zaterdag 29 januari 2011

De persoon uit Porlock











Op een wandeltocht in oktober 1797 waarbij hij, westwaarts gaand, de kustlijn van Somerset volgt, voelt de Engelse dichter Samuel Taylor Coleridge zich plotseling niet goed. Hij wordt overvallen door dysenterie en besluit niet verder te lopen naar wat één van de bestemmingen van zijn tocht vormde, namelijk de Valley of Rocks bij Lynton in Devon. Een ander doel van zijn tocht is dan al mislukt: hij heeft in Porlock niet de persoon aangetroffen die hem inlichtingen kan verschaffen over een huis in Porlock Weir dat vrij zal komen. Die persoon uit Porlock was onderweg voor zaken, zo had men Coleridge medegedeeld. Het te koop komende huis is overigens niet voor hemzelf bestemd, maar voor zijn vriend John Thelwall, een radicaal politicus die de politiek aan de wilgen wil hangen en het in zijn hoofd heeft gekregen om de vriendschap met Coleridge te bezegelen door diens buurman te worden. Ondanks zijn goede relatie met Thelwall, ziet Coleridge dat niet zitten. Hij wil niet op dergelijke wijze opgeëist worden, hij wil armslag houden. Daarbij, twee notoire radicalen in een klein dorpje als Nether Stowey – wat zullen de mensen wel niet zeggen! Hij zelf, Coleridge, heeft bovendien de revolutie afgezworen. Hij is doende om beetje voor beetje de sporen van zijn radicale verleden uit te wissen. Om te verhinderen dat Thelwall zelf initiatieven zal ontplooien om een huis bij hem in de buurt te verkrijgen, wil Coleridge hem voor zijn. Als hij Thelwall een huis in Porlock of Lynton, op enkele tientallen kilometers van zijn woonplaats Nether Stowey, aanbiedt en hem dus confronteert met een voldongen feit, dan zal zijn vriend dat moeilijk kunnen weigeren. En dus gaat hij, zonder hierover met een woord aan Thelwall te reppen, op zoek naar een huis. Maar deze missie blijkt dus vooralsnog mislukt. Coleridge neemt zich voor om, wanneer hij van de Valley of Rocks terugkeert, nogmaals een poging te doen om de persoon uit Porlock te spreken te krijgen.

Maar ook dat plan valt nu in duigen. Gepakt en gezakt als hij is voor een meerdaagse onderneming, ziet hij zich gedwongen om de terugreis te aanvaarden. Hij wil in Porlock overnachten, maar als het begint te schemeren, beseft hij dat hij dat voor het donker niet meer haalt en dat hij snel onderdak moet zoeken. Bij een boerderij, Ash Farm, iets ten zuidoosten van Culbone, klopt hij op de deur. Timide vraagt hij of hij de nacht in een schuur kan doorbrengen omdat een aandoening hem overvallen heeft. Hij wil daar ook graag voor betalen (maar het liefst niet te veel, denkt hij – zo gefortuneerd is deze dichter namelijk niet). De eigenaar van de boerderij wil de eenzame wandelaar wel van dienst zijn en biedt hem een kamer aan. Hij nodigt Coleridge zelfs uit om deel te nemen aan de maaltijd, maar daar bedankt Coleridge voor, zich uitputtend in verontschuldigingen want hij wil de gastvrije boer niet voor het hoofd te stoten. Coleridge verklaart dat hij zich echt niet goed voelt en dat de inname van voedsel hem niet zal bekomen. Met twee kaarsen in zijn hand gaat de gastheer hem voor naar de kamer en maakt de haard aan. Eén kaars zet hij in een houder op een klein tafeltje. Coleridge bedankt de goede man omstandig. Er staat zelfs een gemakkelijke stoel in de kamer. Als hij alleen is, haalt hij een flesje laudanum, een fles brandy en een tinnen kroes uit zijn ransel. Hij neemt de laudanum in om zijn buikklachten te verlichten. Laudanum of opiumtinctuur (laudanum bestond voor tien procent uit opium en voor negentig procent uit alcohol, het goedje werd op smaak gebracht met suiker, saffraan of kaneel) werd in die tijd bij allerlei aandoeningen en lichamelijke klachten gebruikt. Coleridge zou vanaf 1801 verslaafd raken aan opium en zou gedurende zijn hele verdere leven afhankelijk blijven van die drug.

