woensdag 29 december 2010

De boekenlijst van 2010











Oek de Jong, ‘Zijn muze was een harpij. Kellendonklezing 1998’. Nijmegen, 1998. Bespiegeling over de aard Willem Frederik Hermans en de daaruit voortvloeiende bijna nihilistische levensbeschouwing.

Ben Brice, ‘Coleridge and scepticism’. Oxford, 2007. Monografie over Coleridges worsteling met de filosofische stroming van het scepticisme. De vertegenwoordigers van het scepticisme twijfelden aan de dingen die niet de het kanaal van de zintuigen passeerden (de twijfel aan de dingen die het kanaal van de zintuigen wel passeerden, zou later volgen). Coleridges geloof raakte aan het wankelen. Maar Coleridge wist gedurende zijn leven zijn geloof nimmer tot een onaantastbaar bastion om te vormen. Voortdurend doemden er twijfels op en deden er zich regressies voor.

Arnon Grunberg, ‘Blauwe maandagen’. Amsterdam, 2000 [1994]. Ironie omdat ironie moet. Ernst omdat ernst moet. Ongevoeligheid omdat ongevoeligheid moet. Gevoeligheid omdat gevoeligheid moet. Zinvolheid omdat zinloosheid moet. Dat alles tragikomisch.

Alan Hankinson, ‘Coleridge walks the fells. A Lakeland journey retraced’. London, 1993. Auteur treedt in de voetsporen van Coleridge die in 1802 een wandeltocht door het Lake-disctrict maakte. Veel aandacht voor Coleridges beklimming en (spectaculaire) afdaling van Scafell, de op een na hoogste berg van Engeland.

Elvis Peeters, ‘Wij’. Amsterdam, Leuven, 2009. Ontluisterend groepsportret van een aantal jongens en meisjes dat via de snellekweekreactor van de verveling afglijdt in de immoraliteit. Maar de kritieken op het boek, onder andere van Coen Peppelenbos, snijden hout.

Charles Ducal, ‘Alle poëzie dateert van vandaag’. Gent, Amsterdam, 2010. Het gedichtendagessay voor 2010. In de reeks gedichtendagessays houden dichters persoonlijke pleidooien voor de poëzie. Charles Ducal bindt de strijd aan met het anything goes. Een terechte strijd. Het staat buiten kijf dat een gedicht bepaalde woorden en volzinnen bevat die het gedicht dwingend een bepaalde kant opsturen, waarna de tegenovergestelde of zelfs een andere kant uitgesloten is – zonder dat de poëtische ambiguïteit daarbij overigens in het geding komt.

David Fairer, ‘Organising poetry. The Coleridge circle, 1790 – 1798’. Oxford, 2009. Fairer plaatst het idealistische (‘romantische’) organicisme (groei van een organisme vanuit zichzelf op basis van Ideeën) van Coleridge – die een felle tegenstander van Locke was – in de traditie van het empirische organicisme van Locke en de Verlichting (groei van een organisme vanuit zichzelf op basis van zintuiglijke waarnemingen en ervaring). Die laatste vorm van organicisme organiseert de zintuiglijk waargenomen werkelijkheid door de accumulatie van en revisie door ervaring, door voortschrijdend inzicht en door trial and error. Fairer onderzoekt in hoeverre dat organiseren zijn weerslag vindt in Coleridges voortbrengselen gedurende de jaren van vroege volwassenheid, ver voordat hij zijn grote ideeën over kunst en literatuur aan het papier zou toevertrouwen, en in de voortbrengselen van de leden van Coleridges kring van intimi in die tijd.

Jay Parini, ‘Why poetry matters’. New Haven, London, 2008. Parini vertelt de dingen over poëzie die ik al wist en licht die feiten toe met voorbeelden van Engelse, maar vooral Amerikaanse dichters. Eerste passage uit het boek: ‘Poetry doesn’t matter to most people. That is, most people don’t write it, don’t read it, and don’t have any idea why anybody would spend valuable time doing such a thing.’ Laatste passage uit het boek: ‘In the end, it [poetry] brings us closer to God, however we define that term. It provides, in some cases, a reason for life itself. “How gladly with proper words the soldier dies.” writes Stevens, “If he must, or lives on the bread of faithful speech.”’ Het citaat binnen het citaat, dat zijn de laatste twee regels van het lange gedicht ‘Notes towards a supreme fiction’ van Wallace Stevens.

Percy Bysshe Shelley, ‘Prometheus ontboeid’. Amsterdam, 1910. Het closet drama (een toneelstuk dat niet geschreven is om gespeeld, maar om gelezen te worden) van Shelley in de vertaling van Alexander Gutteling, uitgegeven door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. Shelley schreef een drama dat mank gaat aan dramatiek. Maar ‘Prometheus unbound’ is een prachtig voorbeeld van lyriek die uit zijn voegen barst door het symfonische gehalte ervan. De vertaling van Gutteling met alle vorm- en rijmdwang en uitwassen van Tachtigers-trucage doet afbreuk aan de vele fraaie passages uit het origineel.

James Longenbach, ‘The resistance to poetry’. Chicago, 2004. Aan de hand van een aantal voorbeelden demonstreert Longenbach het paradoxale gegeven dat poëzie zich voortdurend tegen zichzelf verzet. ‘This book is about the ways in which poetry is its own best enemy,’ schrijft Longenbach in het ‘Preface’ (xi). De paradox: poëzie gaat tegen het stromende water in dat zij zelf is. Interessant boekje dat enkele nieuwe inzichten biedt.

Tommy Wieringa, ‘Joe Speedboot’. Amsterdam, 2009 [2005]. Prachtige roman van Tommy Wieringa, vol met prachtig proza. Vooral het eerste deel ‘Penseel’ is zwaar van luchtigheid. De tweede helft, ‘Zwaard’, bevat proza van iets mindere kwaliteit. Het luchtige van het eerste deel ontbreekt hier een beetje.

Joost Zwagerman, ‘Duel’. Amsterdam, Antwerpen, 2010. Het boekenweekgeschenk. Een adequaat geschreven boekje met enkele storende elementen – geen meesterwerk.

Bertus Dijk, ‘Wartaal en waansysteem. Analyse van de indoctrinatie en het woordgeloof in filosofie en sociologie’. Amsterdam, 1994. Achter deze ronkende titel verbergt zich een uit rancune voortgekomen, rommelig verslag van een conflict tussen het universitaire establishment en een student, in dit geval Bertus Dijk – de Bertus Dijk uit Luceberts gedicht ‘kleines handbuch des positivismus’.

Marga Minco, ‘Het bittere kruid’. Amsterdam, 2007. Ik had deze klassieker nog niet gelezen. Deze kleine kroniek beklemt.

A.D. Nuttall, ‘A common sky. Philosophy and the literary imagination’. London, 1974. Een boek over de solipsistische consequenties van het Engelse empirisme en de uitwerking daarvan in enkele literaire werken. Zware kost, maar een prachtboek.

Gerrit Komrij, ‘Wagner en ik’. Amsterdam, 2006. Komrij’s uiteenzetting met Richard Wagner. Komrij als fenomenoloog. Een mooi boek. De bijgeleverde CD is, de Karl Böhms en Joseph Keilberths in aanmerking nemend, minder.

Marga Minco, ‘De glazen brug’. Amsterdam, 1986. Het boekenweekgeschenk van dat jaar. Met de typische Minco-thematiek.

Adam Zamoyski, ‘De slag om Warschau. Lenins mislukte aanval op Europa’. Amsterdam, 2009. De strijd tussen de prille Poolse staat en het Rode leger in 1920. Een saai en daardoor afgrijselijk boek. Niets dan legereenheden die nu eens deze en dan weer gene kant opstuiven.

