donderdag 31 december 2009

Een goed voornemen
























De laatste dag van het jaar. Veel mensen zijn met goede voornemens bezield. Ik heb daar eigenlijk nooit aan toegegeven. Maar bij gelegenheid van deze jaarwisseling wil ik van die gewoonte afwijken.

Over literatuur wordt heel wat afgediscussieerd. Dat geschiedt in kleine kring want de instigators van en deelnemers aan die disputen vormen een beperkte groep mensen: het zijn, zucht, altijd dezelfden. Ook ik sluit me bij tijd en wijle bij die groep aan. Ook ik heb me meer dan eens in polemische woordenwisselingen gewaagd. Deze debatten verdienen vaak het keurmerk van zinvolheid maar ontaarden nog veel vaker in warrigheid, gekakel en gekaffer. En veel te vaak worden discussies uitsluitend omwille van het discussiëren aangezwengeld.

Hoe zeer er ook om de hete brij heen geluld wordt, de gedachtewisselingen zijn meestal te herleiden tot twee brandpunten die als een soort sjablonen of centrifugaalkrachten fungeren.

Allereerst is er het vorm-en-vent-sjabloon. Wat dient te prevaleren in de literatuur: de vorm of de inhoud? Is literatuur op te vatten als de weergave van een uitgesproken persoonlijkheid of is literatuur als kunstig woordgebruik te beschouwen? Engagement of ivoren toren?

Ten tweede steekt in de literatuur voortdurend de metafysiek de kop op. Ridderachtige figuren beijveren zich om deze plaaggeest op te sporen en te verjagen, maar telkens weer dringt deze etter via deze of gene omweg weer stiekem de literatuur binnen. Het twistgesprek dat naar aanleiding daarvan ontstaat, draait om de volgende vraag. Dient literatuur zich te beperken tot datgene wat is of moet literatuur juist gaan over datgene wat niet is? Moet literatuur uitsluitend het ideële absorberen of moet de literatuur zich beperken tot reële zaken? Hemels of aards? Goddelijk of menselijk?

Beide onderwerpen van redetwist laten zich al gelden sinds er literatuur bestaat. Het zijn eeuwenoude, maar daarom niet minder valide geschilpunten waarvan elke nieuwe generatie zich rekenschap dient te geven. Een ieder binnen zo’n generatie dient een positie in te nemen. Een ieder dient zich te verantwoorden over de motieven voor zijn keuze. Het is de normaalste zaak van de wereld dat daarover discussie ontstaat. En al vertegenwoordigde het niet de normaalste zaak van de wereld, de discussies zouden zich evengoed voordoen. Mensen moeten immers iets te lullen hebben. Er kunnen echter vraagtekens geplaatst worden bij het feit of dat geouwehoer zich zo veelvuldig en zo ongeleid als nu het geval is, moet voltrekken.

Met betrekking tot het standpunt over literatuur dat ik koester, hoef ik zelf niets te fabriceren omdat in het verleden een uitgesproken persoonlijkheid, de Belgische literaire reus Paul van Ostaijen, volstrekt helder onder woorden heeft gebracht wat literatuur betekent – en wat het ook voor mij betekent. ‘Poëzie = woordkunst. Poëzie is niet: gedachte, geest, fraaie zinnen, is noch doctoraal, noch dada. Zij is eenvoudig een in het metafysiese geankerde spel met woorden.’[1] Er zijn lieden die hier niets van snappen. Die lieden snappen niets van literatuur.

Nu ik dit kenbaar heb gemaakt, kan ik met een opgeruimd gemoed en een gerust hart mijn voornemen voor 2010, namelijk om mezelf – na dit niet helemaal van provocatieve lontjes gespeende stuk geconcipieerd te hebben – op literair vuurwerkgebied wat meer te beheersen, ten uitvoer brengen.

Vanuit Uitpost Kephala wens ik alle lezers een voorspoedig en vooral een gezond twintig-tien toe.

© 2009 Leo van der Sterren



[1] Paul van Ostaijen, ‘Nogmaals poëzie’. In: ‘Verzameld werk/Proza 2. Besprekingen en beschouwingen’, Amsterdam, 1977, p. 338.

woensdag 30 december 2009

Daidallein #8
























Het achtste nummer van Daidallein is verschenen waarmee de tweede jaargang van het E-schrift voor neo-maniëristische literaire teksten vol is gemaakt.