Nadat hij de laudanum heeft ingenomen, maakt hij in het haardvuur nog een kaars aan en nestelt hij zich in een stoel bij de haard, de kroes gevuld met brandy op het tafeltje naast de stoel. De warmte doet hem goed. Hij begint in het boek te lezen dat de afgelopen dagen tot zijn lectuur behoorde en dat hij daarom op zijn tocht heeft meegenomen, ‘Purchas his Pilgrimages’ van Samuel Purchas. Op een gegeven moment komt hij bij de volgende passage (in de uitgave van 1614 op bladzijde 415, in die van 1617 op bladzijde 472, in die van 1626 op pagina 418): ‘In Xamdu did Cublai Can build a stately Pallace, en compassing sixteene miles of plaine ground with a wall, wherein are fertiel Meddows, pleasant Springs, delightfull Streames, and all sorts of beasts of chase and game, and in the middest thereof a sumptuous house of pleasure, which may be removed from place to place. Here he doth abide in the moneths of Iune, Iuly, and August, on the eight and twentieth day whereof, he departeth thence to another place to do sacrifice on this manner: he hath a Heard or Droue of Horses and Mares, about ten thousand, as white as snow; of the milke whereof none may taste, except he be of the bloud of Cingis Can.’

Terwijl hij in de aangename warmte van de kamer bij het flakkerende kaarslicht verdiept is in de foliant die op zijn schoot ligt, overmant de vermoeidheid hem en dommelt hij weg. Hij valt in een diepe slaap. Geanimeerd door de lectuur van de passage uit ‘Purchas his pilgrimages’, aangewakkerd door de laudanum en de brandy, ontvouwt er zich een droom. Het visioen groeit organisch: het ene beeld genereert het volgende. Voor Coleridges gedrogeerde geestesoog strekt zich het paradijselijke oord van Cublai Can uit met de vruchtbare weiden, montere bronnen, heerlijke stromen, allerlei soorten beesten om op te jagen en het weelderige huis van plezier dat Cublai Can liet bouwen. Maar hij ervaart ook dat hij zelf deel uitmaakt van datgene wat hij waarneemt. Hij ziet zichzelf midden in zijn eigen droom figureren. Extatisch dwaalt hij door dat exotische landschap. Hij hoort het ruisen van het water dat door de bedding stroomt. Hij vindt toegang tot het huis van plezier. Van verre hoort hij dreigende geluiden. Maar die verhinderen niet dat hij zich overgeeft aan de geneugten die de lieftallige bewoonsters van het huis van plezier hem te bieden hebben.

Op dat moment gebeurt er iets vreemds: in zijn droom transformeert het visioen zich als vanzelf in kant en klare dichtregels die alleen nog maar genoteerd hoeven te worden. Verzonken in een toestand van diepe slaap, ‘althans van de externe zintuigen’, componeert Coleridge een compleet gedicht van – naar eigen zeggen, achteraf – twee- tot driehonderd regels. Als Coleridge wakker schiet, gloeit zijn voorhoofd, hoewel het niet meer zo warm is in de kamer want het haardvuur is gedoofd. Zijn penis is half stijf en voelt aan alsof hij een enorme erectie heeft gehad. Een enorme vermoeidheid overmant hem bijna. Maar hij kan en mag daaraan niet toegeven want de dichtregels branden onder zijn schedeldak. Eén kaars is uitgegaan, de andere staat op het punt om te doven. Gejaagd woelt Coleridge door zijn ransel en haalt er twee kaarsen en een tondeldoos uit. Hij maakt de kaarsen aan. Daarna diept hij papier, de inktpot en een ganzenveer uit de rugzak. Het moet allemaal snel gebeuren – voordat het gedicht dat in zijn hoofd zindert, vervluchtigd is. In het flikkerende licht van de kaarsen begint hij de dichtregels die te noteren. Het is alsof iemand anders zijn hand leidt, het schrijven gaat automatisch.