Nico Dros, ‘De sprekende slang’. Amsterdam, 2010. De perikelen rondom enkele protestantse geloofsgemeenschappen in een dorpje op Texel. Boeiende lectuur.

James Longenbach, ‘Wallace Stevens. The plain sense of things’. New York, 1991. Fantastisch boek over de Amerikaanse dichter Wallace Stevens.

Vincent Starrett, ‘Persons from Porlock and other interruptions’. Chicago, 1938. Columns en essays van een vergeten Amerikaanse schrijver.

Nop Maas, ‘Gerard Reve. Kroniek van een schuldig leven 2. De “rampjaren” 1962 – 1975’. Amsterdam, 2010. Onthutsend verslag van de schrijver als een gek. En deel drie wordt de lezers, onder andere om die reden, omdat de waanzin nu gedocumenteerd is, mogelijk onthouden, hetgeen schandalig zou zijn.

Gerard Kornelis van het Reve, ‘Vier pleidooien’. Amsterdam, 1972. Als voortvloeisel van de lectuur van het boek uit het vorige lemma. Vooral wegens het nog niet gelezen ‘De kunst. Veertien etsen van Frans Lodewijk Pannekoek voor arbeiders verklaard’, dat in ‘Nader tot u’ had moeten staan. Of in een vervolg, qua opzet en kwalitatief, van ‘Nader tot u’ – dat er nooit gekomen is. Helaas.

Frans Peeters, ‘De vuisten van Gerard Reve. Het gekwelde leven van een gewelddadige alcoholist’. 2007. Sensationalistisch boekje over Reves leven als alcoholgebruiker en vechtersbaas.

Erwin Mortier, ‘Avonden op het Landgoed. Op reis met Gerard Reve’. Amsterdam, 2007. Opnieuw onthutsing in verband met Reve. De ontluisterende levensavond van de volksschrijver.

Charles den Tex, ‘Onmacht’. Breda, 2010. Klein maar spannend.

Gerard Reve, ‘Het boek van violet en dood’. Amsterdam, 2003 [1996]. Een verhaal zonder verhaal vol verhalen. Even leuk als melig. Even oppervlakkig als diepzinnig.

Wim Wennekes, ‘Jezus Maria! Van het Reve, van het violet en van de dood’. Amsterdam, 1996. Voorafgaand aan de verschijning van ‘Het boek van violet en dood’ deed Wennekes dit semi-triviale boekske het licht zien.

Olena Beal, ‘Dora Wordsworth: A poet’s daughter’, Carnforth, Penrith, 2009. Biografie over de dochter en amanuensis van de Engelse dichter William Wordsworth die haar vader en diens vriend Samuel Taylor Coleridge in 1828 vergezelde op een reis door de Lage Landen en Noord-Rijnland-Westfalen. Dora’s levensgeschiedenis heeft eigenlijk niet veel meer te bieden dan een opsomming van gezondheidsperikelen. Zij stierf in 1847 op 43-jarige leeftijd aan tbc.

David Kynaston, ‘Austerity Britain’. London, 2007. Eerste deel uit de zesdelige serie ‘Tales of a New Jerusalem’, een beschrijving van de geschiedenis van Groot Brittannië tussen de jaren 1945 tot 1979. Dit lijvige eerste deel behandelt de jaren vlak na de Tweede Wereldoorlog wanneer Groot Brittannië nagenoeg bankroet is na een oorlogsinspanning van zes lange jaren. De jaren 1945 tot 1951 laten zich kenmerken door inderdaad austerity, soberheid. En afgezien van de bombardementen en de constante dreiging van het verlies van dierbaren in een oorlogssituatie, lijkt de tijd wel slechter dan gedurende de oorlogsjaren. Het is de tijd van rantsoenen, van gedroogde eieren en van gedwongen vegetarisme. Maar ook de tijd van toenemende bemoeienis van de overheid met de levens van burgers en het optuigen van de welvaartsstaat, vooral als tijdens de parlementsverkiezingen van 1945 niet de Conservatieve partij maar Labour wint. Zinnebeeld van die ontluikende verzorgingsstaat is de invoering van de National Health Service, de (nagenoeg) gratis gezondheidzorg.

David Kynaston, ‘Family Britain’. New York, 2009. Tweede deel uit de serie ‘Tales of a New Jerusalem’ begint met koning George IV die in 1951 het Festival of Britain opent en eindigt met de Suez-crisis, het neerslaan van de Hongaarse opstand en het aftreden van prime minister Anthony Eden, eind 1956, begin 1957. Tussen die grote gebeurtenissen in, en te midden van andere gedenkwaardige geschiedenismomenten, vinden de kleine wederwaardigheden van gewone mensen plaats, in een tijd, de jaren vijftig van de vorige eeuw, die gekenmerkt wordt door een snel stijgende welvaart, in het bijzonder op materieel gebied. Opnieuw een meesterwerk.

Sarah Wise, ‘The blackest streets’. London, 2008. Over The Old Nichol, een van de ergste Victoriaanse achterbuurten in East End, waar de armsten der armen in de laatste decennia van de negentiende eeuw onder erbarmelijke omstandigheden leefden. De titel refereert aan de Poverty Map van Charles Booth (1889) die in zijn cartografische weergave van de armoede in Londen, de armste huizenblokken van de kleur zwart voorzag.

Lluís-Anton Baulenas, ‘Het geluk’. Utrecht, 2007. Ik heb dit boek gekregen van een goede vriendin. Zij vond het een geweldig boek. Ik schroom een beetje om ten opzichte van haar te moeten bekennen dat ik het maar een matig boek vond. Ja, ik weet het: onder vrienden moet dat kunnen. Maar dan toch...het bekende gegeven paard. ‘Het geluk’ is een Barcelona-roman die niet al te best vertaald, maar wellicht ook niet al te best geschreven is. Geen literair hoogstandje dus, maar een bijna-aardig verhaal dat zich afspeelt in het Barcelona van 1909. De titel is een van de slechtste titels die ik ooit op de kaft van een boek heb zien staan, en dat eens te meer na lezing van het boek

Carlos Ruiz Zafón, ‘De schaduw van de wind’. Utrecht, 2008. Nog zo’n roman die onder andere inspeelt op de faam van Barcelona als toeristenstad. Het verhaal doet in eerste instantie rijk en overdadig aan, maar de oplettende lezer ziet de diverse ontknopingen al ver van te voren aankomen. Het boek gaat bovendien ten onder aan zowel onwaarschijnlijkheden als een overdaad van clichés. Bij tijd en wijle streeft de schrijver ernaar om poëtisch uit de hoek te komen. Die pogingen verzanden in pandjeshuis-surrealisme. Eerst enkele voorbeelden van krukkig proza. ‘“Ach, mijn dochter doet mee aan alles waar praten bij om de hoek komt kijken…”’ ‘Op de terugweg naar de boekhandel liep ik bioscoop Cine voorbij waar twee schilders op een stelling verslagen zaten te kijken hoe de verf op het bord dat nog niet droog was, onder hun handen wegspoelde in de stortbui.’ En dan een van de schrijnendste voorbeelden van vermeend poëtisch taalgebruik dat verzandt in keukenmeidenbombast. ‘De blinde woorden van de priester, gespeend van iedere betekenis, waren alles wat ons scheidde van de verschrikkelijke stilte.’ Zeshonderdduizend exemplaren zijn er van dit boek verkocht, zo gilt de schrille sticker op de omslag van het boek. Het zou wat! Zafón rept in dit boek van het Kerkhof der Vergeten Boeken. Ik zou het Kerkhof der Slechte Boeken willen introduceren. Dit boek komt op die begraafplaats te liggen. Prominent!

