zaterdag 30 juni 2012

Arnon zonder ziekte

Arnon Grunberg. Ik geef toe: ik houd niet zo van Grunbergs boeken. Waarom? Ik vind zijn proza te kaal, te weinig kunstig, teveel gericht op het ongehinderd kunnen afronden van de plot van het verhaal dat hij te vertellen heeft. Maar ook stoort mij wat ik zou willen noemen het Mulisch-effect. Dat effect treedt op als de almacht en alwetendheid van de auctoriale verteller leiden tot arrogantie van die laatste. Ik ben dus bevooroordeeld. Toch heb ik mij zijn laatste roman aangeschaft, ‘De man zonder ziekte’. Ik heb mijn vooroordelen echt heus waar zo goed als mogelijk was opzij gezet en ben verwoed aan het boek begonnen. Terwijl ik in ‘De man zonder ziekte’ zat te lezen, niet zonder sensaties van geboeidheid overigens, bekroop mij op een gegeven moment de gedachte dat dit boek overeenkomsten vertoont met de schietspelletjes die je op een PC kunt spelen. Op het eerste gezicht komt alles heel realistisch over, maar bij nadere beschouwing zie je dat het allemaal toch net niet echt is. Vooral de menselijke wezens die erin figureren, komen als onwerkelijk over en lijken op de figuranten in die computerspelletjes. Dezelfde motoriek. Dezelfde gelaatsuitdrukkingen. Het bloed dat rijkelijk vloeit – in het boek de pis. Het lijkt wel of de handeling in ‘De man zonder ziekte’ zich afspeelt in een virtuele wereld in plaats van in de werkelijke wereld. Nu is een romanwereld natuurlijk ook een virtuele wereld. Maar goede romanschrijvers weten hun romanwerelden op zo’n manier met behulp van woorden te verbeelden dat de lezers de indruk krijgen met een werkelijke wereld te maken te hebben, soms zodanig dat ze er als het ware zelf deel van gaan uitmaken.

Ook in ‘De man zonder ziekte’ wordt het gehalte van onwerkelijkheid bepaald door de weergave van een menselijk wezen, namelijk het hoofdpersonage, Samarendra Ambani. Deze Sam – Zwitserse Indiër, maar de lezer heeft voortdurend de neiging hem in Nederland te situeren – vertegenwoordigt een romanfiguur in de ware zin van de woord. Een kunstmatig wezen. Aan alles merk je dat Sam Ambani een constructie inhoudt. Hij is door zijn schepper gesynthetiseerd. Op geen enkel ogenblik komt Sam in het verslag van zijn wederwaardigheden geloofwaardig over, als een mens van vlees en bloed. En de verwekker manipuleert zijn hoofdpersonage zo gedreven en zo overdreven dat het slachtoffer van die behandeling doet denken aan een ledenpop met precies die motoriek die je ook aantreft in de voornoemde schietspelletjes voor de computer.

En toch neemt deze non-persoon één beslissing waarmee hij respect afdwingt. Op een gegeven moment besluit Sam voor de tweede maal naar het Midden-Oosten af te reizen. Dat doet hij in weerwil van de traumatische ervaring die de regio hem bezorgd heeft. Dat doet hij bovendien tegen alle adviezen en vermaningen van de mensen uit zijn omgeving in. Die mensen verbinden een soort noodlottigheid aan het Midden-Oosten die veel weg heeft van plat bijgeloof. Sam verbant die superstitie resoluut naar het land der fabelen. Goed gedaan, Sam, denkt de lezer dan. En terecht want het toeval regeert de wereld en niets anders. Je voelt als lezer aan dat deze Sam ook zo in het leven staat, dat deze stoïcijn getekend wordt door het besef dat het toeval de tiran van deze wereld en dit leven is. Zijn beslissing om zich voor de tweede maal oostwaarts te begeven, naar Dubai, is dus een rationele beslissing. Dat het gevolg van die beslissing om naar Dubai te gaan, nog fataler uitvalt dan het besluit om in Bagdad een operahuis te bouwen, heeft niets met voorbeschiktheid te maken. Nogmaals, toeval heeft de almacht.