Daidallein #8 bevat poëtische bijdragen van Cornucopia, Deel de Jong, Marina van Rantwijck, {{{ïe-e-ïet-e-iët-e-ïet-e-iets}}} en van ondergetekende. Jan Adelaars schreef een krankzinnige groteske genaamd ‘De teloorgang van Tjeempie Leverzoen’. Ondergetekende leverde het verhaal ‘Zittingen’ en het korte essay ‘Het kort houden’.

© 2009 Leo van der Sterren


donderdag 24 december 2009

Boekenleed nummer drie


















Ik heb een boek besteld via internet. Niets bijzonders toch? Ik bestel met enige regelmaat boeken, vooral tweedehandse, omdat die goedkoper zijn dan nieuwe – het geld groeit mij nu eenmaal niet op de rug. Maar in dit geval heb ik een order voor een gloednieuw boek geplaatst. Bij de Slegte. Het betreft een Nederlandstalige uitgave van de brieven van de beroemde Engelse dichter John Keats. Jazeker, Keats is verramsjt!

John Keats leefde van 1795 tot 1821, in de hoogtijdagen van de romantiek dus. Hij stierf veel te jong aan de gevolgen van tuberculose. Hij liet echter nogal wat gevleugelde woorden na. Bijvoorbeeld de eerste drie regels van ‘Endymion’:


‘A thing of beauty is a joy for ever:

Its loveliness increases; it will never

Pass into nothingness.’


Of deze passages uit ‘Ode on a Grecian urn’:


‘Heard melodies are sweet, but those unheard

Are sweeter’


en


‘“Beauty is truth, truth beauty,” – that is all

Ye know on earth, and all ye need to know.’


Bovendien wilde hij de oneliner ‘here lies one whose name was writ in water’ in zijn grafsteen gebeiteld hebben. Aan die eis is tegemoet gekomen. De tekst op die grafsteen in Rome zinspeelt op de vergankelijkheid van de mens. En dat terwijl de naam John Keats nog volop voortleeft omdat hij dingen van schoonheid heeft gemaakt die de tand des tijds glansrijk doorstaan hebben. De spanning tussen vergankelijkheid en onsterfelijkheid was een belangrijk thema in het werk van Keats.

Niet alleen als dichter blonk Keats uit, hij wierp zich ook op als een verwoed en begenadigd briefschrijver. Sommige passages uit de brieven zijn erg bekend geworden. Bijvoorbeeld die waarin hij het begrip ‘negative capability’ introduceert. In een brief van 21 december 1817 aan zijn broers schrijft hij: ‘I had not a dispute but a disquisition, with Dilke on various subjects; several things dove-tailed in my mind, and at once it struck me what quality went to form a Man of Achievement, especially in Literature, and which Shakespeare possessed so enormously – I mean Negative Capability, that is, when a man is capable of being in uncertainties, mysteries, doubts, without any irritable reaching after fact and reason – Coleridge, for instance, would let go by a fine isolated verisimilitude caught from the Penetralium of mystery, from being incapable of remaining content with half-knowledge. This pursued through volumes would perhaps take us no further than this, that with a great poet the sense of Beauty overcomes every other consideration, or rather obliterates all consideration.’ ‘Negative capability’ – de notie dat het leven gekenmerkt wordt door een onzekerheid waaraan niets te verhelpen valt – is een begrip dat uit deze tijd kunnen stammen in plaats van uit het begin van de negentiende eeuw. Deze constatering bevestigt mijn vermoeden dat er door de tijd heen in wezen minder verschillen tussen mensen bestaan dan wordt aangenomen en dat de verschillen die wel voorkomen, zich uiten in het dunne vernislaagje waar wij de naam beschaving aan gegeven hebben. Hoe dan ook, ik verheug me nu al op de lectuur van de brieven van John Keats.

Dat de Nederlandstalige uitgave van de brieven van John Keats in de ramsj belandt, zegt een heleboel over een heleboel dingen. En dit feit hoort onmiskenbaar thuis in de categorie ‘boekenleed’ omdat Keats het niet verdient om door een stelletje cultuurbarbaren te worden afgeserveerd – en afserveren is wat er gebeurt wanneer een boek (en daardoor in een klap de schrijver en diens uitgever) in de ramsj terecht komt. Maar een en ander betekent wel dat er een dezer dagen een prachtboek bij mij zal worden afgeleverd waarvoor ik relatief weinig heb hoeven te betalen.

© 2009 Leo van der Sterren

zaterdag 19 december 2009

Een nieuw liedje

In het kader van de postklotenkloterij

presenteerde Linda de Onsterfelijke,

o Linda van de Blonde Ongenaakbaarheid,

voor televisie de show Miljoenenjacht,

je weet wel met die gouden koffertjes.