Sandra Langereis, ‘Breken met het verleden’. Nijmegen, 2010. Over de afbraak in 1796 en 1797 van de Valkhofburcht in Nijmegen en de inrichting van het Valkhofpark. Een ietwat droge documentaire over iconoclasme in het vuur van bepaalde momenten en de spijt die daar soms op volgt (maar dan is het in de regel te laat).

Pia de Jong, ‘Lange dagen’. Amsterdam, 2009 [2008]. Een verhaal dat onwaarschijnlijk begint, weet op den duur toch te intrigeren. Maar meesterlijk wordt het nooit. En achteraf gezien en nuchter bekeken, blijft het ook allemaal net iets te onwaarschijnlijk. Geen meesterwerk.


© 2010 Leo van der Sterren

zondag 26 december 2010

zaterdag 18 december 2010

Fast and bulbous

A: Fast and bulbous.

B: That's right, the mascara snake, fast and bulbous. Also a tinned teardrop.

A: Bulbous also tapered.

B: That's right.



zaterdag 11 december 2010

De enumeratieve riedel

De enumeratieve riedel, aldus zou je een van de meer irritante stijlfiguren in de retoriek van politieke bedrijf kunnen munten. Te pas en te onpas bezondigen namelijk in het bijzonder politici zich aan het gebruik van de enumeratieve riedel. Zij larderen hun betogen ermee. Debatten. Vraaggesprekken. Maar een enumeratieve riedel is altijd een uitluider, nooit een inleider. Politici hanteren hem als ze merken dat het slot van de hun toegestane spreektijd aanstaande is, als het onmiskenbare einde van de entiteit van de monoloog nadert. En die monoloog – het zal geen verbazing wekken – vormt het favoriete vervoermiddel van politici om hun opvattingen en denkwijzen mee te transporteren en distribueren. Politici proberen zo lang mogelijk de mustang van de monoloog te berijden. Ze trachten zo lang mogelijk het woord in hun bezit te houden.

De enumeratieve riedel bestaat meestentijds uit drie eenheden – in elk geval nooit twee en zelden vier. Voorbeelden van de enumeratieve riedel. ‘Ten behoeve van de verslechtering bij het onderwijs, in de zorg en buiten de wijken.’ ‘We gaan dus de zaken afpakken op het gebied van de veiligheid, de economie en de volksgezondheid.’ ‘Het is volstrekt onbelangrijk dat dit gebeurt, voor hen die afhankelijk zijn van een uitkeringen, voor de ouderen en voor de chronisch zieken.’ ‘Kernpunten voor de tegenwerking van de agrariërs, de kleine zelfstandigen en de middenstanders.’ ‘Uitlevering aan de barbaren van hen die in de openbare ruimte werken, de brandweerlieden, politiemensen en ambulanciers.’ ‘Cruciaal voor het behoud van wegen, de afleg van natuur en de ontvlambaarheid van kernenergie.’

Inhoudelijk voegt een enumeratieve riedel niets meer aan een betoog toe. Het draagt alle kenmerken in zich van een achterhoedegevecht. Teken dat de strijd verloren is. En dan amechtig nog wat snaterperiode rekken. Secondes trekken. The last stand, net voor het fatale moment van de overrompeling en het platgewalst worden.

© 2010 Leo van der Sterren

zaterdag 27 november 2010

Vorm en vent

Dat mensen dingen mededelen.

Dat mensen vreemde dingen mededelen.

Dat mensen dingen vreemd mededelen.

Dat mensen vreemde dingen vreemd mededelen.

Dat vreemde mensen vreemde dingen vreemd mededelen.

© 2010 Leo van der Sterren

zaterdag 20 november 2010

zaterdag 13 november 2010

Sanctuarium



















Van Venray richting Deurne rijdend, waar een grenslijn

Noord-Brabant scheidt van Limburg, staat rechts van de weg,

waar het verkeer, ter eer of viering van het mens-zijn,

of ter bespotting van een sof als autopech,

steeds frenetieker over vliegt, in die bedoening,

daar prijkt een kruis van pijnhout bij een stenen plaat.

Een tekst voor onderricht, memorie en verzoening

werd in de steen geëtst, die zich zo lezen laat:

‘Dit kruis heeft tot gedachtenis zijn plaats gekregen

van een kapel hier midden in het voze veen

door Deurne opgericht in zestienhonderdnegen-

enveertig – toen in onze Bossche sticht gemeen

de Roomsche kerken sluiten moesten – om in wonder

de godsdienst te beoefennen op ieder uur.’

Er staan heus waar twee n’s. ‘Bid hier,’ staat er nog onder

‘tot lafenis der zielen in het vagevuur.’


© 2010 Leo van der Sterren


zaterdag 30 oktober 2010

Enumeratie 2

‘Dab-it-off, Windolene, Dura-glit, Brasso, Brillo, Rinso, Lifebuoy, Silvikrin, Amm-i-dent, Delrosa Rose Hip Syrup, Mr Therm, Put-U-Up, Toni Perms, hair-nets, head-scarves, Jaeger, Ladybird T-shirts, rompers, knicker elastic, cycle clips, brogues, Clark's sandals, Start-rite (that haunting rear view of two small children setting out on life's path), Moss Bros, tweed jackets, crests on blazers, ties as ID, saluting AA patrolmen, driving gloves, Austin Cambridge, Morris Oxford, Sunbeam Talbot, starting handles, indicator wings, Triumph, Norton, sidecars, Raleigh, Sturmey-Archer, trolley-buses, Green Line, I-Spy, Hornby Dublo, Tri-ang, Dinky, Meccano, Scalextric, Subbuteo, Sarah Jane dolls, Plasticine, Magic Robot, jumping jacks, cap guns, Capstans, Player’s Navy Cut, Senior Service, Passing Clouds, cigarette boxes, Dagenham Girl Pipers, Saturday-morning cinema, Uncle Mac, Nellie the Elephant, The Laughing Policeman, fountain pens, Quink, napkin rings, butter knives, vol-au-vents, Brown Windsor soup, sponge cakes, Welgar Shredded Wheat, Garibaldis (squashed flies), Carnation, Edam, eat up your greens, Sun-Pat, Marmite sandwiches, hard-boiled eggs, semolina, shape, sucking oranges through sugar cubes, Tizer, Quosh, Kia-ora Suncrush, dandelion and burdock, Tom Thumb drops, Sherbert Fountains, Spangles, Trebor Chews, barley twists, blackjacks, fruit salads, aniseed balls, pineapple chunks, Big Chief Dream Pipe, flying saucers, traffic-light lollipops, gobstoppers. The agonising dilemma at the ice-cream van: a big one for 6d or two small ones for 3d each?’

Met deze opsomming begint David Kynaston het hoofdstuk ‘Family Favourites’ in het tweede deel, ‘Family Britain’, uit zijn zesdelige geschiedenis van Engeland tussen 1945 en 1979: ‘Tales of a New Jerusalem’. Het betreft een enumeratie, met her en der een observatie die de tijd typeert, van artikelen en merken van artikelen die in het Engeland van de jaren vijftig van de vorige eeuw tot de favorieten van de gezinnen behoorden. Het zijn de namen die je in huishoudens aan kon treffen – en sommige namen ook in Nederlandse huishoudens – in een decennium dat de welvaart, na de verschrikkelijke jaren dertig en veertig, sprongsgewijze toenam.