‘In Xannadu did Cubla Khan

A stately Pleasure-Dome decree;

Where Alph, the sacred River, ran

Thro' Caverns measureless to Man

Down to a sunless Sea.

So twice six miles of fertile ground

With Walls and Towers were compass'd round:

And here were Gardens bright with sinuous Rills

Where blossom'd many an incense-bearing Tree,

And here were Forests ancient as the Hills

Enfolding sunny spots of Greenery.

But o! that deep romantic Chasm, that slanted

Down a green Hill athwart a cedarn Cover,

A savage Place, as holy and inchanted

As e'er beneath a waning Moon was haunted

By Woman wailing for her Daemon Lover:

From forth this chasm with hideous Turmoil seething,

As if this Earth in fast thick Pants were breathing,

A mighty Fountain momently was forc'd,

Amid whose swift half-intermitted Burst

Huge Fragments vaulted like rebounding Hail,

Or chaffy grain beneath the Thresher's Flail.

And mid these dancing Rocks at once & ever

It flung up momently the sacred River:

Five miles meandering with a mazy Motion

Thro' Wood and Dale the sacred River ran,

Then reach'd the Caverns measureless to Man

And sank in Tumult to a Lifeless Ocean;

And mid this Tumult Cubla heard from far

Ancestral Voices prophesying War.

The Shadow of the Dome of Pleasure

Floated midway on the Wave

Where was heard the mingled Measure

From the Fountain and the Cave.

It was a miracle of rare Device,

A sunny Pleasure-Dome with Caves of Ice!’

Koortsachtig werkend pent hij nog meer regels neer als er plotseling op de deur van zijn kamer geklopt wordt. Coleridge verschiet, slaakt een vloek, gooit de pen neer en opent de deur. Zijn gastheer staat in de deuropening. Hij meldt dat er iemand aan de voordeur staat, een persoon uit Porlock. De kwestie waarover die persoon Coleridge wil spreken, betreft een huis, zo geeft de boer te kennen. Met tegenzin volgt Coleridge zijn gastheer naar de huiskamer en begroet de man uit Porlock. Men neemt plaats aan tafel. De gastheer zet twee kroezen met ale op tafel die wiebelt omdat de vloer van ruwe stenen niet helemaal effen is. De zakenman neemt een slok. Hij begint wat te praten over koetjes en kalfjes. Maar Coleridge heeft geen tijd. Hij wil terug naar het onvoltooide gedicht. Hij vraagt naar de prijs van het huis. De hoogte van het bedrag onthutst hem. Dat kan Thelwall nooit betalen, weet hij. Dat kan godverdomme niemand betalen! Niet zonder verve start Coleridge de onderhandelingen over de prijs. Maar de zakenpartner uit Porlock volhardt in de oorspronkelijke prijs. Hij beweegt niet. Na een hele poos van argumenteren, smeken en dreigen – het gezin van zijn gastheer kijkt en luistert geamuseerd – gaat er eindelijk iets van de prijs af. Iets, maar nog veel te weinig. Coleridge geeft de moed op en maakt een einde aan het gesprek. De persoon uit Porlock klimt op zijn paard en verdwijnt onverrichter zake in het duister van de avond.

Geërgerd spoedt Coleridge zich naar zijn kamer. Maar onderweg daar naar toe vreest hij al het ergste. Op zijn kamer kijkt hij naar het vel papier met de dichtregels. Hij peinst waar hij gebleven was. Opwellingen van paniek doen zich gelden. Dan schiet hem de passage over het meisje uit Abessinië te binnen:

‘A Damsel with a Dulcimer

In a Vision once I saw:

It was an Abyssinian Maid,

And on her Dulcimer she play'd

Singing of Mount Amara.

Could I revive within me

Her Symphony & Song,

To such a deep Delight 'twould win me;

That with Music loud and long

I would build that Dome in Air,

That sunny Dome! Those Caves of Ice!

And all, who heard, should see them there,

And all should cry, Beware! Beware!

