zaterdag 25 januari 2014

vrijdag 24 januari 2014

Modern

‘Ik ben d’r weg van. Doei!’
‘Zie je snel. Doehoei!’
‘Later. Doeg doeg!’
‘Ik ga je hangen. Doedels!’
‘Tot snel. Dag dag!’
‘See you later, alligator. Dada!’
'Zie je vroeg, doei, doei!'
'Daag, doeg!'
'Douche ze. Doehoeg!'
‘Tot in de pruimentijd. Doechies!’

© 2014 Leo van der Sterren

zaterdag 18 januari 2014

Dat ding

De publicatie van ‘Kubla Khan’

Naar alle waarschijnlijkheid zette Samuel Taylor Coleridge zijn gedicht ‘Kubla Khan’ ergens tussen 9 en 14 oktober 1797 op papier toen hij op een voettocht westwaarts langs de kust van Somerset overnachtte op een boerderij, Ash Farm, aan de rand van Exmoor. Coleridge zocht een huis voor John Thelwall die hij als zijn vriend beschouwde maar die hij eveneens een beetje op afstand wilde houden vanwege diens radicale politieke opvattingen. Thelwall, een ‘linkse’, want Jacobijnse politieke activist, redenaar en dichter, wilde zich terugtrekken uit een turbulent publiek bestaan en verlangde ernaar om zich in een landelijke, rustige omgeving neer te laten. Aanvankelijk reageerde Coleridge met zijn gebruikelijke enthousiasme op Thelwalls wens om op het platteland te willen wonen. Maar toen Thelwall aankondigde zich in Coleridges woonplaats Nether Stowey te willen vestigen, zag Coleridge, die juist wilde breken met zijn progressieve verleden, zich genoodzaakt om daar een stokje voor te steken. In een brief van 21 augustus 1797 aan Thelwall begint hij al terug te krabbelen. In elk geval nam hij vervolgens het heft in eigen hand en ging hij op huizenjacht, wat hij wilde combineren met een bezoek aan de Valley of the Rocks bij Lynton. Maar in de verlaten streek bij Porlock voelde hij zich niet lekker. Zijn darmen bezorgden hem problemen. Hij zocht zijn toevlucht in de dichtst bijzijnde boerderij.

Zich eenmaal geïnstalleerd hebbend op de kamer die hem door de gastvrije boer was aangeboden, nam hij wat laudanum (in wijn of brandy opgeloste opium – een in die dagen relatief gemakkelijk verkrijgbaar ‘geneesmiddel’, het equivalent van de reguliere pijnstillers van nu) tegen zijn pijnlijke buik (ging het hier om een ontwenningsverschijnsel van een al lichtelijk verslaafde gebruiker van opiaten?). Toen begon hij te lezen in die bloemlezing van reisbeschrijvingen, ‘Purchas his Pilgrimages’ van Samuel Purchas. Op een gegeven moment kwam hij bij de passage over de Mongoolse vorst Cublai Can die in Xamdu een paleis liet bouwen en op dat moment dommelde hij in. Tijdens een soort van opiumdroom werden hem twee- tot driehonderd dichtregels van wat later in ‘Kubla Khan’ zou uitmonden, geopenbaard. Nadat hij ontwaakt was uit zijn sluimering, begon hij het gedicht meteen neer te pennen maar werd hij in die koortsachtige werkzaamheid gestoord door de komst van de beroemde ‘person from Porlock’. Na een uur had Coleridge de zakelijke bespreking, wellicht over de aankoop van een huis, met de persoon uit Porlock afgerond, maar was ook de betovering verbroken en de herinnering aan het visioen goeddeels opgelost. Er stonden vierenvijftig regels op papier, een kwart tot een zesde van wat er had kunnen staan.