Na de eerste schermutselingen

of inleidende beschietingen

om kandidaten af te serveren,

blijven er twee over. Een oudere uit

Zeeuws Vlaanderen, een ietwat stugge man,

zo’n echte Zeeuw. De ander is een jonge gast,

een sympathieke vent met een gesmeerde babbel,

Toevallig zijn zij beiden homoseksueel.

maar god zij dank geen nichten.

Hun partners prijken op de tribune

en die zijn ook sociaal aanvaardbaar.

Een gok maakt uit wie doorgaat

naar de finale. En je ziet Linda denken

terwijl zij naar die jonge vlotte kerel loert:

‘Wat een verrukkelijke homo! En ik hoop dat die

heerlijke homo doorgaat naar de finale,

zo leuk, zo fijn, zo enig,

een soort van Paul de Leeuw maar

dan anders.

Dan mag ik langs hem staan

met zonder iets te moeten vrezen.

Ik hoef geen lange stiltes vol

te lullen. O wat hoop ik dat

die ene smakelijke homo wint!’


Haar stiekeme smeekbeden worden grif verhoord.

De sympathieke homo met de vlotte babbel

gaat door. Zijn vriend blijkt ook al even

beschaafd en sympathiek en welbespraakt.


En Linda de Onsterfelijke geniet.

O Linda van de Blonde Ongenaakbaarheid.

Zie haar gezicht eens stralen.

De Linda lacht zoals alleen de Linda lachen kan.


De verrukkelijke homo ging met honderdduizend euro

naar huize-heerlijk-homo-zijn terug,

zijn vriend en hij, dolblij.

Zijn naam ontschoot mij, maar hij heette

in elk geval geen Willem van Oranje.


© 2009 Leo van der Sterren

donderdag 17 december 2009

Toen een vrouw bij de dokter kwam 2














Nog even snel om misverstanden te voorkomen. ‘Komt een vrouw bij de dokter’ van Kluun vertegenwoordigt een uit een typoscript van vierhonderd A4’tjes gedistilleerde tekst waarover volgens mij een hele volksmilitie zijn licht heeft laten schijnen. Het resultaat is een vlot geschreven (naar vlotheid geredigeerde?) roman zonder literaire pretenties die door toedoen van het toeval tot een bestseller is uitgegroeid. En niet de kleinste, dat moet ex-marketingman Kluun nagegeven worden.

De technieken en formules die in het wereldje van de marketing gehanteerd worden, hebben echter hoegenaamd geen aandeel in het succes van het boek (dat Kluun overigens van harte gegund is). Nogmaals: dat welslagen berust op toeval en op niets anders – in elk geval niet op de literaire verdiensten, want die zijn er niet. De schaarse marketingflip (marktkoopman – eventueel veredeld) die zichzelf kritisch in ogenschouw neemt en eerlijkheid betracht, weet dat verrekte goed, net zoals hij ook verdomd goed weet dat dergelijke successen meestal uit toeval voortkomen, in plaats van uit zorgvuldig gecomponeerde en georkestreerde campagnes. Zo’n zeldzaam iemand zal de werkzaamheid van zijn metier niet in die mate overwaarderen als doorsnee marketingfiguren – en die zijn in de regel niet kritisch en eerlijk, enkel geldzuchtig – gewoon zijn om te doen wanneer zij hun diensten aanprijzen of hun kunstjes flikken, daarbij die typische, maffe marketingprietpraat bezigend.

Waar niets gepretendeerd wordt, daar ligt de meetlat laag. ‘Komt een vrouw bij de dokter’ heeft geen literaire waarde en zal eens, evenals bijvoorbeeld het krantenverslag ‘De Da Vinci code’, op dezelfde manier in de vergetelheid zal raken als ‘Een eiland in de branding’ van Klaas van der Geest, ‘Duikelaartje’ van Gerarda Eveline van Nes-Uilkens en ‘Evidence of the truth of the christian religion derived from the literal fulfillment of prophecy’ van Alexander Keith.