© 2010 Leo van der Sterren

woensdag 20 oktober 2010

Steve Miller en Amsterdam




















Na een afwezigheid van meer dan 25 jaar doet The Steve Miller Band Europa aan. Zij die de groep rondom de Texaanse zanger en gitarist een beetje volgen, zullen zich een van de laatste keren dat hij met zijn groep in Europa op het podium stond, ongetwijfeld nog herinneren. Dat optreden, op de Loreley, werd toen door Rockpalast op de Duitse televisie uitgezonden. We schrijven het jaar 1983.

Maar nu is hij er weer. Op 19 oktober, op een wat kille avond in een nat Amsterdam, trad The Steve Miller Band op in de Heineken Music Hall en creëerde een avond vol warmte en nostalgie. Mensen die gewend zijn om enkel onsystematisch, onbewust en argeloos naar de radio te luisteren, zullen bij de naam Steve Miller misschien aan ‘Fly like an eagle’ denken, en misschien nog aan ‘The joker’ (of juist omgekeerd). Daarna houdt het in de regel op (mijn dochter, 21 jaren jong, kende ‘Fly like an eagle’ wel, maar dacht dat het van Jamiroquai was). Maar The Steve Miller Band bezit onmiskenbaar de allure van een heuse hitmachine, getuige de grote hoeveel schokken van herkenning die zich gedurende het concert voordeden. Naast al die klassiekers, die meer dan veertig jaar beslaan, speelde de Space cowboy bijna alle nummers van zijn nieuwste album ‘Bingo’, waaronder een versie van Otis Reddings duet met Carla Thomas uit de zestiger jaren van de vorige eeuw, ‘Tramp’, maar dan tot vettige swamp rocker getransformeerd.

Van het openingsnummer ‘Jet airliner’ tot de uitsmijter van de reguliere set, een prachtige, lang uitgesponnen vertolking van de klassieker ‘Fly like an eagle’, gekenmerkt door mooi gitaarwerk van Miller, hield de groep het tempo hoog, met als enige uitzondering een korte akoestische set.

Voorafgaand aan de akoestische versie van ‘Seasons’ refereerde de vrolijke Texaan aan een ander optreden in Amsterdam, begin zeventiger jaren van de vorige eeuw, in het Concertgebouw, toen er in die tempel van muziekcultuur – huis van Mahler en Mengelberg – nog rockgroepen optraden (mochten optreden). Hoe hij, enigszins onder de invloed van drank en hasj, het podium op moest en zich realiseerde dat, ten einde daar te komen, hij die lange rode trap af diende te dalen, hetgeen niet zonder moeite ging. Waarna een deel van het concert, waaronder dat nummer, ‘Seasons’, ten onder ging in feedback. Na ‘Seasons’ droeg Miller, iets minder vrolijk plots, de akoestische versie van ‘Wild mountain honey’ op aan het publiek in Amsterdam, toen en nu, en aan de vorig jaar overleden harmonica maestro Norton Buffalo, die 32 jaar lang deel heeft uitgemaakt van The Steve Miller Band.

Speciale vermelding komt aan de ontwerper van het decor toe. Galaxy of guitars. Rob Roth, bekend van onder andere 'Beauty and the Beast', ontwierp voor deze show een prachtige driedimensionale achtergrond van gitaren in een wervelende draaikolk. De avond stond ook onmiskenbaar in het teken van de gitaar – volgens mij had de groep voor de verandering wel een stuk of driehonderd verschillende exemplaren meegenomen. Maar Miller staat niet voor niets te boek als een begenadigd gitaarspeler – die stellen terecht hoge eisen.

Het bijna twee-en-een-half uur durende concert werd afgesloten met een lange encore bestaande uit het obligate ‘The joker’, gevolgd door onder andere ‘Gangster of love’ en ‘Space cowboy’, daarmee de alter ego’s van meneer Miller uitputtend. Die laatste twee nummers zullen in de VS wat bekender zijn dan in Europa waardoor de bis niet tot de apotheose leidde die je op grond van de overvloed aan bekend materiaal dat nog niet gespeeld was (‘Macho city’, ‘Wintertime’ ‘Threshold’, ‘True fine love’) verwacht had mogen worden. Desalniettemin verdient de muzikale visite die Steve Miller aan Amsterdam bracht, onmiskenbaar het predicaat gedenkwaardig.

© 2010 Leo van der Sterren (foto © 2010 Ferdy Damman)

zaterdag 16 oktober 2010

Fabula rasa

Het bos der Zoniën net onder Brussel.

Een bomenzee. Een open plek. Een gloed.

Een kampvuur zonder kamp. Anomalie.

Pupil die fonkelt in een geestesoog.

Er klost een jongen rond het rood, goud, groen.

Een slungel met een wulpse blik van norsheid.

Hij pleegt een soort Ardense boerenpolka

zoals de inboorlingen die vertolken

in die bizarre Waalse film ‘Calvaire’.

Al hossend kwaakt hij als een everzwijn,

terwijl elfduizend raven hem bespoken

en ook de schaduw van de Maagd van Spa.

Hij slingert op zijn Gallisch bandjes

met kaki kaften in de brandhaard.

De vlammen vreten ze wat gretig op.

En zo gaan alle exemplaren van

‘Een jaargetijde in de hel’ die nog

bij Poot op zolder lagen, op in rook,

daar in het bos der Zoniën bij Brussel.


© 2010 Leo van der Sterren

donderdag 14 oktober 2010

Een kaartenhuisregering

Vandaag heeft de moede koningin het kabinet Rutte-Verhagen van VVD en CDA dat geschraagd wordt door de PVV van Wilders beëdigd. Een gewrocht van tunnelvisie zonder weerga. Als je maar lang genoeg tegen elkaar aan lult, ga je vanzelf in de grootste onzin geloven en worden de meest dwaze projecten nog doenbaar. Met de installatie van de nieuwe regering beleeft Nederland, als natie met een democratisch bestel, een van de zwartste dagen die het ooit gekend heeft, omdat een ondemocratische beweging gedoogsteun mag verlenen aan een regering die voor een niet onbelangrijk deel uit niets ontziende machtswellustelingen bestaat. Maar het is niet alleen een zwarte dag, het is praktisch gezien ook gewoon een slechte dag voor de democratie, omdat het bestuur van het land en de toch al zo onder druk staande traditie van de democratie geen baat zullen hebben bij de regering die gedoemd is om binnen de kortste keren in elkaar te storten, zoals een waar kaartenhuis betaamt. Het is tekenend dat het kabinet her en der al Rutte 1 wordt genoemd, vol vertrouwen dat Rutte in de voetsporen van zijn voorganger als politieke brekebeen zal treden.

Geert Wilders, alleenheerser over de PVV, vormt in de regeeranomalie een geval apart. Wilders komt uit Venlo, in het noorden van de provincie Limburg. In andere provincies worden Limburgers getypeerd als gezagsgetrouw, overwegend rooms-katholiek, makkelijk in de omgang, Bourgondisch en carnavalesk. Afgezien van het feit dat het over een kam scheren van bevolkingsgroepen sowieso al risico’s inhoudt, lijkt de vraag gerechtvaardigd of bovengenoemde karakteriseringen van de doorsnee Limburger nog wel geldigheid bezitten.