Er circuleren onder Coleridge-kenners nog twee alternatieve tijdstippen van ontstaan van ‘Kubla Khan’, namelijk mei 1798 en oktober 1799. Maar het merendeel prefereert de versie dat ‘Kubla Khan’ uit oktober 1797 stamt, ook gezien een passage uit een brief die Coleridge direct na thuiskomst van zijn voettocht op 14 oktober 1797 aan Thelwall schreef, In dat epistel rept hij met geen woord over wat hij de afgelopen dagen zonder het medeweten van zijn vriend heeft uitgevoerd, maar qua inhoud en sfeer vertoont de brief overeenkomsten met ‘Kubla Khan’: ‘I can at times feel strongly the beauties, you describe, in themselves, & for themselves – but more frequently all things appear little – all the knowlege, that can be acquired, child's play – the universe itself – what but an immense heap of little things? – I can contemplate nothing but parts, & parts are all little – ! – My mind feels as if it ached to behold & know something great – something one & indivisible – and it is only in the faith of this that rocks or waterfalls, mountains or caverns give me the sense of sublimity or majesty! – But in this faith all things counterfeit infinity!’ (…) ‘I should much wish, like the Indian Vishna, to float about along an infinite ocean cradled in the flower of the Lotos, & wake once in a million years for a few minutes – just to know I was going to sleep a million years more.’ (Samuel Taylor Coleridge, ‘Collected letters of Samuel Taylor Coleridge’, Volume I, 1785 – 1800 , Oxford, 2000 [1956], pp. 349 en 350.)

Ook doen er allerlei theoriëen de ronde over de persoon van Porlock. Coleridge zou dat personage verzonnen hebben als excuus omdat hij op dat moment in zijn leven, in 1816, in zijn eigen beleving nauwelijks iets volbracht heeft. De veelbelovende jonge man is tot een volwassene uitgegroeid die een spoor van fragmenten en misschien zelfs van ruïnes achter zich aan sleept. Dat vergt uitleg. Anderen zien in de persoon van Porlock een symbool voor zijn echtgenote Sara Coleridge, die voorgaf de artistieke en filosofische ontplooiingen van haar echtgenoot te ondersteunen, maar die er eigenlijk iets van begreep noch er enige voeling mee had. William Wordsworth, met wie Coleridge een haat-liefde-verhouding had, maar die hij zeker als zijn rivaal beschouwde, zou model hebben gestaan voor de ongewenste gast. Nog niet zo lang geleden publiceerde een Engelse krant de zogenaamde primeur dat de persoon van Porlock Coleridges leverancier van opium zou zijn. Een drugsdealer dus – in een tijd dat een verdovend middel als opium in een tinctuur in menige winkel te koop was.

Behalve dat Coleridge zelf het als een onaf werkstuk beschouwde, net als ‘Christabel’ dat overigens ook in de laatste jaren van de achttiende eeuw ontstond, vertoont ‘Kubla Khan’ geen enkele gelijkenis met enig ander gedicht uit zijn oeuvre. Coleridge realiseerde zich wellicht niet dat hij voor zijn tekst diep in zijn onderbewustzijn had geboord, maar was zich wel bewust van de uniciteit van het werk. Bovendien zou het gedicht, dat zijn ontstaan in zekere zin te danken had aan het gebruik van een opiaat, met het verstrijken van de jaren en met de toenemende afhankelijkheid van Coleridge aan stimulantia, in een steeds verdachter licht komen te staan. Maar zo genereus als hij ‘Christabel’ liet transcriberen (waardoor er allerlei handgeschreven kopieën in omloop kwamen), zo angstvallig hield hij ‘Kubla Khan’ in portefeuille. Desondanks las hij het graag voor. Walter Scott, Mary Robinson en Charles Lamb waren onder diegenen die het gedicht te horen kregen. Maar ook Coleridges echtgenote Sara kende het en verafschuwde het, net zoals zij niets moest hebben van dat vreselijke ‘Christabel’ met zijn allusies naar seksuele perversiteiten die in die tijd met zijn ontluikende Victoriaanse moraal echt niet door de beugel konden. Toen Coleridge in 1815 bezig was met de samenstelling van ‘Sybilline leaves’ stuitte hij opnieuw op het onvoltooide gedicht, maar bleek de opname van ‘Kubla Khan’ in die verzamelbundel niet voorzien (evenmin als die van ‘Christabel’).

