomde tussen oude bomen de rivier de Ocmulgee. Dickey Betts stapte over de rails heen en slenterde naar de rivier. De aanblik van het water dat, geflankeerd door kromme knoestige wachters, traag in de bedding kabbelde, bracht geen verkoeling, zelfs niet voor even en zelfs niet virtueel, in de verbeelding. Maar de Ocmulgee droeg niet voor niets ‘Ol’ muddy’ als bijnaam. Met hun neus bijna boven op het wateroppervlak hielden de wachters die zich op de oever geposteerd hadden, de rivier in de gaten. De rivier schonk leven aan wat dood was, maar de wachters dienden te verhinderen dat de rivier leven aan de doden gaf. Dat de rivier het vehikel werd waardoor de doden in hun uur van pseudoleven konden ontsnappen om zich elders te manifesteren.

Dickey Betts stapte terug over de spoorbaan en sloeg rechtsaf het kerkhof op. Aan zijn linkerzijde lagen in een ommuurd perceel twee terrassen, het achterste iets hoger dan het voorste terras. Daar om heen stonden bomen. De broertjes en Dickey hadden dit paradijsje officieel uitgeroepen tot hun favoriete hangplek. Hier zaten ze vaak te jammen, ook omdat de akoestiek er zo goed was. Het leek wel een hemelbed met het overhangende bladerdek van de bomen als baldakijn. Het hoger gelegen terras bood een maagdelijke aanblik, maar in het voorste lagen vier grote grafstenen en twee kleine plaquettes. De Napier-kavel. Hier resideerden enkele overleden Napiers. In het meest linkse graf was Briggs Hopson Napier bijgezet. Die kende Dickey intussen wel. Hij had enige informatie ingewonnen. Briggs Hopson (22 november 1838 – 11 april 1895) had als kapitein in de Georgia light artillery gediend. Hij had in 1864, toen de oorlog zich verplaatst had naar het zuiden en de soldaten van Georgia op hun eigen grondgebied slag moesten leveren, bij Cheaptree Creek, enkele kilometers ten noorden van Atlanta, zodanige verwondingen aan zijn rechter been opgelopen dat de doktoren geen andere uitweg zagen dan amputatie. Met de kanttekening dat de chirurgijns in die turbulente tijden al heel snel voor die specifieke oplossing kozen. Het afzagen van kapot geschoten of geïnfecteerde ledematen was regel, geen uitzondering.

Dickey Betts schoof de gitaar en de ransel van zijn schouder en drapeerde die voorzichtig in het gras. Hij ging op de bovenste trede zitten van het trapje dat naar het perceel leidde. De Ocmulgee was nu helemaal aan het zicht onttrokken door het hoge gras en de wachters op de oever. Hij diepte The Telegraph uit de ransel en begon die door te bladeren. Het altijd eendere en dus altijd oude nieuws van de oorlog in Vietnam. De nasleep van de orkaan Camille die in het zuiden meer dan tweehonderd slachtoffers had geëist, maar die Macon had gespaard, al had het ook in Georgia gespookt. De politie van Los Angeles tastte nog volledig in het duister met betrekking tot de moord op Sharon Tate en vier andere mensen die in of bij het huis van Polanski en Tate geweest waren. Men veronderstelde dat de moord een rituele achtergrond had. Een offerdaad. Geruchten van orgiën en zwarte missen deden hun rondedans. Hij had er zo zijn twijfels over. Hij had haar gezien in ‘Valley of the dolls’. Op het eerste gezicht een blondje zoals er zoveel waren. Maar er was meer. Die Sharon had de uitstraling van een heuse southern belle bezeten. Een aura van klasse en adel omgaf haar. Welke psychopaat had die daad begaan? Om een hoogzwangere vrouw zo toe te takelen. Een heer uit het zuiden zou zoiets in elk geval nooit over zijn hart verkrijgen. Die toonde respect voor zijn vrouwen, die koesterde ze. De krant zweeg nu over dat festival in Sullivan County, New York, waarover men zoveel ophef had gefabriekt. Meer dan een half miljoen jonge mensen hadden voor chaos gezorgd, een omstandigheid die tegen alle verwachtingen in niet het vreedzame karakter van de happening had verstoord. Zij hadden niet zo’n goede ervaring met festivals. Het circuit hing te veel van goedwillende amateurs aan elkaar. In Atlanta hadden ze niet kunnen optreden omdat de organisatie de boel had verstierd. Maar als ze een uitnodiging zouden hebben ontvangen om daar in Sullivan te spelen, met de wetenschap van vandaag, dan hadden ze dat wat graag gedaan. Ze zouden in een klap wereldfaam hebben gekregen omdat ze de rest van het podium zouden hebben weggespeeld! Love and peace, het zou wat – keiharde competitie, daar ging het om!