Behalve deze min of meer gunstige eigenschappen kleeft er een ander, pejoratief kenmerk aan de Limburgers, al staat ook de houdbaarheid van deze typering onder druk – wat de huidige generatie Limburgse politici bijvoorbeeld betreft, Verhagen, Leers, Eurlings schijnen zich er in elk geval maar weinig aan gelegen laten te liggen. En het lijkt erop dat die conclusie voor het grootste deel van de Limburgse intelligentsia opgaat. Maar Wilders heeft er wel last van. Wilders gedraagt zich namelijk als een voorbeeldige exponent van de verzameling Limburgers die lijden aan een minderwaardigheidsgevoel. Dat besef van minderwaardigheid, van minder zijn dan andere Nederlanders, vloeit voort uit een niet uit de lucht gegrepen achtergesteldheid die zijn oorsprong vindt in een tijdperk in de geschiedenis, namelijk in de voor de Lage Landen zo woelige zestiende eeuw. Sindsdien zijn steeds minder, maar toch teveel Limburgers behept met die notoire notie van inferioriteit.

De gevolgen van het minderwaardigheidscomplex van sommige Limburgers zijn tweeledig: een over het algemeen grote solidariteit met andere vermeend of niet vermeend achtergestelde gebieden, zoals bijvoorbeeld met de Achterhoek of met Drenthe, en een nauwelijks verholen vijandigheid ten opzichte van ‘het westen’. Als er wordt gesondeerd naar de achtergrond van die animositeit, dan realiseren de patiënten zich plotseling met een schok dat zij geacht worden rationele argumenten te berde te brengen. En dan wordt het moeilijk. Want die zijn er niet. De lijders breekt het zweet uit. Tremors leggen ledematen lam. Zij stamelen een nauwelijks verstaanbaar gemompel. De martelaren blijken hun motieven slechts moeilijk onder woorden te kunnen brengen en drukken zich uit in vaagheden en sofismen. Maar intussen leidt die vijandigheid wel tot rancune. Wilders wordt gedreven door die typisch Limburgse rancune die hij met de vaardigheid van een tovenaarsleerling door zijn angsten roert: zijn xenofobie, zijn islamfobie, zijn sociale fobie, zijn fobie voor politiek links, zijn fobie voor alle uitingen van culturele aard die hij niet begrijpt of begrijpen wil. Het goedje dat ontstaat is op zijn minst ongezond – en wellicht toxisch.

© 2010 Leo van der Sterren

zaterdag 9 oktober 2010

zaterdag 3 juli 2010

zaterdag 12 juni 2010

Een douchebeurt en het toeval
























Op een zekere dag in november 2000 stond ik in de douche. Zoals wel vaker bij dergelijke gelegenheden werd ik overvallen door een ingeving. Vanuit het niets schoot mij de ontknoping te binnen van een verhaal dat ik in 1979 geschreven had en dat, indien ik het me goed herinner, het allereerste korte verhaal vertegenwoordigt dat ik ooit geschreven heb. Ik kan niet verklaren waarom ik ineens aan uitgerekend dat verhaal moest denken. Het gebeurde gewoon en de plot viel ook meteen op zijn plaats. Als door een wonder bleek het probleem van het einde van het verhaal in één klap opgelost.

Na de douchebeurt begon ik het verhaal, waarvan ik zeker wist dat ik geen digitale versie bezat, te zoeken. Ik werkte me door alle stapels van en mappen vol met typoscripten, manuscripten, aanzetten en kladjes, maar ik kon het verhaal niet meer vinden. Mij schoot te binnen dat ik ooit gedichten en verhalen die ik als minder geslaagd beschouwde, had weggegooid. Het bedoelde verhaal kon daar best tussen gezeten hebben want het stond me voor de geest als een matig verhaal met een slechte ontknoping. Maar die bevredigende plot was me juist nu te binnen geschoten in een soort van verlate genade.

Het verhaal ging over een academische bolleboos en een meisje van eenvoudige komaf. Zij hebben een relatie maar de jongen maakt de verkering uit omdat het meisje zwanger van hem blijkt te zijn. In het verhaal figureert een kraai die drie keer onheilspellend gekras voortbrengt.

Op basis van deze summiere verhaallijn begon ik het verhaal te reconstrueren, daarbij vanzelfsprekend anticiperend op de nieuwe plot. In de nieuwe versie van het verhaal handhaafde ik in eerste instantie de kraai. Maar op enig moment realiseerde ik mij dat ik de kraai beter kon vervangen door een raaf, omdat een raaf een nog ongunstigere reputatie bezit dan een kraai. En de functie van het optreden van de vogel in het verhaal was onheil aankondigen. Ik verving de kraai dus door een raaf.

En toen bliksemde het me door het hoofd dat de Amerikaanse dichter en schrijver Edgar Allan Poe een gedicht geschreven had dat ‘The raven’ heette. Van Edgar Allan Poe stonden er destijds twee bloemlezingen van Poe’s verhalen, in het Nederlands vertaald, in mijn boekenkast.[i] Maar veel meer dan die verhalen en dat bewuste gedicht ‘The raven’ had ik tot dan toe niet van Poe gelezen – het gedicht trouwens eveneens in een Nederlandse vertaling. Een zweem van herinnering eraan existeerde nog in mijn geheugen, al wist ik er het fijne niet meer van. Ik heb het gedicht toen herlezen en incorporeerde het ‘nevermore’ uit het gedicht in een volgende versie van het verhaal dat ik toen als ‘De stage hertitelde en dat in mijn, in 2008 verschenen verhalenbundel ‘Goed bij en onvermogend’ is opgenomen.

De herlezing van ‘The raven’ wakkerde onderhuids mijn interesse in Edgar Allan Poe en diens werk aan. Zo stuitte ik op Poe’s beschrijving van de ontstaansgeschiedenis van ‘The Raven’, een essay getiteld ‘The philosophy of composition’. En via de blijken van bewondering voor en beïnvloeding door de Engelse dichter Samuel Taylor Coleridge waaraan Edgar Allan Poe bij diverse gelegenheden lucht gaf[ii], kwam ik bij Coleridge terecht, wiens leven en werk ik intensief begon te bestuderen, hetgeen ik nog steeds doe. Wat een douchebeurt en het toeval vermogen uit te richten.

© 2010 Leo van der Sterren



[i] Edgar Allan Poe: ‘De Moorden In De Rue Morgue’. Bruna Crime Classics, Utrecht 1973. Edgar Allan Poe : ’30 Beroemde Verhalen’. Veen, Utrecht 1981.

[ii] Zie onder andere ‘The rationale of verse’ of de recensie van ‘Alciphron, a poem’ van Thomas Moore of de ‘Letter to B. – ‘.


zondag 30 mei 2010

The shape I’m in

Ergens is het natuurlijk een gotspe: je gaat naar een concert van een rockgroep en je kijkt de halve avond naar beeldschermen. Maar zo gaat het tegenwoordig nu eenmaal. En daar staat tegenover dat heden ten dage het geluid bij de meeste concerten naar het perfecte neigt. En daar draait het uiteindelijk om – de muziek. Dat geluid was ook gisteren griezelig perfect.

Eric Clapton en Steve Winwood gaven gisteravond namelijk acte de presence in een uitverkocht Gelredome in Arnhem. Hun intussen genoegzaam bekende setlist bevatte klassiekers als ‘Can’t find my way home’, ‘After midnight’, ‘Well allright’, ‘While you see a chance’, ‘Georgia on my mind’, ‘Gimme some lovin’’ en ‘Voodoo chile’. Het concert werd afgesloten met ‘Cocain’ en – als toegift – ‘Dear Mr. Fantasy’. Claptons bekendste nummer, ‘Layla’, kreeg een akoestische vertolking. Helaas stonden ‘Pearly queen’ en ‘No face no name no number’ niet op het programma van de show in Arnhem.