His flashing Eyes! his floating Hair!

Weave a circle round him thrice,

And close your Eyes in holy Dread:

For He on Honey-dew hath fed

And drunk the Milk of Paradise.’

Vervolgens stokt de toevoer. De stroom valt droog. Coleridge beseft dat het visioen van volzinnen voorgoed verdwenen is. Hij vreet zich op van ergernis maar zijn hoofd voelt leeg aan, alsof alle kennis die hij gedurende zijn leven heeft opgedaan, hem ontvloden is, inclusief dat magische gedicht van tweehonderd, driehonderd regels waarvan hij er 54 heeft kunnen opschrijven. Colerdige breekt zijn hoofd maar meer valt er niet te reconstrueren. Gefrustreerd drinkt hij de fles brandy leeg en kruipt vervolgens behoorlijk aangeschoten in bed. De volgende ochtend voelt hij zich nog steeds niet helemaal fit. Het komt overigens niet bij hem op om dat te wijten aan de behoorlijke hoeveelheid brandy die hij heeft ingenomen. Nadat hij een licht ontbijt genuttigd heeft, bedankt hij de gastvrije boer en marcheert hij op zijn gemak naar Nether Stowey. Thuis deponeert hij het handschrift van ‘Kubla Khan’ in zijn portfolio. Pas in 1816 zal hij het gedicht publiceren, op aandringen van Lord Byron. Maar bij die uitgave, samen met de gedichten ‘Christabel’, dat onvoltooid gebleven is, en ‘The pains of sleep’, voorziet hij ‘Kubla Khan’ wel van een uitgebreid voorwoord. Die apologie acht hij absoluut noodzakelijk. Voor hem is ‘Kubla Khan’, mede door de bijna wonderbaarlijke wijze waarop het tot stand kwam, een van zijn meest favoriete gedichten. Anderzijds beseft hij dat de inhoud van deze tekst op elk weldenkend mens als zo bevreemdend, ja zelfs onzinnig moet overkomen, dat hij het gedicht als een ‘psychological curiosity’ kwalificeert. Ten slotte kleeft aan het gedicht, zoals aan zo vele ondernemingen waarin hij zich in zijn enthousiasme en impulsiviteit onnadenkend en totaal onvoorbereid gestort heeft, het defect van de onvoltooidheid.

Over de persoon uit Porlock is veel geschreven en gediscussieerd. Heeft de man echt bestaan en heeft hij Coleridge daadwerkelijk gestoord tijdens het schrijven van ‘Kubla Khan’? Of heeft Coleridge, trieste meester van het fragmentarische, zijn entree verzonnen om te verklaren waarom hij voor de zoveelste keer een geschrift onvoltooid moest laten? Kan het zijn dat Coleridge ‘Kubla Khan’ bewust onaf heeft gelaten omdat hij, wiens seksualiteit geplaagd werd door allerlei gevoelens van schuld en schaamte, de passages vol erotische, ja zelfs pornografische details uit zijn visioen onmogelijk in de bewoordingen kon opschrijven die de droom hem had ingegeven? Wat mij betreft verdient Coleridge het voordeel van de twijfel. Ik geloof dat de persoon uit Porlock echt bestaan heeft en dat een en ander zich ongeveer op de wijze voltrokken heeft, zoals Coleridge die in zijn voorwoord tot ‘Kubla Khan’ heeft beschreven.

Maar los van het feit of hij geëxisteerd heeft of niet, de persoon uit Porlock belichaamt – letterlijk – het moment dat de kunstenaar de mystieke orde van het creëren achter zich moet laten en de drempel overschrijdt die hem terugvoert naar het bestaan van alledag. Ruw en meedogenloos wordt de schepper van kunst uit zijn staat van inspiratie, creatie, bezieling, roes, verrukking, zaligheid, trance, tijdeloosheid, verhevenheid, onaardsheid, zegening, paradijselijkheid gestoten. Zijn hoofd wordt van tussen de wolken uit gehaald. Hij wordt weer met beide benen op aarde gezet. Hij wordt terug in de werkelijkheid geheid, die wemelt van mensen die geen boodschap hebben aan de kunst. Die werkelijkheid maakt een noodzakelijk bestanddeel uit van de ervaring van de kunstenaar, omdat er zonder laagheid geen verhevenheid kan bestaan. Dat vertegenwoordigt de persoon uit Porlock: de inbreuk die het triviale, maar noodzakelijke gedoe van alledag op het kunstenaarschap maakt.