Sinds maart maakte hij deel uit van die groep – en hij beschouwde zichzelf uitdrukkelijk als de senior en de inbrenger van gezond verstand van het stel. De verhuizing van Jacksonville naar Macon had aan de oprichting een officieel tintje gegeven. De teerling was geworpen. The Allman Brothers Band. Ze bulkten van de energie en verkeerden voortdurend in een roes, gewoon van de hoge verwachting. Stoned van ambitie. Maar ze vielen in die staat van euforie ook vaak ten prooi aan dronkenschap door spiritualiën. Hoe kon het anders? Ze waren jong! Ze zaten in de bloei van hun leven. Dat moest allemaal gecelebreerd worden. Er dienden zich trouwens meer redenen aan om feest te vieren. Er brak een spannende tijd aan. Hen was een platencontract ten deel gevallen. Bij Atlantic nog wel. Over een paar weken zouden ze in New York de nummers voor hun eerste elpee opnemen. Ze gingen de wereld veroveren.

De naam zei het al. Hij mocht zich dan de meest oude en wijze van het ensemble achten, nominaal maakten de broertjes die de band de naam hadden gegeven, de dienst uit. Zij vormden nu eenmaal een natuurlijke combine ten opzichte van eenlingen en dat gaf wel eens spanningen die de harmonie verstoorden. Maar dat hoorde bij het groepswerk. Concurrentie en competitie werkten op alle niveaus. Tussen groepen onderling zowel als binnen een groep. Ego’s die botsten. Hij was het niet anders gewend en liet zichzelf trouwens verre van onbetuigd. Ook hij had zijn schreden op het componeerpad gezet. Maar de ballotagecommissie, bestaande uit de twee rooie Allmannen, had zijn voortbrengselen tot nu toe steeds afgewezen. Je moest, dat wist hij ook wel, eerst een positie verworven hebben en daarvoor had hij nauwelijks gelegenheid gehad. Je moest gewoon supergoede muziek schrijven, die opdracht had hij zichzelf toebedeeld. En dat in drukke, hectische tijden, vooral als je onderweg was, in bussen, van het ene optreden naar het andere, kris kras door dit enorme land dat van een droom droomt. Maar goed, gevolg van deze situatie was dat Gregg Allman zich voorlopig profileerde als de compositorische hoofdleverancier van het naar zijn broer en hem genoemde orkest. Onder vijf van de zeven nummers die ze in New York zouden opnemen, prijkte de naam van Gregg Allman. Waaronder ‘Whipping post’, waaronder ‘Dreams’, waaronder ‘Every hungry woman’, nummers die intussen tot het vaste repertoire bij optredens behoorden. Dickey moest erkennen dat het fantastische composities waren. En dan had je die andere rooie nog. Forrest Richard Betts ging gebukt onder een oprecht en diepgeworteld ontzag voor Howard Duane Allman. Zomaar zeggen dat die fenomenaal gitaar speelde, zou een understatement zijn. Bovendien kon hij weergaloos met de flessenhals overweg. Hij had intussen een dermate gedegen reputatie als slidegitarist opgebouwd dat hij zich als een vaste kracht in de Fame opnamestudio in Muscle Shoals had ontpopt. Duane verkeerde in de kringen van de muzikale groten der aarde!