Maar met uitzondering van deze passage gedraagt deze Sam Ambani zich in de rest van het boek als een kunstmatige onverstoorbare een robotachtig wezen, een ding dat zonder repercussies met alle winden mee kan waaien, tot die allerlaatste rukwind, namelijk die van de dood – zoals gezegd: een protagonist in een computerspelletje.

Hoe zeer ik Arnon Grunberg ook hoogschat vanwege het omvangrijke oeuvre dat hij – man zonder ziekte, lichamelijk niet en geestelijk niet – intussen gecreëerd heeft, ik houd dus niet zo van zijn dorre proza. Grunberg is meer een verslaggever dan een romanschrijver. Of een correspondent die zijn verslagen in de vorm van romans giet. Die romans hebben bijna zonder uitzondering het absurde in en van de wereld als onderwerp, maar dat is een confortabel en meegaand onderwerp omdat de wereld niet alleen het prototype van contingentie, maar, mede daardoor, ook en vooral van absurditeit vertegenwoordigt.

Her en der duiken in recensies van ‘De man zonder ziekte’ de namen Kafka, Musil en Camus op. De Nobelprijs voor literatuur voor Arnon Grunberg? Wensdenken en dagdromen.

© 2012 Leo van der Sterren

zaterdag 23 juni 2012

Collage 1























© 2012 Leo van der Sterren

vrijdag 22 juni 2012

Oude man Lou

Normaal blijft de dag na een muzikaal evenement in het teken van die belevenis staan, waarbij de muziek van de artiest wiens optreden ik heb bijgewoond, de hele dag door het huis golft. Zo blijf ik herinneringen oproepen aan datgene wat ik heb gezien en gehoord. Een soort postume herbeleving, als het ware, met de wetenschap dat de nostalgie ook weemoed met zich meebrengt. De dagen daarna ebben de gedachten aan het optreden weg. De herinneringen eraan krijgen van lieverlede een incidenteel karakter en worden minder levendig. Het gewone leven neemt weer de overhand.

Op donderdag 14 juni jongsleden was ik aanwezig bij het optreden dat Lou Reed in een net niet uitverkochte Heineken Music Hall in Amsterdam gaf. Het betrof een ervaring die mij ter plekke gemengde gevoelens bezorgde. En ook na de ‘day after’ bleef en blijft die Lou mij door zijn voorstelling bezighouden, meer dan normaal het geval is, maar ook in positievere zin dan het concert zelf rechtvaardigde. Er blijven maar CD’s van Lou Reed in de speler belanden. Als een concert zo’n indruk achterlaat, kun je niet anders dan spreken van een memorabel concert. Dat had echter niets te maken met de kwaliteit van het gebodene, want die was niet constant en zelfs zo wisselend dat je zou kunnen vermoeden dat er opzet in het spel was. En bedoeld of niet, het optreden emblematiseerde daarmee niet alleen de muzikale carrière van die capricieuze en eigengereide Lou Reed, een loopbaan die vele hoogtepunten, maar tevens menig dieptepunt kende, maar weerspiegelde ook de vele gedaantes waarin de zeventigjarige zich gedurende bijna een halve eeuw ten overstaan van zijn publiek gehuld heeft, om nog maar te zwijgen van zijn wisselende stemmingen en niet altijd even klantvriendelijke gedrag. Gedrevenheid werd afgewisseld met onverschilligheid op die donderdagavond in de hoofdstad. Irriterend of provocerend gedrag met de duidelijke demonstratie van de wens om te behagen. Monumentale breedvoerigheid met afgeraffelde luchtigheid en vluchtigheid.