Het vijfde nummer dat de heren ten gehore gaven, aangedreven door een pompende ritmesectie, was ‘The shape I’m in’ van The Band, geschreven door toetsenist Richard Manuel. Die groep, ooit begonnen als begeleidingsgroep van Ronnie Hawkins en Bob Dylan, maar daarna soeverein op eigen benen staand, ontbond zichzelf in 1976, onder andere als gevolg van het drugsgebruik van bassist Rick Danko en het drankmisbruik van Richard Manuel. Die laatste ontbeerde de taaiheid en stoïcisme om in het even betoverde en betoverende als waanzinnige wereldje van de rock ‘n’ roll te overleven. Toen The Band uit elkaar viel, probeerde hij tevergeefs een solocarrière op te starten. Ook speelde hij nog mee op het album ‘No reason to cry’ van Eric Clapton. In 1986 hing hij zichzelf op. Jaren lang had hij acht flessen Grand Marnier geconsumeerd om de dagelijkse ‘click’ in zijn hoofd te bewerkstelligen en te onderhouden.

Van Steve Winwood weet ik het niet, maar Eric Clapton heeft op hetzelfde randje gestaan als waarvan Richard Manuel in de afgrond is gesprongen. Clapton zou ‘The shape I’m in’ vanuit eigen ervaring geschreven kunnen hebben. Maar hij heeft zijn wanhoop in andere composities ingebed. Uiteindelijk is hij tot rust gekomen en in staat gebleven om dat te doen wat hij het beste kon en kan: gitaar spelen.

Clapton en Winwood gaven een dijk van een optreden, dat ruim twee uur duurde, in de Gelredome. Clapton speelt nog altijd de sterren van de hemel. Wat een kracht, wat een virtuositeit, wat een fantasie (ik durf mijn gitaren een paar dagen niet aan te raken). De stem van Steve Winwood heeft niets aan kracht ingeboet.‘While you see a chance’ en ‘Gimme some lovin’’ vormden twee hoogtepunten. En de passie viel nog steeds van de gezichten af te lezen. De gezichten op de beeldschermen, daar in het Gelredome.

Maar het echte, absolute hoogtepunt was voor mij dat eerbetoon aan Richard Manuel, en met hem aan alle andere slachtoffers van de rock ‘n’ roll waar de heren Clapton en Winwood mee te maken hebben gehad: ‘Out of nine lives, I spent seven. Now, how in the world do you get to heaven? Oh, you don't know the shape I'm in.’

© 2010 Leo van der Sterren

zaterdag 29 mei 2010

De dingen zoals de dingen zijn

Een zonderling geval van toeval. Zowel in ‘De mooiste van Wallace Stevens’[i] als in ‘Een blauwdruk van de zon’[ii] staat het gedicht ‘The plain sense of things’ op bladzijde 136 en de vertaling in het Nederlands ervan op bladzijde 137. In het eerste boek luidt de vertaling van de titel ‘De dingen zoals ze zijn’; in het tweede ‘De gewone zin der dingen’. ‘De dingen zoals ze zijn’ vertegenwoordigt de betere vertaling van de titel van het gedicht dat, als alle poëzie, eigenlijk onvertaalbaar is.

‘After the leaves have fallen, we return

To a plain sense of things. It is as if

We had come to an end of the imagination,

Inanimate in an inert savoir.’[iii]

© 2010 Leo van der Sterren



[i] Wallace Stevens, ‘De mooiste van Wallace Stevens. Vertaald door Peter Nijmeijer’. Tielt, Amsterdam, 2003.

[ii] Wallace Stevens, ‘Een blauwdruk voor de zon. The man with the blue guitar. Notes towards a supreme fiction. Vertaald door Rein Bloem’. Amsterdam, 1997.

[iii] Ibid. (2x), p. 136.

zaterdag 22 mei 2010

Enumeratie



















Van 1774 tot 1781 publiceerde de Engelse dichter, criticus en literair historicus Thomas Warton drie delen van ‘The history of English poetry from the close of the eleventh century to the commencement of the eighteenth century’. Voordat het vierde deel van zijn enorme opus kon verschijnen, overleed Warton echter in 1790.

Warton leverde pionierswerk op het, tot dan toe nauwelijks ontgonnen gebied van de Engelse literatuurgeschiedenis. Ofschoon het zijn voornemen was om de geschiedenis van de Engelse poëzie in een narratieve vorm te gieten, onthield Warton zich ervan om die geschiedenis glad te strijken. Warton besefte dat het materiaal dat hij moest onderbrengen in zijn vertelling omvangrijk en divers was. Hij weigerde de buitengewoon gevarieerde en heterogene grondstoffen – zijn ‘scattered Thoughts’[i] – om te bouwen tot een homogeen en overzichtelijk eindproduct. Hij zag er vanaf om datgene wat chaotisch en diffuus oogde, achteraf te systematiseren. Hij verwierp de taxonomische benadering van de literatuurgeschiedenis die de literatuur netjes in stromingen en scholen indeelt. Maar Warton ging nog een stap verder en dat besefte hij zelf maar al te goed. ‘I have chosen to exhibit the history of our poetry in a chronological series: not distributing my matter into detached articles, of periodical divisions, or of general heads. Yet I have not always adhered so scrupulously to the regularity of annals, but that I have often deviated into incidental digressions; and have sometimes stopped in the course of my career, for the sake of recapitulation, for the purpose of collecting scattered notices into a single and uniform point of view, for the more exact inspection of a topic which required a separate consideration, of for a comparative survey of the poetry of other nations.’[ii]

Warton gaat zich te buiten aan uitweidingen, digressies, divagaties, excursies, elaboraties en preambules. In ‘The history of the English poetry’ wemelt het van lange voetnoten en schier eindeloze opsommingen. Met een zekere regelmaat verlaat hij de hoofdweg en lijkt hij zich te verliezen op zijwegen, omwegen, afwegen, sluipwegen, tunneltjes en zandpaden.

‘Warton understood the spell of dark corners. Not only were cupboards and dusty corners a speciality, but he packed into his footnotes material from monastic records, wardrobe lists, legal documents, letters, charters, and inventories. Lines of thought were often diverted down inviting narrow passageways.’[iii]

Een voorbeeld van zo’n inventaris is de lijst van spullen die in een kast in het koninklijke paleis in Greenwich werden aangetroffen. Ofschoon de lijst niets met poëzie te maken heeft, voegt Warton haar integraal in een voetnoot toe.

‘I make no apology for adding here an account of the furniture of a CLOSET at the old royal palace of Greenwich, in the reign of Henry the Eighth; as it throws light on our general subject, by giving a lively picture of the fashions, arts, amusements, and modes of life, which then prevailed. From the same manuscript in the British Museum. “A clocke. A glasse of steele. Four battell axes of wood. Two quivers with arrows. A painted table [i. e. a picture]. A payre of balance [balances], with waights. A case of tynne with a plot. In the window [a large bowwindow], a rounde mapp. A standinge glasse of steele in ship. – A branche of flowers wrought upon wyre. Two payre of chesmen in a case of black lether. Two birds of Araby. A gonne [gun] upon a stocke wheeled. Five paxes [crucifixes] of glasse and woode. A tablet of our ladie and saint Anne. A standinge glasse with imagery made of bone. Three payre of hawkes gloves, with two lined with velvett. Three combe-cases of bone furnished. A night-cappe of blacke velvett embrawdered. Sampson made in alablaster. A peece of unicorne’s horne. Littel boxes in a case of woode. Four littel coffres for jewels. A horne of ivorie. A standinge diall in a case of copper. A horne-glasse. Eight cases of trenchers. Forty-four dogs collars, of sondrye makynge. Seven lyans of silke. A purse of crymson satten for a ….. embrawdered with golde. A round painted table with th’ymage of a kinge. A foldinge table of images. One payre of bedes [beads] of jasper garnyshed with lether. One hundred and thirty-eight hawkes hoodes. A globe of paper. A mappe made lyke a scryne. Two green boxes with wrought corall in them. Two boxes covered with blacke velvett. A reede tipt at both ends with golde, and bolts for a turony [Perhaps Tyrone in Ireland.] bowe. A chaire of joined worke. An elle of synnamounde [cinnamon] sticke tipt with sylver. Three ridinge rods for ladies, and a yard [rod] of blake tipt with horne. Six walkyng staves, one covered with silke and golde. A blake satten-bag with chesmen. A table with a cloth [a picture] of saint George embrawdered. A case of fyne carved work. A box with a bird of Araby. Two long cases of blacke lether with pedegrees. A case of Irish arrows. A table, with wordes, of Jhesus. A target. Twenty-nine bowes.” MSS. Harl. 1412. fol. 58.’[iv]

Twee vogels uit Arabië. Schaakmannen in een kist van zwart leder. Een stuk van de hoorn van een eenhoorn. Vierenveertig hondenriemen van diverse makelij. Pure poëzie, dat is het.