Vanuit de verte kondigde zich een trein aan. In de zinderende verte doemde een goederentrein op die op zijn gemak en ellenlang voorbijgleed. De treinen die enigszins respectloos deze laatste rustplaats passeerden, hielden de doden wakker en fit. En als de treinen het niet deden, dan waren zij er nog altijd, hij en die twee rooien en de rest. Of hij en de meiden. Het was me het zomertje wel op dat gebied. Elke vrouw was hongerig. Rae Lynn. Augusta. Ada. Lily Bell. Hij moest aan Suzanne denken. Hoeveel avonden had hij hier niet samen met haar doorgebracht. En dan Carmella. Die herinnering was nog vers. Wat een brok erotische doortastendheid, die Carmella! Vaak stond ze stijf van de geilheid. De laatste keer had de ongeoorloofde extase hen met zo’n onverschrokkenheid gepantserd dat ze het hier hadden gedaan, op dit kerkhof, tussen deze graven! In het hiernamaals van de Napiers die zo fanatiek waren heengegaan en zich vermenigvuldigd hadden. En dat net na middernacht, als de doden zich roeren. Maar Carmella en hij hadden zo aan en in elkaar verstrengeld gezeten, dat het spookuur ongemerkt aan hen voorbij was gegaan.

Dickey vouwde de krant dicht en stopte hem in zijn ransel. Hij haalde er een plectrum en de stemvork uit. Hij nam de gitaar op zijn schoot. De melodie in zijn hoofd bleef maar doordrammen. ‘All blues’ van de grote Miles Davis. Van het album ‘Kind of blue’. Wat een ontdekking was dat geweest! Wat een revelatie! Ze luisterden naar niets anders. Hij stemde de gitaar, sloeg enkele akkoorden aan en probeerde toen het melodietje te spelen dat hem maar bleef plagen. Na enkele pogingen had hij het onder de knie. Hij begon te improviseren. Hij vergat zijn gedachten en de wereld om hem heen. Hij raakte in een soort trance. Zijn vingers dwaalden af. En toen ontsnapte er een loopje aan hem dat hem euforisch maakte. Het ging als vanzelf. Maar hij zag heel helder een melodielijn voor zijn geestesoog. Hij zag de noten als het ware dansen. De noten wiegden zoals Carmella dat deed, traag dansend, sensueel, op de verleidelijke klanken van Miles Davis en John Coltrane. En toen brandschilderde hij de melodie op de vensters van zijn verbeelding. Dat was wat er gebeurde. Griffen, graveren, etsen, kerven, brandschilderen. Hij vond er direct de juiste woorden voor zoals de juiste noten hem waren toegevallen. Gehaast diepte hij de krant uit de ransel. Verwoed zocht hij naar het potlood. Hij had een potlood in de ransel gestopt. Niet meer dan een stompje weliswaar maar toch. En nu kon hij het niet vinden. Hij haalde een flessenhals tevoorschijn, de stemvork, een paar plectrums, een boekje, een zakmes. En toen ontdekte hij het potlood, daar in een naad van de ransel. Gelukkig had hij ook een mes om het potlood mee aan te punten. Gejaagd bladerde hij de krant door op zoek naar een pagina met veel wit. Daar had hij iets! Koortsachtig trok hij de lijnen van een tabulatuur op het krantenpapier en noteerde de noten die onder zijn schedeldak deinden. Hij joeg zichzelf op. Snel opschrijven voordat iemand hem zou storen. Een opzichter van het kerkhof. Een echte zwerver. Of de twee rooien. Of een persoon uit Porlock.