‘Kubla Khan’ bleef bijna negentien jaar veilig opbewaard tussen de bladen van de dunne portefeuille die Coleridges onuitgegeven poëtische werk bevatten. Maar op 10 april 1816 ontving Lord Byron, die in 1811 en 1812 lezingen van Coleridge had bijgewoond, zijn zestien jaar oudere college-dichter in zijn huis op 13 Piccadilly Terrace. Waarom his lordship zo’n plotselinge interesse aan de dag legde voor Coleridge, is niet bekend. Biografe Fiona MacCarthy houdt het erop dat de gevierde dichter een in zijn ogen schromelijk ondergewaardeerde collega een steuntje in de rug wil geven. Maar het feit blijft opmerkelijk vooral omdat Byron, geëxcommuniceerd als hij was door de Engelse samenleving, min of meer noodgedwongen op het punt stond om naar het vasteland van Europa af te reizen en in de hectiek van die weken wel andere dingen aan zijn hoofd had.

Hoe dan ook, op Byrons verzoek declameerde Coleridge ‘Kubla Khan’. Byrons vriend Leigh Hunt bevond zich in een aangrenzende kamer en hoorde Coleridge het gedicht voordragen. Het maakte grote indruk op hem. ‘He recited his 'Kubla Khan' one morning to Lord Byron, in his Lordship's house in Piccadilly, when I happened to be in another room. I remember the other's coming away from him, highly struck with his poem, and saying how wonderfully he talked. This was the impression of everyone who heard him.’ (Leigh Hunt, ‘The autobiography of Leigh Hunt’, Volume II, Londen, 1850, p. 228.) Byron overreedde Coleridge om ‘Kubla Khan’ en ‘Christabel’ in druk te laten verschijnen in de staat waarin de gedichten op dat moment verkeerden, dus als fragmenten. His lordship liet er geen gras over groeien en arrangeerde dat zijn uitgever John Murray (die persoonlijk niet gecharmeerd was van in elk geval ‘Christabel’) de beide gedichten zou laten drukken. Al op 12 april 1816 ondertekenden Murray en Coleridge een contract met allerlei verbeteringen en doorhalingen voor zestig, nee, zeventig Engelse ponden.

Overigens bevond zich zowel Coleridge als Byron op het moment van de ontmoeting op de drempel naar een nieuwe levensfase. Toen Byron op 25 april 1816 vanuit Dover naar Oostende voer, kon hij niet weten dat hij nooit meer voet op Engelse bodem zou zetten. Coleridge trok op 15 april 1816 in bij dokter James Gillman in Moreton House, Highgate, Londen, waar hij, gecontroleerd opium gebruikend, tot zijn dood in 1834 zou wonen. Eindelijk had hij weer een vast verblijf.

‘Kubla Khan’ zou na publicatie veel negatieve reacties uitlokken. Maar die waren er ook al voordat het gedicht aan de openbaarheid was prijsgegeven. De dichter Charles Lamb, een vriend van Coleridge, noteerde op 26 april 1816 in een brief aan die andere vriend William Wordsworth: ‘Coleridge is printing Xtabel, by Ld Byron’s recommendation to Murray, with what he calls a vision, Kubla Khan—which said vision he repeats so enchantingly that it irradiates and brings heaven and Elysian bowers into my parlour while he sings or says it, but there is an observation “Never tell thy dreams,” and I am almost afraid that Kubla Khan is an owl that won’t bear day light, I fear lest it should be discovered by the lantern of typography and clear reducting to letters, no better than nonsense or no sense. When I was young I used to chant with extacy Mild Arcadians ever blooming, till somebody told me it was meant to be nonsense. Even yet I have a lingering attachment to it, and think it better than Windsor Forest, Dying Xtian’s address &c.’ (Charles en Mary Lamb, ‘The Works of Charles and Mary Lamb. Letters’ , Londen, 1905, p. 487.)

En ook echtgenote Sara Coleridge, van wie Coleridge gescheiden leefde, was, zoals al gememoreerd, niet blij met de ophanden zijnde publicatie van ‘Christabel’ en ‘Kubla Khan’ zoals zij hun vroegere buurman in Nether Stowey, Thomas Poole, liet weten: ‘You will also be sorry for another thing respecting him [Coleridge] – Oh! when will he ever give his friends anything but pain? he has been so unwise as to publish his fragments of “Christabel” & “Koula-Khan”. Murray is the publisher, & the price is 4s 6d – we were all sadly vexed when we read the advertisement of these things.’ (Stephen Potter (ed.) ‘Minnow among Tritons. Mrs. S.T. Coleridge’s letters to Thomas Poole 1799 – 1834’, Bloomsbury, 1934, p. 48.) Zo dacht Sara Coleridge erover. Deze dingen…dat ding ‘Koula-Khan’. Maar het tekende de praktisch ingestelde Sara dat zij in haar ontsteltenis en verdriet wel zo kien was om een belangwekkend iets als de prijs te vermelden.