© 2011 Leo van der Sterren

zaterdag 15 januari 2011

Een kutboek

Op een gegeven moment, zo ergens rond bladzijde 175, overwoog ik om te stoppen. Dat heb ik niet gedaan want dat doe ik alleen in de ergste gevallen. Als een schrijver het echt te bont maakt. Dus ben ik in dit geval toch doorgegaan met lezen. Welk boek? ‘Beminnen als beroep’ van Roos Bachelier.

De achterflap. ‘Roos Bachelier woont met haar kinderen in een kapitaal herenhuis. Overdag heeft ze een “gewone” baan, 's avonds proost ze met vooraanstaande heren, poedelt ze in jacuzzi's en vervult ze de intiemste verlangens van haar klanten. Niet alleen om de hypotheek te kunnen betalen, maar vooral omdat ze goed in haar vak is en er ook veel plezier in heeft. In “Beminnen als beroep” vertelt Bachelier openlijk over haar werk als courtisane.’

Dit gegeven – een vrouw die een controversieel dubbelleven leidt – had de basis kunnen zijn voor een spannend relaas. De spanningsvelden, de dilemma’s, de geheimen, de problemen. Ervoor zorgen dat bepaalde mensen niet van haar leven als werkende vrouw in de sfeer van de betaalde seks op de hoogte zijn. Ervoor zorgen dat bepaalde andere mensen dat juist wel zijn. Deze mengelmoes van ingrediënten had een smakelijke delicatesse kunnen opleveren. Het is echter een kleffe hap geworden. Een taaie sukadelap. Die klefheid wordt veroorzaakt door een voortdurend streven om de zaken mooier en beter voor te stellen dan ze in werkelijkheid zijn en door de onwerkelijke sfeer van harmonie die als gevolg van dat streven door deze bladzijdes waart als een goedmoedig spook door een weeshuis in een Disney-film. Bachelier spant zich tot het uiterste in om het beroep van prostituee een nobelheid, status en fin de siècle-grandeur te verlenen die zich in de werkelijkheid nu en dan best wel eens zal voordoen, maar die in de regel ver te zoeken zal zijn. ‘Beminnen als beroep’ biedt een aaneenschakeling van eufemismen die het boek spanningloos maken en daardoor deprimerend saai. Eentonigheid en dufheid kenmerken Bacheliers debuut.

Want het leven van Roos Bachelier – hetaere in de traditie van la belle Otéro en Cora Pearl, die in exclusieve clubs haar werkzaamheden verricht – kabbelt ondanks alle verplichtingen overdag en ‘s nachts rustig en vooral prettig voort. Er dienen zich geen noemenswaardige hindernissen of valkuilen aan. Problemen doen zich nauwelijks voor in het leven van deze moeder van vier kinderen en werkneemster met twee banen die er daarenboven nog een spannend en kosmopolitisch liefdesleven op na houdt. En als er al eens iets voorvalt, als het ‘School Maatschappelijk Werk’ of ‘Anoniem Meldpunt Kindermishandeling’ of de zedenpolitie zich met Roos’ leven bemoeien, dan legt Roos rustig uit hoe de vork aan de steel zit en dan hebben alle grijze mussen van die onverdraaglijk bureaucratische instanties plotseling volop begrip voor Roos, sterker nog: iedereen gaat haar als een heldin beschouwen. Iedereen draagt de koene courtisane op handen, echt waar.