Toen de wonderbaarlijke melodielijn op papier stond, bleef hij er euforisch naar staren. Beelden van Carmella die trage, zinnelijke bewegingen beschreef met haar lichaam walmden voor zijn geestesoog. Die wellustig met haar heupen draaide. Dit nummer verdiende haar naam. Hij schreef ‘In love with Carmella’ boven de tabulatuur. Maar onmiddellijk logenstrafte de ratio in hem die actie. Dit kon hij niet maken. Zij en Boz Scaggs vormden een koppel – weliswaar niet zo innig als Boz veronderstelde en maar bleef benadrukken, maar dan nog. Nee, dat zou indruisen tegen zijn zuidelijke eergevoel. Hij draaide zich om, naar de graven. De zerk ter rechterzijde van die van Briggs Hopson had een rechtop staande steen aan de kopse kant. Forrest Richard Betts las de tekst op de grafsteen. ‘Napier. Elizabeth Jones Reed. Wife of Briggs H. Napier. Nov. 9, 1845. May 3, 1935.’ De vrouw van de Briggs Hopson. Elizabeth Reed. Bessie. Op 20 april 1865 werd Briggs Hopson ontslagen uit het Ocmulgee Hospital in Macon. Zes dagen later trouwde hij met Elizabeth Reed in het huis van haar grootvader Dr. Elijah E. Jones in Madison, Georgia. Dickey vroeg zich af of zij, toen nog een tiener, als verpleegster in een van de hospitalen had gewerkt waar Briggs Hopson had gelegen? En of zij elkaar daar ontmoet hadden en verliefd waren geworden. Hij kraste ‘In love with Carmella’ door en krabbelde de woorden ‘In memory of Elizabeth Reed’ op het krantenpapier. Hij onderstreepte de titel. Ter bevestiging. Want met deze wijziging had hij Carmella gevrijwaard van relationele perikelen en oneer. En overal waar hij in de toekomst ‘In memory of Elizabeth Reed’ zou lezen, zou hij dat automatisch vertalen in ‘In love with Carmella’. Zo simpel was de werking van de associatie. Bovendien had hij, door voor de niemand compromitterende titel te kiezen, deze dode vrouw, Elizabeth Reed, als het ware weer tot leven gewekt – had hij haar een tweede kans gegeven door haar een merkwaardige wederopstanding te bezorgen. Wellicht viel haar de onsterfelijkheid ten deel. Met een gevoel van intense tevredenheid stopte Dickey Betts zijn spullen in de ransel. Gejaagd verliet hij de begraafplaats. De hitte speelde geen rol meer. Hij wilde de melodie uitwerken. Hij wist dat hij iets had gecomponeerd dat het gewone ver oversteeg. En daarna een feestje. Want deze scheppingsdaad wettigde wel een kleine viering. Waar de doden al niet goed voor zijn, mompelde hij. En wat een geluk, zo’n begraafplaats, voegde hij er in gedachten en nog onwetend van een onbillijk noodlot aan toe.

© 2013 Leo van der Sterren

donderdag 7 november 2013

Landschap 10



© 2013 Leo van der Sterren

woensdag 6 november 2013

‘Met z’n allen’

Een fraaie frase. Een lieve leus. Een warme woordenreeks. ‘Met z’n allen.’ Holle praat, in de publieke ruimte veel gehoord. Een stoplap. Dooddoener zonder weerga. Opvulling in betogen die uit louter opvullingen bestaan. Te pas en te onpas gebruikt door gewichtige personen die een gewichtige maatschappelijke functie vervullen en zich in het discours dat zij als gevolg daarvan voeren en dat door veel meer vrijblijvendheid gekenmerkt wordt dan hun gewichtigheid zou doen vermoeden, een jargon hebben aangemeten dat tot doel heeft om met zo veel mogelijk woorden zo min mogelijk te zeggen. De politieke correctheid ten top. Geen onvertogen woord. Onderdeel van de gaat-u-maar-gerust-en-rustig-slapen-terminologie.