Desalniettemin werd het ding, samen met dat andere ding ‘Christabel’ en met een gedicht ter opvulling ‘The pains of sleep’ op 25 mei 1816 door Murray uitgebracht. Coleridge voorzag zowel ‘Christabel’ als ‘Kubla Khan’ van een voorwoord. Voor beide gedichten gold dat hij ze weliswaar nooit had afgemaakt maar dat hij op enig moment een totaalbeeld van de gedichten helder voor ogen had gehad en zelfs een idee hoe ze hadden moeten eindigen.

Zo gaat wat Coleridge in het voorwoord bij ‘Christabel’ optekende ook op voor wat hij in de apologie bij ‘Kubla Khan’ schreef. Bij ‘Christabel’: ‘The first part of the following poem was written in the year one thousand seven hundred and ninety seven, at Stowey in the county of Somerset. The second part, after my return from Germany in the year one thousand eight hundred, at Keswick, Cumberland. Since the latter date, my poetic powers have been, till very lately, in a state of suspended animation. But as, in my very first conception of the tale, I had the whole present to my mind, with the wholeness, no less than with the liveliness of a vision.’ (Samuel Taylor Coleridge, ‘Christabel; Kubla Khan, a vision; The pains of sleep’, Londen, 1816, p. v.).

En in het voorwoord bij ‘Kubla Khan’: The author continued for about three hours in a profound sleep, at least of the external senses, during which time he has the most vivid confidence, that he could not have composed less than from two to three hundred lines; if that indeed can be called composition in which all the images rose up before him as things, with a parallel production of the correspondent expressions, without any sensation or consciousness of effort. On awaking he appeared to himself to have a distinct recollection of the whole, and taking his pen, ink, and paper, instantly and eagerly wrote down the lines that are here preserved. At this moment he was unfortunately called out by a person on business from Porlock, and detained by him above an hour, and on his return to his room, found to his no small surprise and mortification, that though he still retained some vague and dim recollection of the, general purpose of the vision, yet, with the exception of some eight or ten scattered lines and images, all the rest had passed away like the images on the surface of a stream into which a stone has been cast, but, alas! without the after restoration of the latter.’ (Samuel Taylor Coleridge, ‘Christabel; Kubla Khan, a vision; The pains of sleep’, Londen, 1816, pp. 52 – 53.)

Murray maakte wat zuinigjes reclame voor het boekje met zijn onopvallende bruine kaft in de Morning Chronicle en de Literary Adviser. ‘In 8vo 4s 6d Christabel &tc. By S.T. Coleridge “That wild and singularly original and beautiful poem”-- Lord Byron. John Murray, Albermarle St.’ Maar het mocht niet baten: de meeste kritieken waren negatief en vooral ‘Kubla Khan’ moest het ontgelden. In de meeste gevallen werd Coleridges, tegenwoordig wereldberoemde en veel geroemde droomfragment afgedaan als bare nonsens. ‘Perhaps the first great non-discursive poem,’ zo karakteriseerde biografe Rosemary Ashton het werk nog niet zo lang geleden. (Rosemary Ashton, ‘The life of Samuel Taylor Coleridge’, Oxford, 1997 [1996], p. 116.) Het is slechts één van de intussen ontelbare loftuitingen die het gedicht – dat ding – ten deel zijn gevallen.

© 2014 Leo van der Sterren


dinsdag 14 januari 2014

Nada's hoorn van Cornucopia 3: intermezzo 1. Tonnus Oosterhoff 2



© 2014 Leo van der Sterren

Apologie voor een onstichtelijke dichtkunst

Bevallen van een kwakkie dat tot een kweeksel transformeert. Het broedsel ligt te lillen en te dampen op de plaat. Spekkigheid alom. In een proces van zwellen en krimpen scheidt het broedsel bruine en rode substanties af, met soms ook dotten geel. Die besmeuren de gladde chromen plaat die blinkt en spiegelt. Vroeger lagen er alleen mooie dingen op de gladde chromen plaat die blinkt en spiegelt.