Lou Reed heeft een aantal hits op zijn naam staan, met daaronder als bekendste ‘Walk on the wild side’, ‘Perfect day’ en ‘Vicious’. Daarnaast herbergt zijn oeuvre enkele albums die tot het beste behoren wat er op rockmuzikaal gebied geproduceerd is. Allereerst de albums van de Velvet Underground. ‘The Velvet Underground & Nico’ met bijvoorbeeld de klassieker ‘Heroin’. ‘Loaded’ met ‘Who loves the sun’, ‘Sweet Jane’, ‘Rock ‘n’ roll’ en het sarcastische ‘New age’. De soloalbums ‘Transformer’ en ‘Street hassle’ uit de zeventiger jaren. ‘The blue mask’ uit de jaren tachtig. ‘Songs for Drella’ uit 1990. 'Ecstacy' uit 2000. Maar het absolute meesterwerk is en blijft die achtbaan van emoties, dat ijskoude kruitvat ‘Berlin’ uit 1973.

Reeds muzikale loopbaan kent ook dieptepunten. Het eerste soloalbum, eenvoudig ‘Lou Reed’ getiteld, is overgeproduceerd. De muziek klinkt veel te gladjes. ‘Metal machine music’ staat vol bagger. En tot slot is er de samenwerking met Metallica die in 2011 uitmondde in het album ‘Lulu’. Deze voorbrengselen behoren tot het slechtste wat de stoïcijnse New Yorker zijn publiek heeft voorgeschoteld.

Voor wat betreft de registratie van live-concerten geldt dezelfde wisselvalligheid. Een draak van een album als ‘Live/Take no prisoners’ is voorafgegaan door twee absolute hoogtepunten, ‘Rock ‘n’ roll animal’ en ‘Lou Reed live’, de registratie van een en hetzelfde concert waarop het gitaarduo Hunter en Wagner zich ongegeneerd kon uitleven, een groot deel van de muzikale magie bepalend.

Ook het gedrag van Lou Reed kenmerkte zich door onevenwichtigheid. Zijn drugsgebruik rechtvaardigde op zeker moment een notering op een lijst van rockmusici waarvan verondersteld werd dat zij Magere Hein binnen afzienbare tijd tegen het lijf zouden lopen. De pose van extravagante, glamoureuze nicht nam hij met hetzelfde gemak aan als die van Boheems zelfkanttype met sadomasochistische neigingen of laconiek enfant terrible. Hij gaf zich als laag-bij-de-grondse Brooklyner en brave, maar ook ietwat stuurse huisvader. De omgang met zijn fans werd getekend door de ambivalentie van een typische haat-liefde-verhouding. In elk geval kwam hij meer dan eens eenvoudigweg niet opdagen bij concerten, zijn idolaten verweesd achterlatend. Hij melkte de reputatie van schrik der journalisten naar hartelust uit.

Wisselvalligheid dus. Onbestendigheid ook op die veertiende juni in de zwarte doos. Na het matige voorprogramma van Joan As Policewoman schodderde Reed langzaam en enigszins moeizaam het podium op en begon in de HMH met een gedreven uitvoering van het gothische ‘Brandenburg Gate’ van het ‘Lulu’-project. ‘I would cut my legs and tits off when I think of Boris Karloff and Kinski in the dark of the moon’. ‘I'm just a small town girl who wants to give it a whirl while my looks still hold me straight.’ Zo, dat zette, tegen een massieve muur van even monotone als maniakale metal, de toon. Daarna volgde meteen ‘Heroin’ dat bijna een kwartier in beslag nam en welks uitvoering bezetenheid uitstraalde, alsof de vertolker nog maar net was afgekickt en nog volop last had van de naweeën van die ontwenning. De tekst van deze klassieker – een gedicht eigenlijk – blijft een enorme indruk maken en heeft ook niets aan actualiteitswaarde ingeboet. Een hoogtepunt, meteen aan het begin. Ook ‘I’m waiting for my man’ evoceerde geobsedeerdheid. De drammerigheid van dit nummer, strak gespeeld, had opnieuw iets obsessiefs. Daarna volgde het (muzikaal) luchtigere ‘Senselessly cruel’ van het ‘Rock and roll heart’-album. En toen kwamen er twee bijdragen van het ‘Lulu’-album: ‘The view’ en ‘Mistress Dread’, nummers die met veel overgave gespeeld werden, maar die ergens toch misstaan in Reeds verzamelde werk, met teksten ook die je, in het licht van Reeds aardse geaardheid, als vals visionair zou kunnen bestempelen. ‘Street hassle’ kreeg de prachtige uitvoering die het verdient met de Policewoman als vrouwelijke soliste, net als het donkere ‘Cremation’, waarna ‘Walk on the wild side’, met de Policewoman als ‘coloured girl’, plotsklaps behoorlijk zielloos werd uitgevoerd. Het verplichte nummertje.