‘Met z’n allen.’ Appelleren aan de leden van de samenleving om de schouders eronder te zetten – onder dat samenleven. De angels uit de splijtzwammen verwijderen. De neuzen allemaal dezelfde kant op persen. Geen verdeling, maar vereniging, zo luidt het devies. ‘En daarom moeten we er met z’n allen voor zorgen dat dit land weer regeerbaar wordt.’ ‘We moeten er met z’n allen voor waken dat we dit gedrag als normaal gaan ervaren.’ ‘We zijn er met z’n allen verantwoordelijk voor.’ De hoogste vorm van taalnivellering, van taalverloedering. Phrasologie. Walgelijk.

© 2013 Leo van der Sterren

dinsdag 5 november 2013

Vrablr 3



© 2013 Leo van der Sterren

maandag 4 november 2013

Vooruitgang



© 2013 Leo van der Sterren

Feuilleton: Wamoete 5



Bijna twee decennia na de dramatische dag van de moord op Praterke en de verdwijning van Jeu Goumans, bijgenaamd Stokker, en Scheve Zeik moest de begraafplaats van Wamoete geruimd worden omdat er buiten het uit zijn voegen gebarsten dorp een nieuw, efficiënt kerkhof werd aangelegd vlakbij het eerste industrieterrein van de streek daar in het uiterste zuiden van de mooie, brave provincie in het zuiden van ons geliefde vaderland. Toen doodgraver Putse Hein bij het graf van Praterke aan de gang toog, kon hij zijn ogen niet geloven. Op dezelfde wijze als Ruftenrein vele jaren geleden alarm had geslagen toen hij op het lijk van Praterke was gestuit, zo luidde Putse Hein nu in paniek de noodklok. Hij haalde de notabelen erbij die op hun beurt de vier P.’s, intussen bejaard en gepensioneerd, sommeerden om te komen. De vier P.’s draafden braaf op, maar konden niet veel meer doen dan vaststellen dat de stoffelijke resten van Praterke zich vermenigvuldigd hadden sinds men die resten vele jaren geleden ter aarde had besteld om er vervolgens zand over te doen. In het graf lag niet één skelet, er lagen er twee. Twee geraamtes, twee schedels, twee paar tanden waarvan er één onmiskenbaar toebehoorde aan Scheve Zeik. En…zo merkte veldwachter Philipsen op, geagiteerd aan wenkbrauwen en snor plukkend: de talisman in de hoedanigheid van een rode edelsteen die om de hals van Praterke had gehangen toen die begraven werd, was verdwenen. Hoe verwoed doodgraver Putse Heins ook zocht te midden van de weinige resten van de doodskist en de botten, de talisman was weg. Dat, zo beklemtoonde Putse Heins, kon empirisch worden vastgesteld.

Na al het geploeter hing de doodgraver tegen een scheve grafsteen te hijgen als een paard. Met een vuile doek veegde hij zand en zweet van zijn gezicht. ‘Godnondeju,’ vloekte hij. Ondanks de voortschrijdende moderniteit met zijn demasqué der mythen en ondanks zijn blijk van positivisme hield hij diep van binnen met huid en haar vast aan zijn anachronistische bijgeloof. Met zijn vloek gaf hij te kennen het geloof te zijn toegedaan dat diegene die hier had gelegen uit de dood was opgestaan en twee anderen voor het lijden dat hem was aangedaan, had laten boeten. Of, nog erger, dat de verzameling geesten in Wamoete en omstreken er een nieuwe bij had. En niet zomaar eentje. Nee, een lastige, een linke, een lugubere. Burgervader Patterjé prevelde ‘merde’ en ‘mon coeur’. Veldwachter Philipsen fronste zijn wenkbrauwen en streek met zijn vingers over zijn martiale snor. Het maalde door zijn hoofd want het raadsel trof hem als zijnde te machtig. Onderwijzer Pospoom schudde zijn hoofd in woeste wanhoop, terwijl zijn twijfel aan de nut en noodzaak van de pedagogie naar ijle hoogten steeg. Pastoor Peels sloeg gehaast een kruis alsof hij een vlieg wegjoeg. Daarna declameerde hij de volgende woorden die ongetwijfeld een gewijde inhoud vertegenwoordigden: ‘iam domum itionem reges Atrides parant.’ En ten slotte exclameerde hij een ijselijke kreet: ‘vade retro!’ om vervolgens de begraafplaats in paniek te verlaten, daar in Wamoete, die uithoek van een uithoek in het uiterste zuiden van de zuidelijke provincie van ons geheiligde vaderland, ingeklemd tussen de grens met het enge buitenland en het machtige moeras met zijn vlozen en zijn vlaken, met zijn geesten en spoken en dwaallichten dat al menig troubadour tot briljante, maar ook minder tot de verbeelding sprekende ballades geïnspireerd had:

‘Wamoete, wamoete.
Bedwelmt de wind.
Gezoogd het kind.

Wamoete, wamoete,
de vuren in de zomp.
Verloren klomp.

Wamoete, wamoete,
oord van vergeten.
De goden weten.

Wamoete daar, Wamoete hier.
De wind zucht zacht door elke kier:
wamoete hier, wamoete hier?’

Waarmee het huis van het verhaal – hier en nu – voorlopig gesloten is.

© 2013 Leo van der Sterren

zondag 3 november 2013

Vrablr 2



© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 2 november 2013

Feuilleton: Wamoete 4



Een jaar na de traumatische gebeurtenissen in Wamoete folterde de zomer het land opnieuw ongenadig zoals een meesteres haar laffe slaaf toetakelt. Het land lag te zuchten en te zinderen onder de ziedende zon. De heiligen Gerlachus, Amelberga, Plechelmus en Otgerus vergoten zoveel zweet dat zij bijna uit hun graven verdampten. En de geest van Ida Ponts die toch al nooit wist waar zij het moest zoeken, was de draad nu helemaal kwijt. Die middag, rond enen, op het heetst van de dag viel er bij Wamoete in de verte een stofwolk te ontwaren. De jeugd, tuk op sensatie, groepeerde zich aan de rand van het machtige moeras met zijn geesten en spoken en kwalijke dampen. Een automobiel naderde het dorp en reed het onbeschoft onbesuisd binnen. Het voertuig stopte met veel aplomb bij het huis van Struise Stina, echtgenote van de vermiste Jeu Goumans, de mooiste en qua fysiek veruit de aantrekkelijkste vrouw van Wamoete en de wijde omstreken. En intussen de meest begeerde vrouw van het uiterste zuiden van ons mooie, brave vaderland – ware het niet dat haar dochter zich intussen als een geduchte concurrente inzake schoonheid had opgeworpen – en formeel nog steeds in de echt verbonden met de vermiste met de bijnaam Stokker.