In ‘Beminnen als beroep’ weerklinkt geen enkele wanklank over de doelgroep van een feminiene leverancier van liefde. De mannen! Hoerenlopers zowel als hoerenonderhouders, en al die andere mannen die dit boek bevolken, het zijn zonder uitzondering op hun eigen manier boeiende persoonlijkheden die in de regel geen gelegenheid zien om hun idiosyncrasie in het maatschappelijke bestel met zijn afgebakende normen en waarden te ventileren. Gelukkig dat er begripvolle demi-mondaines zijn die gedurende urenlange sessies het beste uit die mannen halen – en vaak niet eens door de seks. Want meer dan eens blijft de seks zelfs achterwege! Omdat ze er geen behoefte aan hebben of omdat ze gewoon vergeten om het te doen! Wat een nobele persoonlijkheden, het is hartverwarmend. Zelfs de figuren die wat minder aantrekkingskracht op de gesublimeerde hoeren uitoefenen, zoals de ‘gekke Rus’ en ‘vieze John’, worden door de dames onderhanden genomen en bewerkt totdat ze salonfähig en uiteindelijk seksklaar zijn.

Roos Bachelier doorliep het gymnasium en studeerde muziekwetenschappen. Een waanwijs typetje, zou je kunnen concluderen. Toch liet die schrandere meid zich voldoende naïviteit aanleunen om na haar studie plompverloren fee te worden en een sprookje binnen te stappen. In de Nederlandse taal bestaat er eigenlijk geen goede uitdrukking voor zo’n Oz of Wonderland maar onze oosterburen hebben zo’n wereldje heel treffend van de benaming heile Welt voorzien, het milieu van amusement en reclame waarin alles mooier en beter afgeschilderd wordt dan het is. Het gaat er om de toeschouwer/consument heel subtiel in zo’n staat van gemoed te brengen dat hij of zij de wereld en alle dingen in die wereld door de welbekende roze bril gaat zien. En die heile Welt, die kring rondom Roos Bachelier wordt bevolkt door vrouwen die zonder uitzondering dappere heldinnen zijn die zich kloek door het leven slaan en door mannen die zich gedragen als edele ridders of begripvolle vaderfiguren. Maar het zijn allemaal bijzondere persoonlijkheden die Roos haar leven verrijken en die ze voor geen goud zou willen missen. In dit boek krioelt het van de sterke engelen en chevaliers. Of, om in Duitse sferen te blijven: Kavaliere. Rosenkavaliere voor de vrolijke bacchante Roosje Bachelier!

Uitgeverij Prometheus is voor een synopsis gevallen en heeft vervolgens flutlectuur uitgebracht. Roos Bachelier had bij haar seksleest moeten blijven in plaats van ons, arme lezers, te vergasten op een kutboek vol klinische, steriele seks. Dat het bij een debuut moge blijven.

© 2011 Leo van der Sterren

zaterdag 8 januari 2011

Hugo Claus z'n laatste














Het slotgedicht in de tweedelige uitgave van de gedichten van Hugo Claus uit 2004 draagt als titel ‘Apollinaire revisited’.[i] Het gedicht was eerder dat jaar in het literaire tijdschrift Revolver onder de titel ‘Zinnig’ verschenen, deel uitmakend van de cyclus ‘Flagrant’. Maar voor zijn verzamelde gedichten heeft Claus de titel gewijzigd en de naam van de man erin opgenomen waarover het gedicht gaat en die een grote invloed op hem moet hebben gehad. Het gedicht wil eer betonen aan een van de grootste dichters uit het Franse taalgebied, Guillaume Apollinaire, die rond de wisseling van de negentiende naar de twintigste eeuw leefde.

Een dichter die een dichter herbezoekt. Dichters die elkaar zoeken en bezoeken. Dichters die elkaar juist mijden. Dichters die elkaar afstoten en aantrekken. Impulsen van deze aard vinden aan de lopende band plaats in de strijd tussen het gevestigde en het nieuwe. Maar Claus moet zich de aanwezigheid van de geest van Guillaume Apollinaire vaak wel zeer bewust zijn geweest. En het toeval wil dat ‘Apollinaire revisited’ tot heden officieel het predicaat ‘laatste gedicht van Hugo Claus’ mag voeren, waardoor het lijkt alsof Claus’ laatste woorden voorbedacht gereserveerd lijken te zijn geweest voor zijn illustere Franse voorganger, meneer Apollinaire, of liever monsieur Tout-seul-je-suis-tout-le-monde-et-toute-la-vie. Want deze bewuste ontmoeting op papier geldt vooralsnog als de laatste getuigenis van Claus in zijn rol als dichter (vooralsnog – de postume werken zijn immers al onderweg, een nieuwe ‘Verzamelde gedichten’ legitimerend, onder andere). Maar het getuigt van meer gezond verstand om dit soort toevalligheden te negeren en er geen legendes achter te zoeken.