Het broedsel is zo misplaatst. Het ligt daar helemaal verkeerd op de gladde chromen plaat die blinkt en spiegelt. Onstichtelijk sticht het gebroed verwarring. Het zaait twijfel in de harten. Het coupeert de halzen van hen die zich aan struisvogelpolitiek bezondigen. Het verbrijzelt rozengeur en maneschijn. De zaken zijn nooit mooier dan ze zijn, altijd lelijker. De poëzie moet daar haar licht op schijnen.

© 2014 Leo van der Sterren

zondag 12 januari 2014

Polychroom 2



© 2014 Leo van der Sterren

zaterdag 11 januari 2014

Nada’s hoorn van Cornucopia 2: de eerste strofe

‘Dichters storten zich namens de mensen / in donkere wateren: er is daar iets / ondragelijks dat gedragen moet. / Iedereen die juichte wordt stil.’ Zo luidt de eerste strofe van het titelloze gedicht van Tonnus Oosterhoff dat op bladzijde 37 van ‘Leegte lacht’ en op bladzijde 320 van ‘Hier drijft weg’ begint. Eigenlijk had het feit al algemene bekendheid, maar in deze passage wordt het – impliciet, maar daarom niet minder helder – nog eens bevestigd: dichters zijn helden, geweldenaren, weldoeners, wetgevers van de wereld, redders van de mensheid. Ofwel: de goegemeente beschouwt hen aldus. De dichters zelf laten het zich graag aanleunen. Zij zwelgen in de positieve bejegening die hen ten deel valt. ‘Aber sie sind, sagst du, wie des Weingotts heilige Priester,/ Welche von Lande zu Land zogen in heiliger Nacht.’

De dichters hebben het lef om zich in de donkere wateren te werpen, want daar bevindt zich het ondraaglijke dat in dienst en ten behoeve van de mensheid gedragen dient te worden, wellicht om te voorkomen dat het de mensen steeds dieper meesleurt, in die almaar donker wordende diepten. Om dat te voorkomen dragen de dichters het juk van het onderbewuste. En door uit de poelen van het onderbewustzijn te putten, verminderen zij de zwaarte van datgene wat subliminaal broeit.

Maar wellicht dreigen er ook andere, ergere calamiteiten wanneer de dichters verzuimen om het ondraaglijke ongedragen te laten.

Werden de dichters sinds mensenheugenis toch al aanbeden en toegejuicht om hun vrolijke lied, hun klankrijk sarcasme en hun tot bezinning voerende vers, nu zij zich in de diepe wateren begeven hebben waar het onderbewuste huist, als Fafner uit ‘Siegfried’, kennen de eerbied en het ontzag van de mensen voor de dichters geen grenzen meer. ‘Iedereen die juichte wordt stil’ – uit een grootse en diep gevoelde achting voor de dichters.

Dit is de positieve versie van de weergave der dingen, welteverstaan! De euforische lezing.

Vooruit: vooruitlopen zonder vooruit te lopen!

In zijn boek ‘Zwarte zon’ classificeert Paul Claes de dichters van opake gedichten in twee groepen. Hij onderscheidt de dichter-ziener (poeta vates) van de geleerde dichter (poeta doctus). De eerste ‘ontvangt’ zijn gedichten onbewust of zelfs in een soort roes van een transcendente instantie; de tweede fabriceert zijn gedichten door immanente elementen te combineren en hanteert daarbij een soort hyperbewustzijn. De scheidslijn tussen beide typen van dichters is echter niet al te scherp. En hoe zit het met het onderscheid tussen aangeboren en aangeleerd? In hoeverre is wat een mens constitueert gebaseerd op genetisch materiaal; in hoeverre op ervaring?

De dichter als intermediair valt onder de eerste categorie. In die rol fungeert de dichter als een afgezant of medium. Nu eens nemen dichters een bemiddelende plaats in tussen hemel en aarde, dan weer tussen de hel en de aarde. Soms verkeert een dichter als een soort van oorlogscorrespondent in het rijk van het absurde en bericht hij daarvandaan hoeveel verwarring de absurditeit weet te stichten en welke verwoesting zij aanricht. Soms neemt een dichter de taak van boodschapper op zich die pendelt tussen de stille wateren met de diepe gronden en het gejaagde, oppervlakkige leven van alledag.