© 2009 Leo van der Sterren

dinsdag 15 december 2009

Toen een vrouw bij de dokter kwam














Onlangs heb ik Kluuns succesboek ‘Komt een vrouw bij de dokter’ aangeschaft. Misschien heb ik wel het één miljoenste exemplaar gekocht want die mijlpaal lag in het verschiet – evenaring van het record dat Mulisch met ‘De ontdekking van de hemel’ vestigde. Gedurende de lectuur van het boek heb ik aantekeningen gemaakt. Bovendien ben ik na enkele bladzijden begonnen om de Engelse woorden en uitdrukkingen, waarvan het in deze bestseller wemelt, te turven door in de kantlijn een volgnummer te zetten. De eerlijkheid gebiedt mij op te biechten dat ik niet zonder vooroordeel aan het boek begonnen ben, vooral nu het boek door de verfilming weer volop in de belangstelling staat en onderwerp van discussie is geworden. Toch had ik heus echt waar de intentie om het zo neutraal mogelijk te lezen.

Bladzijde 1: Wervelende wervende teksten: ‘ “Eigentijdse mix van Erich Segals Love Story en Jan Wolkers’ Turks Fruit.” – Literair Internetmagazine Meander. “Méér dan een eigentijdse Turks Fruit” – Wanadoo.’ We zullen zien (ik heb ‘Turks fruit’ twee keer geconsumeerd; ‘Turks fruit’ en ‘De walgvogel’ zijn mijn favoriete Wolkers-boeken).

Bladzijde 24: ‘Oncologie heet de afdeling in het Lucas-ziekenhuis waar de biopsie wordt gedaan, zie ik op het bordje boven de klapdeur. Oncologie. Ik kende het woord vaag, maar wist niet dat het met kanker te maken had. Het klinkt zo onschuldig. Meer als een wetenschap die zich bezighoudt met het onderzoeken waarom de mammoet ooit is uitgestorven of zoiets.’

Het woord ‘mammoet’ is door een complexe associatie die zich onderbewust voltrokken zal hebben, in deze passage beland. De eerste woorden in de associatieve reeks hebben met kanker te maken: mammacarcinoom en mammografie. Daarna doemen als vanzelf de woorden mammalia en mammalogie op. En met de referentie naar het zogen is het cirkeltje naar de borsten en de kanker weer rond. Van al deze woorden is het klankmatig nog maar een klein stapje naar mammoet.

Bladzijde 31: ‘moppen over Belgen, negers, blondjes en vrouwen die bij de dokter komen.’ Dat laatste zinnetje moest vanzelfsprekend in dit boek terugkomen, anders zou de titel ervan niet voldoende gerechtvaardigd zijn. Maar afgezien van deze passage die er met de haren bijgesleept is, zie ik het moppenaspect van de titel niet terug in het verhaal. De titel is de titel omdat die lekker bekt.

Bladzijde 48: ‘Poëzie is als symfonische rock, als 4-4-3, als eten bij de Chinees – buiten mijn leraar Nederlands van vroeger en de recensent van Het Parool ken ik niemand die nog poëzie leest.’ Alles van waarde is weerloos. Maar uiteraard, zo zal Kluun aanvoeren, gaat het om de mening van een romanpersonage. En dat is ook zo. Het geeft aan hoe delicaat en complex deze materie is. Een romanpersonage mag in een roman zeggen en doen wat hij of zij wil. Dat geldt dus ook voor het romanpersonage Stijn die uitdrukkelijk niet vereenzelvigd mag worden met de persoon Raymond van de Klundert. Maar toch vallen de identiteiten van Raymond van de Klundert en Stijn samen. Iedereen weet dat. Om een en ander nog ingewikkelder te maken, zit er ook nog een pseudoniem tussen. Raymond van de Klundert kan zich dus op de eerste plaats achter zijn pseudoniem verschuilen en in tweede instantie achter zijn romanpersonage. Terwijl hij zich in feite nergens achter verschuilt, want de hoofdlijn van ‘Komt een vrouw bij de dokter’ (het verhaal rondom de drie hoofdpersonen) zou wel eens meer banden en verband met de werkelijkheid zoals die zich heeft voorgedaan, kunnen hebben, dan iemand zich kan of wil voorstellen. Zie ‘God is gek’ van Kluun, bladzijde 15 en verder.