’ © 2010 Leo van der Sterren



[i] Brief van Thomas Warton aan John Price van 16 augustus 1773. In: Thomas Warton, ‘The correspondence of Thomas Warton’. Athens, GA., 1995, p. 328

[ii] Thomas Warton, ‘The history of English poetry from the close of the eleventh century to the commencement of the eighteenth century’. London, 1840. Vol. I. pp. 4 – 5.

[iii] David Fairer, ‘Organising poetry. The Coleridge circle, 1790 – 1798’. Oxford, 2009, pp. 71 – 72.

[iv] Thomas Warton, ‘The history of English poetry from the close of the eleventh century to the commencement of the eighteenth century’. London, 1840. Vol. I. pp. 203 – 204 (voetnoot).

zaterdag 15 mei 2010

Oermoderniteit

Besteld via het wereldwijde web,

bij de postorderonderneming van

onstoffelijke, vaporeuze items,

één stuks geluk dat het een leven lang

zou moeten doen. Met bloed dat zich forceert

door panoramisch matige kanalen

en geestelijk erect, zit ik daar op

te wachten, maar ik weet niet hoe het komt.



© 2010 Leo van der Sterren

zaterdag 8 mei 2010

Het kort houden

Auteurs die kopij doen toekomen aan literaire tijdschriften of die bijdragen inleveren ten behoeve van wedstrijden voor verhalen en gedichten, worden door redacties en jury’s steeds vaker gemaand om hun teksten vooral kort te houden. Sterker nog: overschrijden auteurs met hun bijdragen bepaalde, vaak expliciet omschreven maatstaven van kwantiteit, dan worden die inzendingen eenvoudigweg niet aanvaard of vallen bijdragen voor literaire prijzen buiten mededinging. Onder dergelijke acties wordt in de regel Goethes motto ‘in der Beschränkung zeigt sich erst der Meister’ als grondslag gelegd. Maar de werkelijke reden voor de aversie ten opzichte van langere teksten, lijkt te zijn gelegen in omstandigheden die wijzen op fundamentele veranderingen in de receptie en beleving van literaire teksten.

De omvang van een verhaal of gedicht lijkt voor een groot aantal redacties van literaire tijdschriften en bij veel jury’s van letterkundige concoursen de proportie en hoedanigheid van een heet hangijzer te hebben aangenomen. Een steen des aanstoots bijna. ‘Bijdragen (ongevraagde kopij) maximaal 5000 woorden.’ ‘Je totale inzending mag niet meer dan vier A4 bedragen.’ ‘Een verhaal mag niet langer dan zo’n 2000 woorden zijn.’ ‘Proza: maximaal een verhaal per inzending en maximaal 2.200 woorden.’ ‘Gedichten mogen maximaal 40 regels lang zijn inclusief witregels.’ ‘Voor wat de lengte betreft geldt als richtlijn: voor poëzie: minimaal 50, maximaal 150 woorden, voor proza: minimaal 500, maximaal 1500 woorden.’ ‘Het getuigt van enige kennis van zaken als je geen manuscripten van 40 bladzijden mailt.’ ‘Minder is meer.’ ‘De redactie ontvangt bij voorkeur korte bijdragen. Het inzenden van zeer uitgebreide bijdragen zal niet bevorderlijk zijn voor de acceptatie van uw werk.’ Redacties en jury’s laten de beslissing of een bijdrage geaccepteerd zal worden, in eerste instantie dus vaak direct en expliciet afhangen van de omvang van de kopij. Omvang fungeert hier als een initieel selectiecriterium – en geringheid beïnvloedt de schifting positief.

Vanwaar de, getuige de opsomming hierboven, obsessieve afkeer bij de gremia van literaire tijdschriften en wedstrijden van lange bijdragen? Leden van redacties van literaire tijdschriften zullen aanvoeren dat de ruimte die tijdschriften te bieden hebben, beperkt is omdat tijdschriften vaak uit een gelimiteerd aantal pagina’s bestaan. Bovendien vergen langere literaire werken meer tijd en energie om te beoordelen dan korte literaire werken. Redacties van tijdschriften willen zich de moeite besparen om werken te beoordelen waarvan zij in één oogopslag kunnen vaststellen dat die te omvangrijk voor hun vehikel zijn. Dit argument kan vrij eenvoudig als drogreden ontzenuwd worden. Wat de kwantiteit van een literair werk ook moge zijn, ten aanzien van de kwaliteit heeft een geoefend lezer niet veel tijd nodig. Een beetje redacteur kan in de regel al na twee, drie bladzijdes onderkennen of verdere lectuur nog zin heeft of niet. En als een tekst kwalitatief werkelijk deugt, zal geen enkele redactie er moeite mee hebben dat bepaalde kopij proportioneel wat meer plaats in beslag neemt dan de gemiddelde omvang van teksten. Desnoods zou men ertoe kunnen overgaan om een langer literair werk in delen te publiceren.

Leden van jury’s zullen opperen dat de voorlezing van een ellenlange tekst ongebruikelijk is. Maar bij prijsuitreikingen ten behoeve van competities voor romans of toneelstukken of langere essays, wordt er meestal niets uit het prijswinnende artefact voorgelezen. Daartoe zouden de organisatoren van schrijfwedstrijden van verhalen en gedichten ook kunnen besluiten. Of er zou gekozen kunnen worden voor het voorlezen van een fragment.

Bij redacties en jury’s lijkt de aanname rond te zingen dat lezers lange literaire werken bijna als vanzelf associëren met saaiheid en taaiheid. Het laatste wat literaire tijdschriften en wedstrijden echter willen, is zich afficheren als begunstigers van sufheid. Met sufheid solliciteer je immers bepaald niet naar populariteit. En ontstentenis van populariteit torpedeert commerciële doeleinden of targets. Hier valt eenvoudig tegenin te brengen dat de vooronderstelling dat lange literaire werken saai zouden zijn, lariekoek is. Bovendien sporen literatuur en commercie hoegenaamd niet omdat zij niet kunnen sporen. Omdat zij twee fundamenteel van elkaar verschillende, en dus onverenigbare fenomenen vertegenwoordigen. Dat moge wereldvreemd klinken, het is wel zo. Daar waar literatuur en commercie wel hand in hand gaan (lees: waar de commercie de literatuur dwingt om aan de criteria van de commercie te voldoen), delft de literatuur het onderspit door kwaliteitsverlies.