De wisselingen tussen de nummers namen intussen de nodige tijd in beslag. Lou was de snelste niet meer, zo bleek. Hij bleef ook wat moeilijk lopen. Lichamelijk een bejaarde – na een bewogen rock ‘n’ roll-leven waarvan de cliché’s intussen welbekend en allang geijkt zijn. Op dat moment volgde het hoogtepunt van de avond, een schitterende vertolking van ‘Sad song’ van ‘Berlin’, zoals reeds gezegd Reeds beste soloalbum. Met het proza van ‘Junior dad’ van ‘Lulu’ eindigde het optreden. Al applaudisserend voor het publiek stelde Reed de leden van de band aan het applaudisserende publiek voor waarna het gezelschap het podium verliet. Ze kwamen één keer terug, voor ‘Sweet Jane’, maar dit nummer, een van Reeds bekendste, werd met een onverschilligheid afgeraffeld die in schril contrast stond met de gedrevenheid die de overgrote deel van het optreden bepaald had. Zo’n behandeling had Jane in elk geval niet verdiend. Maar misschien had oude man Lou zich in het voorgaande toch te veel gegeven. Misschien was hij een beetje moe. Misschien is dat van die oude man niet geacteerd.

© 2012 Leo van der Sterren


maandag 18 juni 2012

Coleridges Notebooks 7

‘Of my Mahometan Superstition – dread as to the destruction of Paper, I am almost ashamed to confess to myself, waht pulling back of Heart I feel whenever I wish to light a candle or kindle a fire with a Hospital or Harbour Report/and what a cumulus lie upon my Table, I am not able to conjecture what use they can ever be, and yet trembling lest what I thus destroyed might be of some use, in the way of knowledge. This seems the excess of a good feeling; but it is ridicilous. Monday, Feb. 11, 1805.’

Samuel Taylor Coleridge, ‘The Notebooks of Samuel Taylor Coleridge’. Volume II. 1804 – 1808. Text. Lemma 2446.

zaterdag 16 juni 2012

De ideëlen

De ideëlen. Zij die het reële negeren of er blind voor zijn. Zij die het ideële veruit prefereren boven het reële. Zij die streven naar een andere wereld die alleen in hun hoofden kan existeren – wat zij niet weten, niet willen weten. Zij die voor hun ideaal van een ideële wereld vechten. Oorlogen ontketenen. Zij die de reële wereld als tweederangs beschouwen, als waardeloos. Zij die de realiteit verzaken of verloochenen. De lieden die met hun hoofd in de wolken over een zompig aardoppervlak zwalken. De hemelbestormers, de dromers, zij die tegen paradijzen te hoop lopen. De platonisten. De ongeduldige ontevredenen. De fanatici van wat niet is, maar van wat zou moeten zijn. De wereldverbeteraars zonder wereldwijsheid. De revolutionairen die het wezen van de mens negeren of ontkennen. De anti-evolutionairen. De maakbaarheidsfetisjisten die trompetteren dat zij alles willen en kunnen maken, maar die steeds de handen verkeerd uit de mouwen steken. De fantasten zonder de fantasie die gefundeerd zit in het ongefantaseerde.

Zij die altijd naar het andere streven, maar het andere is er nog niet. Het andere is er nooit – nu, op dit moment. Het andere komt altijd later dan dit bange heden. Zij die niet in de gaten hebben, dat als ze het andere waar ze naar streefden, eenmaal binnen bereik hebben, er weer een ander andere opdoemt, dat ook weer altijd later komt. Existentie ontaardt daarmee naar louter streven – zonder te leven. Het leven wordt voortdurend vooruitgeschoven.