Wie door de twee lijvige delen ‘Gedichten’ bladert en zijn ogen de kost geeft, vindt overal de sporen en spoortjes van de werken van de Poolse Fransman met Russisch bloed in zijn linker lichaamshelft en Italiaans in zijn rechterzijde. Apollinaires taal en poëtica leverden mede een wezenlijke bijdrage aan het ontstaan van de taal en de poëtica van de moderne dichtkunst. Hij daagde het leven en de taal uit met een niet te breidelen lust aan leven en aan taal. Als dichter stond Apollinaire op gelijke voet met Eliot, Rilke, Trakl, Pound.[ii] Als je in zo’n gezelschap verkeert, bevindt je jezelf op een hoogvlakte. En het lijdt geen twijfel dat hij zich de beste oorlogsdichter aller tijden mag noemen, omdat hij – ‘en ne voulant rien tenir pour pernicieux,’[iii] zelfs de oorlog niet – de meest bijzondere oorlogsgedichten aller tijden schreef.

Als dichter die het recht had om zich gedurende een bepaalde periode van zijn leven als ‘modern’ te betitelen, moet Claus de invloed van Apollinaire als een weldaad hebben ervaren. Elke dichter die verlossing predikte te midden van de rijmpjespoepers met hun droge, afgemeten formele drollen, moet hij aanbeden hebben. En dus klinkt Apollinaire prominent door in Claus. In ‘De blijde en onvoorziene week’ echoot de frivool-melancholieke Fransoos door. ‘April in Parijs’ doet aan hem denken, evenals ‘Het teken van de hamster’. Maar de naam van de bewonderde voorganger bleef voorbestemd voor het voorlopig laatste gedicht. En ‘Apollinaire revisited’ bevat talloze reminiscenties aan het slotgedicht ‘La jolie rousse’ van Apollinaires tweede dichtbundel ‘Calligrammes’ die in 1918 een paar maanden voor de dood van de dichter als gevolg van de Spaanse griep het licht zag. ‘Je juge cette longue querelle de la tradition et de l’invention/De l’Ordre et de l’Aventure,’ schrijft Apollinaire in dat gedicht.[iv] Maar hij neemt niet expliciet stelling. Hij wijst het ene niet integraal af ten faveure van het andere. Op het gebied van de vorm moest, net als bij Claus, de orde het wellicht afleggen tegen het avontuurlijke, mocht het nieuwe het oude vervangen. Maar – en Apollinaire was zich dat terdege bewust, vandaar dat hij bepaalde dingen wijselijk in het gulden midden liet – qua inhoud lag dat anders. Inhoudelijk ligt dat altijd anders want de thema’s van de dichters zullen nooit veranderen.

© 2011 Leo van der Sterren



[i] Waarom die uitgaven van verzamelde werken van auteurs nog voor de dood van die auteurs? Kees Ouwens, Maarten ’t Hart, Jean Pierre Rawie, om er maar enkele te noemen. Maar vooral De Bezige Bij heeft er een handje van: Armando, Lucebert, Hugo Claus, Remco Campert, Jan Wolkers.

[ii] En in zijn kring van vrienden en kennissen verkeerden onder andere de schilders Pablo Picasso, Marie Laurencin en Henri Rousseau.

[iii] André Breton, ‘Les pas perdus’. In: André Breton,’ Œuvres complètes’, deel 1. Parijs, 2008 [1988], p. 205.

[iv] Guillaume Apollinaire, ‘La jolie rousse’. In ‘Œuvres poétiques’, Parijs, 2007 [1965], p. 313.