Redacties van literaire tijdschriften en jury’s van literaire wedstrijden zullen nooit toegeven dat een triviaal gegeven als lengte een dermate grote invloed heeft op de besluitvorming dat een bepaald soort literaire werken er a priori door uitgesloten wordt. En toch weerspiegelt deze beschrijving de huidige stand van zaken waarin ‘lang’ steeds meer geassocieerd wordt met ‘langdradig’. Nog even, en lange literaire werken gelden als anachronistisch. En tussen de regels door laat zich wel degelijk lezen wat de werkelijke reden is dat instanties langere literaire werken in de ban doen.

De opvatting dat lengte een negatieve invloed heeft op de kwaliteit van een literair werk wint zienderogen terrein. De direct meetbare factor lengte van een roman of gedicht – de lezer ziet in één oogopslag wat de omvang van een boek of gedicht is – heeft voor bepaalde lezers (en een redacteur van een tijdschrift is ook een lezer), en zonder dat die lezers ook maar één regel gelezen hebben, invloed op de totstandkoming van het waardeoordeel over het werk in kwestie. De voorkeur van lezers lijkt over het algemeen te verschuiven naar literaire werken waarvan de lectuur zowel weinig tijd als een minimum aan concentratie vergt.

Maar als die afweging een zo prominente rol als nu het geval is, zou hebben gespeeld in de afwegingen die beoordelaars van literaire werken door de eeuwen heen gemaakt hebben, dan zou menig literair werk waarvan de kwaliteit boven alle twijfel verheven is, ten onrechte, want op grond van niets anders dan de lengte, ongepubliceerd zijn gebleven of in de vergetelheid zijn geraakt.

Het probleem lijkt dieper te liggen en lijkt te maken te hebben met meer algemene tendensen die zich aftekenen op het gebied van de beleving van en omgang met tijd. Veel lezers kunnen eenvoudigweg niet meer het geduld opbrengen om zich lang of intensief met een en dezelfde tekst bezig te houden. Het streven naar kort- en bondigheid van veel mensen vertegenwoordigt een symptoom van een voortschrijdend gebrek aan concentratie en aan de noodzaak om voortdurend nieuwe prikkelingen te ontvangen. Het kentekent de niet in te dammen opkomst van een zapp- of surf-cultuur waarin elke hyperlink mensen de kans biedt om als met een reuzensprong van het ene ding bij een het andere ding te belanden, zonder nog enig belang aan koers of navigatie te hechten.

De ongerichte hinkstapsprong door de existentie heeft ook gevolgen voor de houding ten opzichte van literatuur. De norm van kortheid is met een verbazingwekkende snelheid tot gemeengoed uitgegroeid. En de introductie van bijvoorbeeld een fenomeen als twitterature vindt niet plaats onder het gesternte van de vrijblijvendheid. Aan de lancering van zo’n hype kleeft ook altijd een normatief aspect. ‘Iedereen leest tegenwoordig teksten in een kortere vorm,’ zegt een Amerikaanse auteur na zijn bekering tot dit nieuwste modeverschijnsel, ‘maar het wordt tijd dat literatuur ook die sprong maakt.’

Springen schijnt sowieso de nieuwste trend te zijn ‘in the age of the short attention span’. Het gebrek aan tijd, geduld en concentratie van de hinkstapspringer op grond waarvan lange literaire werken genegeerd of verwaarloosd worden, staat in verbinding met het diep verborgen wezenskenmerk van de literatuur waarin tevens het grote gevaar voor die literatuur schuilt. De veranderde houding ten opzicht van literatuur duidt de inherente nutteloosheid van de literatuur aan. De repulsie van lange literaire werken werpt zijn schaduw vooruit op de verwerping van alle literaire werken.

Alle woorden die zijn neergeschreven met het doel in de openbare ruimte te verschijnen en vastgelegd te blijven, doen een gooi naar de status van onmisbaarheid. Die onontbeerlijkheid blijkt uit het feit dat archieven, bibliotheken en musea geschriften bewaren. Zo slordig als we met woorden omgaan, door woorden onnadenkend en te hooi en te gras te distribueren, zo nauwgezet streven we ernaar om de woorden te conserveren, zodra zij eenmaal gedistribueerd zijn. Woorden zijn het pas waard om geconserveerd te worden zodra een mens zijn pen heeft gepakt en ze genoteerd heeft. Waar niets was, is plotseling iets en dat iets willen we niet meer kwijt. Toch geeft de omstandigheid dat een woord of een gedicht of een kunstwerk voortkomt uit het niets de nodeloosheid van het artefact al aan. Als een schepper een concept niet omzet in stof, dan kunnen we het niet missen omdat het er niet is. En dus blijft het nare gevoel van gemis uit. Elk kunstwerk, elk gedicht is dus een penseelstreek of een woord teveel. Desondanks blijven we, daartoe aangejaagd door de horror vacui, die diepgewortelde en fundamentele angst voor de leegte in al zijn hoedanigheden en verschijningen, ruimte en tijd met schilderijen, rockopera’s en gedichten vullen.

Kunst noodzakelijk? Voedsel en water zijn er om honger te stillen en dorst te lessen. Zonder voedsel en water geen overleven. Het dak en de muren van een huis zijn er om de mens te beschutten tegen extreme weersomstandigheden en te beschermen tegen vijandelijke wezens. De kunst is even noodzakelijk maar richt zich tot dimensie in de mens die een zucht naar al het andere dan de werkelijkheid van alledag teweegbrengt. Kunst behelst het verlangen naar een ideaal. Kunst is dagdroom, uitvlucht, escapisme. Kunst, hoe platvloers, hoe werelds ook, neemt de mens mee naar een andere wereld, namelijk die van de kunst en dat is per definitie een ideële wereld.

Elke uiting van kunst, zelfs de meest minimalistische, komt uiteindelijk uit horror vacui voort. Zelfs het kleinste kunstwerk is een poging om de leegte vol te maken. De kunstenaar vult er de tijd mee tijdens het maken. Bovendien geeft hij door de productie van kunst zin aan zijn leven. Wanneer het kunstwerk gereed is, vult het de ruimte door zijn twee- of driedimensionale aanwezigheid. Ten slotte dempt het kunstwerk de spirituele leegte van de mens door de recipiënten een glimp op gene wereld te presenteren. In die zin kan de kunst de recipiënten die ontvankelijk zijn voor wat de kunst te zeggen heeft en die bereid zijn om hun zinnen te laten begoochelen, een doel in het leven bieden, zoals de religie dat vroeger deed.

Vanzelfsprekend laten de meeste schrijvers en lezers zich hoegenaamd niets gelegen liggen aan wat de nieuwe normen met betrekking tot lengte en omvang van literaire werken lijken te zijn geworden. Schrijvers gaan hun eigen gang. Zij blijven dunne pamfletten of dikke pillen vervaardigen, al naar gelang hun eigen wil. Er zullen altijd lezers blijven die zich willen verliezen in avonturen waaraan geen einde lijkt te komen. En menige dichter zal zich wel eens belaagd hebben gevoeld door de ervaring dat hij voor eeuwig en altijd door kan gaan met schrijven. Daarom: wie literatuur genereert, heeft te maken met oneindigheid, met onbegrensdheid. Literatuur draagt altijd het adagium van het teveel met zich mee omdat de literator kan putten uit een bodemloze bron die nooit droog staat: de imaginatie. De imaginatie, en niet anders, schrijft de schrijver de wetten voor. Lengte speelt daarbij geen rol. Nooit. Lengte kan bijgevolg ook nooit een criterium voor de waardebepaling van literatuur zijn. De uiterste consequentie van beperking is afschaffing. Dan is het pas echt kort.

© 2010 Leo van der Sterren