© 2012 Leo van der Sterren

dinsdag 12 juni 2012

Autobiografisch























Vandaag is het precies 25 jaar geleden dat ik als dichter het wereldje van de Nederlandse letterkunde binnenwandelde, zij het dat ik nooit verder ben gekomen dan de rand van dat wereldje. Op 12 juni 1987 viel het nummer van het intussen opgeheven, maar destijds vooraanstaande literaire tijdschrift Maatstaf in de brievenbus waarin mijn gedicht ‘De bierdrinkers’ prijkte, te midden van bijdragen van bijvoorbeeld Adriaan Venema, Ian Buruma en Boudewijn Büch. Op een zaterdag in februari van datzelfde jaar had ik bericht ontvangen van de redactie waarin onder anderen Gerrit Komrij, Ethel Portnoy, Harry G. M. Prick, Martin Ros en Bart Tromp zitting hadden, dat zij voornoemde gedicht graag wilde opnemen in Maatstaf. Toen heb ik een aantal dagen niet hoeven lopen omdat ik zweefde.























In december 1975 ben ik, zestien jaren jong, begonnen met het schrijven van gedichten. Die datering staat me nog helder voor ogen omdat ik op Sinterklaasavond 1975, nadat de formaliteiten van het pakjesgedeelte achter de rug waren, op mijn kamer de kladversies van mijn eerste gedichten in het net overschreef in een schrift. Op dat moment kwam mijn vader op mijn kamer. Min of meer vragend, min of meer constaterend, min of meer trots, min of meer geamuseerd maakte hij toen de opmerking: ‘Zo-oo, schrijf jij gedichten?’

Ja, ik schreef gedichten. De teerling was geworpen. En terwijl ik mij niet zonder enige schroom ontdeed van mijn eerste schrijfsels, ging ik ook als lezer op ontdekkingsreis in het voor mij onbekende land van de mooie letteren. Ik vond er al snel de dichters die mij als voorbeeld zouden dienen. De meesters – in die aloude relatie van meesters en leerlingen. Paul van Ostaijen en Lucebert, naderhand Charles Baudelaire en Arthur Rimbaud, enkele decennia later Samuel Taylor Coleridge. Van Baudelaire bijvoorbeeld had ik de ‘Fleurs du mal’ al vrij snel in mijn bezit. En tijdens een schoolreis naar Amsterdam in 1977 kocht ik ‘Maldoror’ van Lautreamont en begon het te lezen, elk woord dat ik niet kende (en dat waren er veel) in het woordenboek opzoekend en op blaadjes noterend. De liefde voor de literatuur had postgevat en die zou een trouwe metgezel krijgen in de liefde voor boeken.

Zelden positioneert een beginnend dichter zich niet als een epigoon. Het was in het begin vooral Lucebert die ik nabootste, maar dan heel slecht, zonder te begrijpen wat Lucebert deed en hoe hij het deed, laat staan dat ik het kon nadoen. Niettemin, eenmaal begonnen schreef ik in twee jaar zo’n driehonderd gedichten die ik bundelde in boekjes bestaande uit een aantal vastgeniette A-viertjes. De bundeltjes circuleerden in de vriendenkring waarvan ik deel uitmaakte. Mijn goede vriend Thijs getroostte zich zelfs de inspanning om ijverig recensies te typen. Op dat moment leerde ik Ineke kennen. Ook zij las mijn gedichten, maar anders dan de anderen – met bijbedoelingen, meende ik. Met potlood schreef ze commentaren in de marges van mijn pamfletjes. Als ik de geannoteerde boekjes terugkreeg van haar en woorden van lof las, smolt ik. En voor wat betreft die bijbedoelingen, we hebben naderhand nog wel iets gehad op amoureus gebied, Ineke en ik, maar dat heeft niet lang geduurd. Ondanks het feit dat de boekjes de commentaren van Ineke bevatten, heb ik ze zo’n twintig jaren nadien allemaal vernietigd. Van de ongeveer driehonderd gedichen hebben precies twee stuks het overleefd, al zullen de originele varianten nauwelijks nog te detecteren zijn in de versies die mijn drang tot destructie overleefd hebben.