Terwijl het halve dorp was uitgelopen, stapte een chauffeur in uniform uit het voertuig en opende het achterportier. Een gedistingeerd heer in frak met een knap gezicht en rossig, maar zorgvuldig gecoiffeerd haar hees zich uit de auto. Met de waardigheid die alleen een waarlijk hoogstaand personage tentoon kan spreiden, schreed hij naar de deur van het huis waar Struise Stina sinds een jaar zonder haar man woonde en klopte krachtig aan. De deur zwaaide langzaam open. De nieuwsgierigen sloegen met open mond gade hoe de hoge heer de deur verder open duwde. Ondanks het daglicht heerste er in het stulpje zo’n duisternis dat niemand kon zien wie er binnen stond. Zonder omwegen nam de hoge heer het woord met een geaffecteerd stemgeluid: ‘U smaakt als een wijndruif, u geurt als een balsem, u straalt als een zon, u zijt het gedijen van mijn hoogste liefde.’ De hoge heer zweeg even, schraapte zijn keel en vervolgde kort en bondig. ‘Wilt gij mij huwen?’ Even was het stil, doodstil; wie goed luisterde kon de hitte horen zinderen. Even gebeurde er niets. Het tafereel versteende. Toen fluisterde – het tafereel maakte nog zoveel indruk dat de doorgaans luidkeels fulminerende kenau het slechts tot een eerbiedig fluisteren bracht – Mien van Moesbuukske enkele woorden in het oor van Lies Liessen die langs haar stond. ‘Maar zij is geen weduwe.’ En toen klonk er gestommel bij de geopende deur. En tot grote verbazing van alle toeschouwers stapte niet Stina over de drempel van het kot maar haar dochter Soera. Eenmaal buiten knoopte Soera zonder enige bedenking haar schort los en liet die met een gebaar op de grond vallen dat van een grenzeloze minachting getuigde ware het niet dat het woord aanstootgevend de geste meer recht deed. Het was alsof zij zich met de handigheid van een professionele ontkleedkunstenares van al haar kleren had ontdaan en spiernaakt bij de deuropening stond, zo obsceen had de wijze geoogd waarop zij de schort van haar intussen welig rond geworden vormen had laten afglijden. Maar het jurkje dat zij onder de schort droeg, liet ook weinig aan de verbeelding over. Soera nam de uitgestoken hand van de hoge heer vast en liet zich met opgeheven hoofd naar het automobiel begeleiden. Zowel het mansvolk als het vrouwvolk bezondigde zich aan het werpen van hitsige blikken die zich schaamteloos aan haar jonge, weelderige lijf met de pronte borsten en malse dijen hechtten. Soera vlijde zich met een koninklijke dynamiek op de achterbank van de auto waarna de hoge heer zich plechtig langs haar zette.

Juist op het ogenblik dat de chauffeur het achterportier wilde sluiten, klonk er een ijselijke oerkreet vanuit het huis dat Soera net had verlaten. De kreet was zo polarisch dat het waarachtig koel werd in de oven van Wamoete. Struise Stina kwam haar huisje uit gestoven en vloog op de auto af. De chauffeur belemmerde echter dat zij het voertuig bereikte. Struise Stina stribbelde tegen en ging bijkans op de vuist met de chauffeur. Ze was volslagen buiten zinnen maar ze had geen kans tegen de boom van een kerel die zijn best deed om de staat van haar kleren zo min mogelijk te schenden, maar niet kon voorkomen dat bepaalde lichaamsdelen in het heetste van de strijd bloot vielen. De menigte zinderde van geilheid en genot. En toen stond ineens de hoge heer bij de vechtenden en petste Struise Stina in het gezicht. Klets, klonk het door het hele dorp. Waarlijk een rake klap. Struise Stina zakte in elkaar maar de chauffeur ving haar handig op. De hoge heer maakte een gebaar naar de auto. De chauffeur sleepte Struise Stina naar de auto en plantte haar in de stoel naast de zijne. De hoge heer en de chauffeur stapten weer in het voertuig dat subiet wegvloof. Nog lang keken de verbouwereerde dorpsbewoners van Wamoete de stofwolk in de verte na. De overval had nog geen vijf minuten geduurd.

‘Maar zij is geen weduwe,’ wist Sien, bijgenaamd de Appel, uiteindelijk uit te brengen, verontwaardigd en enigszins amechtig naar adem happend. Saar van Harten die langs haar stond, keek haar nijdig aan; haar buurvrouw snapte er ook niks van. Maar ze had geen zin om het uit te leggen, niet aan iemand die de eenvoudigste dingen nog niet doorheeft. En toen pas wist Marie Uitmok, die nooit om woorden verlegen zat, maar nu door verbijstering verstomd was geweest, iets te zeggen. ‘Ehrenburgh,’ opperde ze toonloos. ‘Baron Ehrenburgh van Melikhoven.’ En Schele Truus was de derde die de unheimische stilte doorbrak door laconiek haar duit in het zakje der publieke opinie te doen: ‘die gaat aan de tweede pluk beginnen – maar met de jongste van de twee’, waaraan Merel Teunisse onthutst en naar lucht happend en met een stijgende stemgeluid toevoegde dat Soera uitgerekend gisteren zestien jaar was geworden.

Wordt vervolgd.

© 2013 Leo van der Sterren