Dat laatste ambt heeft de dichter uit ‘Dichters storten zich namens de mensen’ van Tonnus Oosterhoff zich toegeëigend. Zijn takenpakket? Roeren in de zielenroerselen van de medemensen en van zichzelf. Het euforische, absurde, emotionele, irrationele in de mens op euforische, absurde, emotionele, irrationele wijze weergeven. De dichter laat zich gaan, hij verzuipt in het onderbewustzijn. Hij vecht. Hij duikt weer op. Hij doet verslag van zijn ervaring en maakt wat hij maken kan.

Maar dichters zijn ook min of meer normale mensen die een min of meer normaal leven leiden met alle hoogte- en dieptepunten die daar bij horen. En terwijl de dichters als mensen existeren worden zij door diezelfde existentie gevormd. Met ‘Dichters storten zich namens de mensen’ licht Oosterhoff ook een tipje van de sluier op die over het aspect van die ‘Bildung’ hangt.

© 2014 Leo van der Sterren

vrijdag 10 januari 2014

Nada’s hoorn van Cornucopia 1: het leesclubje 1




Lieve groep, beste mensen, trouwe lezers, we hebben het gedicht van Tonnus Oosterhoff dat op bladzijde 37 van ‘Leegte lacht’ en op bladzijde 320 van ‘Hier drijft weg’ begint en dat opent met de regel ‘Dichters storten zich namens de mensen’, nu één keer gezamenlijk gelezen. Het ligt hier voor ons op de tafel. Vier kopietjes uit ‘Leegte lacht’. Vier bladzijdes. Drie en een derde bladzijde tekst. Wat kunnen we er in dit vroege stadium, na één lezing, al over zeggen?

‘Dichters storten zich namens de mensen’ bestaat uit 10 strofen en 81 regels. Bestaat daarover consensus? Deze feiten zijn empirisch vast te stellen, dus dat zou eigenlijk niet mis mogen gaan. Zullen we het voor de zekerheid nog één keer controleren, lieve mensen, beste groep? Die regel na de laatste regel, ‘Maar omdat de waarheid’, van strofe 5, ‘slijpt aandachtig de punt van zijn pijl’, is van strofe 5 gescheiden door een witregel. Mar ik ben van oordeel dat die regel wel bij strofe 5 hoort. Hoe denken jullie daarover? Jullie kunnen daarmee instemmen? Mooi zo! Altijd goed, wanneer we potentiële punten van onenigheid voor eens en altijd kunnen afvinken. Hoeven we daar geen energie meer in te steken. En het gedicht telt inderdaad 81 regels, exclusief de witregels tussen de strofen en tussen ‘Maar omdat de waarheid’ en ‘slijpt aandachtig de punt van zijn pijl’. Is er nog iets te melden over rijm en metrum? Nee, hè. Oosterhoff gaat gewoon zijn eigen gang, bekommert zich om een formeel traditionele stijlfiguur als rijm noch om een regelmatige versmaat. Het aantal lettergrepen (want van versvoeten is geen sprake) per regel en het aantal regels per strofe gehoorzamen evenmin aan de regels van de regelmaat. Oosterhoff leeft zich lekker uit. Vrijheid, blijheid, zo is dat. Lekker toch!



Kunnen we. tot slot, ‘Dichters storten zich namens de mensen’ een collage noemen? Of speculeren we dan al te veel. Nee hè. Een collage dus. Is iedereen het daar mee eens? Dus dat de dichter allerlei fragmenten, citaten en wat dies meer zij aan elkaar heeft geplakt. Kan de groep zich daarin vinden? Kunnen we dat aftikken? Ja? Mooi!

Nou, lieve groep, beste mensen, trouwe lezers, dat was het voor vandaag. Ik vond het een zinvolle bijeenkomst waarin we weer veel hebben gedaan. Ik zie jullie allemaal volgende week terug. En denk erom: poëzie zonder lezers bestaat niet, dus doe jullie stinkende best! Want de poëzie is veel te waardevol om te verwaarlozen. En willen jullie alsjeblieft de kopjes en schoteltjes op het aanrecht in het keukentje zetten? Dank jullie wel! Tot volgende week!