Na de middelbare school ben ik in Nijmegen Nederlandse Taal- en Letterkunde gaan studeren. In die periode schreef ik van alles. Gedichten à la Guillaume Apollinaire. Prozagedichten. Geïnspireerd door Willem Frederik Hermans begon ik verhalen te schrijven. Het meeste ervan is verloren gegaan. En toen, tijdens een werkcollege van Karel Meeuwesse in 1980, zag ik het denkbeeldige poëtische licht. Toen nam mijn school der poëzie zijn aanvang. Naar aanleiding van dat werkcollege, heb ik mij ertoe gezet om gedichten in de formele traditie te schrijven, dus met rijm en metrum en de hele santenkraam. Dat heeft me de eerste jaren de nodige hoofdbrekens gekost. Ik zat soms drie of vijf avonden achter elkaar op vier of acht regels te zwoegen. En ondanks het geploeter belandden de meeste van die konterfeitsels uit die eerste jaren in de prullenbak.

Nadat ik mijn studie voortijdig had afgebroken, in een periode van crisis die overeenkomsten vertoont met de huidige en wellicht zelfs nog erger was, begon in maart 1983 mijn arbeidsleven als uitzendkracht aan een subassemblageband van een onderneming die kopieermachines produceerde. Na een half jaar moesten alle uitzendkrachten op voorschrift van een of andere wettelijke bepaling weer weg. Ik kwam niet in aanmerking voor een uitkering; ik miste zeven dagen. Na een maand thuis te hebben gezeten, kon ik echter aan de slag als centerloos slijper. Ik had geen flauw idee wat dat inhield. Desondanks meldde ik me braaf in het metaalfabriekje dat in een oude, vervallen ogende boerderij gevestigd was, een monstrum en anachronisme op het nieuwe industrieterrein met zijn moderne fabriekshallen. Even dacht ik dat ik een druipsteengrot binnentrad. Tl-buizen deden een poging om de duisternis te verjagen, maar faalden jammerlijk. Een dichte nevel vulde de ruimte en verhoogde het gebrekkige zicht. De vloer was ongelijk en lag vol vuil en spanen. Machines om ijzer mee te bewerken veroorzaakten een constante dreun. Op dat moment dacht ik: ik maak hier mijn zeven dagen vol zodat ik WW krijg en dan ben ik gevlogen uit dit hol. Zeven dagen werden echter drie jaar waarin ik het vak van centerloos slijper en vervolgens ook dat van centerslijper leerde.

Tegelijkertijd bleef ik mijn best doen om mij te bekwamen op het gebied van de dichtkunst. Ik ontwikkelde mij tot een ijverige, zelfs bezeten leerling van de school der poëzie, mijn autodidactische vehikel. Want ’s avonds, of als ik late dienst had ’s nachts, bleef ik aan mijn gedichten werken. Ik hield niet op met herschrijven, polijsten, schuren, schaven. Telkens weer begon ik opnieuw met gedichten of zette ik alles overhoop. Ik bleef ook vooral veel dingen in de prullenbak gooien. Ik zat als vastgenageld aan de denkbeeldige bank van mijn school der poëzie.























Medio 1986 solliciteerde ik als centerslijper bij een bedrijf in het Brabantse Deurne, Rüti-Te Strake, dat luchtweefmachines assembleerde (het weven met behulp van pneumatiek is in Deurne bij Rüti-Te Strake uitgevonden en ontwikkeld), maar dat ook een grote verspanende afdeling had. In november 1986 nam mijn dienstverband bij Rüti-Te Strake zijn aanvang. In januari 1987 stuurde ik voor de tweede maal een gedicht op naar Maatstaf. De eerste keer, in 1982, had de redactie het door mij ingezonden gedicht afgewezen. De tweede poging echter, met ‘De bierdrinkers’, leidde tot het hierboven beschreven gevolg.

© 2012 Leo van der Sterren





vrijdag 8 juni 2012

Droedel 2























© 2012 Leo van der Sterren

donderdag 7 juni 2012

Perfectie

‘“Perfection” c’est travail,’ zei Valéry (Paul Valéry, ‘Tel quel’. In: ‘Œuvres II’. Paris, 2008 [1960], p. 553). ‘Perfectie is werken.’ Perfectie bereik je enkel door noeste arbeid. Als de lange weg achter hem ligt en het geduld of de zin op is, kan de dichter het gedicht loslaten. Valéry opnieuw, op dezelfde plek: ‘Un poème n’est jamais achevé – c’est toujours un accident qui le termine, c’est-à-dire qui le donne au public’ (‘Een gedicht is nooit voltooid – het wordt door het toeval beëindigd, dat wil zeggen: aan het publiek geschonken’), waarbij aangetekend dient te worden – het kan maar gezegd zijn – dat er paradoxaal genoeg ook in onvolmaaktheid perfectie kan schuilen. De volmaaktheid van de onvolmaaktheid. Sterker nog: die zogenaamde perfectie vertegenwoordigt niets minder dan een ideaal dat uitblinkt in onbereikbaarheid. Maar het is en blijft altijd de moeite waard om zo systematisch en zo fanatiek mogelijk naar dat ideaal te streven, omdat die houding de enige is die garandeert dat er iets tot stand wordt gebracht wat de moeite waard is.

© 2012 Leo van der Sterren

zaterdag 2 juni 2012

‘Iets hebben van’

Een uitdrukking zonder vleugels die de laatste jaren een hoge vlucht heeft genomen is de frase: ‘ik heb iets van…’, met als varianten ‘ik had zoiets van…’ en ‘ik kreeg iets van…’ Te pas en te onpas doet zich datgene voor waarvan vroeger geen sprake was, namelijk dat mensen ‘iets hebben van…’ Nog nooit in de illustere geschiedenis van hun brave taalvaderland hebben Nederlanders zoveel van iets gehad.

Als taalgebruikers een volzin met daarin ‘iets hebben van’ in de verleden tijd gebruiken, behoort de frase tot de middelen waarmee mensen hun verhaal achteraf inkleden, zoals alle mensen nu eenmaal altijd gewend zijn om te doen. De eigen versie maken, de variant die gunstig is voor het eigen ego. In die zin maakt het deel uit van het retorische arsenaal van het mondelinge taalgebruik dat stoplappen bevat als ‘ik zeg…’, ‘ik bedoel…’, ‘weet je wel…’, ‘eerlijk gezegd…’ en ‘ik weet niet hoe ik het moet zeggen…’

De frase doet ook dienst in de tegenwoordige tijd en wordt dan gebruikt in de betekenis van ‘mij bekruipt het gevoel dat…’ of ‘de gedachte heeft postgevat bij mij dat…’ Maar de frase huisvest ook een element van zelfrechtvaardiging, een apologetisch of verontschuldigend facet.

Ten slotte ontpopte ‘iets hebben van’ zich tot een afschuwelijk cliché. Een dooddoener, een stoplap zonder weerga met een stevige vleug aanstellerij en geaffecteerdheid zoals gepraktizeerd door van binnen verschrikkelijk vacuüm gebleven Amerikaanse soeptrutten, bakvissen en bimbo’s die televisiebagger als ‘The hills’ en ‘Super sweet sixteen’ bevolken en die hun taaluitingen larderen met barokke frutsels als ‘gross’ (of ‘groce’), ‘awesome’, ‘o my gosh’, ‘sort of’ en ‘really’ – nog afgezien van de tsunami van volzinnen die met ‘I kinda like…’ beginnen en meestentijds nergens eindigen.

© 2012 Leo van der Sterren