© 2014 Leo van der Sterren

zaterdag 4 januari 2014

Droedel 34



© 2014 Leo van der Sterren

vrijdag 3 januari 2014

Schisma

Geboren, getogen en nog steeds woonachtig in de provincie die ook bekend staat als het wormvormige aanhangsel van Nederland, voel ik me verplicht om een duit in de zak te doen van de jongste Limbo-rel, een zoveelste statie van de via dolorosa waartoe de vete tussen twee uit Limburg afkomstige auteurs aan het uitgroeien is.

‘Maar ho even! Schisma? Statie? Lijdensweg? Dat geeft al aan in wel kamp jij staat,’ merkt iemand op die veel opmerkt. En die iemand zou zomaar gelijk kunnen hebben. Deze woorden verwijzen immers rechtstreeks naar de religie die zulk een enorme invloed op de mensen in de twee zuidelijke provincies van Nederland heeft gehad, die vermaledijde paaps-katholieke volksverlakkerij, die eeuwenlang gesanctioneerde religieuze tirannie, dat symbool van een status quo waarin het volk achtbaar was, maar alleen de notabelen geacht werden.

‘Of koketteer je opzettelijk door deze woorden – “schisma”, “statie”, “lijdensweg” – met het heilige roomsche leven om mensen op een dwaalspoor te brengen?’ Ja, dat zou ook kunnen. De verkeerde weg wijzen, dat is immers de nieuwe functie van kunst. Ontregelen. Verstoren. Ontwrichten. In twijfel trekken. Onzeker maken. Gezag betwisten. Je kunt het ook van de andere kant benaderen: kunst als weergave van de werkelijkheid van na het keerpunt dat de geloven en bijgeloven voorgoed gedemaskeerd en ontmanteld werden. Van na het moment dat notabelen niet meer als vanzelfsprekend op hun tronen zetelen (al blijven ze in de regel hardnekkig hun best doen).

‘Dat geeft al aan in welk kamp…’ Inderdaad. Twee kampen. Dat van de ouden en dat van de jongen. Dat van de treiteraars en dat van diegenen die zich laten treiteren. Narren en notabelen. Meer specifiek: dit is een bloedvete tussen fureuristen en statuskwisten, tussen tumultisten en idyllisten, tussen futuristen en folkloristen. Tussen Kustersen en Dautzenbergen. En zo kan ik nog wel even doorgaan. Maar één ding moet gezegd: de activiteiten van die folkloristen, zij die door het verleden bezeten zijn en daardoor blind voor de toekomst, daar moet ik in elk geval niets van hebben.

Bij de enen is de tijd die zij in het verschiet hebben, korter dan de tijd waarop zij kunnen terugzien; bij de anderen vice versa. De enen willen behouden wat zij hebben, de anderen willen dat wat zij gaan krijgen, modelleren naar hoe zij het willen hebben. De enen hebben veel te verliezen, de anderen veel te winnen. De enen nemen zichzelf en het hunne (te) serieus, de anderen (nog) niet.

'Die zich laten treiteren...' Ook al geeft het gewraakte fictieve citaat van Dautzenberg in De Limburger en het Limburgs Dagblad precies weer waar ‘m de schoen wringt bij het bronsgroen eikenhout, namelijk dat te veel lieden hier die verschrikkelijke, zogenaamde heile Welt in stand willen houden, hij had natuurlijk nooit fictief mogen citeren. Maar de echte nar is teveel doorbloed met cynisme om zich iets van normen aan te trekken. En de redactie van beide dagbladen had zich dat, gezien de reputatie die Dautzenberg intussen heeft opgebouwd, kunnen en moeten realiseren. Die redactie wringt zich nu in allerlei bochten om het goed te maken met Kusters zonder Dautzenberg te schofferen in plaats van als argument aan te voeren dat zelfs die laatste een rebel met een reden is.

Het komt niet meer goed tussen Kusters en Dautzenberg in deze complexe, veelgelaagde vete, zoveel is zeker. Maar soms oogt het gewijde wateroppervlak zo gladjes dat je elke stenengooier welkom heet, zelfs die met de steen des aanstoots.

© 2014 Leo van der Sterren