Bladzijde 49: ‘“Ik haal Luna later nog liever op van het politiebureau dan van vioolles.”’ ‘En toen ging de telefoon. De politie! Bureau Warmoestraat. Luna zat daar. Of ik haar op wilde halen. Ik schrok me wezenloos. Ik er naar toe! Spoorslags! Daar was ze! In een hoekje van de in hard wit licht badende gang. Ze oogde heel klein. Eigenlijk nog een kind. Ik ging bij haar zitten. Sloeg een arm om haar heen. Maar ze rukte zich los. Woedend keek ze me aan. Toen pas zag ik dat haar gezicht bont en blauw was. Haar polsen waren geschaafd. Op haar onderarmen zaten vreemde wonden. Schreeuwend vroeg ik wie haar zo toegetakeld had. Ze wilde niets zeggen. Aandringen bleek zinloos. Ze liet niets los. Met moeite kreeg ik haar mee naar huis. Later die avond kwam bij stukjes en beetjes de waarheid boven tafel. Ze was met twee mannen op pad gegaan. Vrijwillig. De mannen hadden haar meegenomen naar een hotel waar de regel gold dat er geen regels golden. Vragen werden er niet gesteld en iedereen dopte zijn eigen boontjes. De kerels hadden haar armen met vioolsnaren aan de brass buttons van een bed vastgebonden. Vervolgens hadden zij haar verkracht en gemarteld. Ze hadden brandende sigaretten op haar onderarmen gedrukt. Het ging de hele nacht door totdat op een gegeven moment haar gegil zelfs de eigenaar van het hotel te gortig werd. En die was toch wel het een en ander gewend. Hij belde de politie. De hermandad viel met veel geweld en lawaai binnen en arresteerde de mannen wegens verkrachting en seks met een minderjarige. Maar Luna zweerde bij hoog en bij laag dat zij uit vrije wil met de twee mannen was meegegaan.’

Bladzijde 52: ‘De helft ervan [van de ontbijtkoek die op schalen klaarstaat in de chemotherapiekamer van het Lucas-ziekenhuis] is beboterd, de andere helft kaal, om in de chemosfeer te blijven’ Dit vind ik plat, nee, dit is plat. En dit boek, of liever gezegd de ik-persoon, begint me te irriteren met zijn ostentatieve waanwijsheid. Ik snap wel dat die Stijn stoer moet doen terwijl en omdat hij niet echt stoer is. Dat moet om de kwetsbaarheid van Stijn in de tweede helft van het boek beter te doen uitkomen. Om een echte anticlimax, in positieve zin, te bewerkstelligen. Maar het had allemaal wel wat meer ambigu en genuanceerd gekund. Ik bedoel, ik kende die Stijn al van haver tot gort na lezing van de eerste vijf bladzijdes – bij wijze van spreken dan.

Bladzijde 65: ‘Het paradijs is niet meer.’ Is dit zinnetje dan niet een wrample van Miltons ‘Paradise lost’? Ja, maar dat zal Stijn, alias Kluun, alias Raymond van de Klundert niet toegeven. Poëzie is immers ongepast, of op zijn minst uit de tijd. Zie bladzijde 48.

Bladzijde 68: ‘weggestruisvogelpolitiekt’. Allemachtig! Munt dan iets fatsoenlijks. Weggedementeerd, of zo.

Bladzijde 81: ‘In de lade van het tafeltje ligt De ontdekking van de hemel, waarin ik in de twee maanden dat ik erin bezig ben 67 bladzijden heb gelezen. Met tegenzin sla ik het boek open, lees tot bladzijde 71 en leg het zuchtend weer weg.’ Ik had niet anders verwacht.

Bladzijde 127: ‘en het is Brabant: de mensen zijn er echt.’ Ken uw Brabanders!

Bladzijde 300: ‘Alsjeblieft. Alsjeblieft. Alsjeblieft, God.’

Bladzijde 306: ‘Wij geloven niet meer in pech. Pech bestaat niet meer. Toeval bestaat niet. Geloven in toeval is een belediging voor het leven.’ Kluun gelooft. Hij is ‘geneigd om in een transcendente macht te geloven’ (Kluun, ‘God is gek’, bladzijde 52).

Vanaf bladzijde 175 ben ik gestopt met het turven van Engelstalige woorden en uitdrukkingen. Ik zat toen op 84 stuks. De laatste was ‘not amused.’

Vanaf bladzijde 175 zat ik regelmatig met vochtige ogen te lezen. Toch zegt dat niets over de kwaliteit van een tekst. Wel had ik ineens ook geen behoefte meer om aantekeningen te maken.

De veroordeling van Stijns gedrag in de ‘echte’ wereld (hetgeen eigenlijk het vonnissen van Raymond van de Klundert inhoudt) slaat kant noch wal. Niet alleen is Stijn, zoals reeds gezegd, een romanfiguur, maar in de loop van het verhaal worden er al volop en voortdurend oordelen over hem geveld, en dat door zo’n beetje alle personages die in de roman voorkomen, inclusief Stijn zelf, die niets anders doet dan zichzelf onder de morele loep houden. Dit boek barst bijna uit zijn voegen van ethiek.

Veel Springsteen en veel voetbal in ‘Komt een vrouw bij de dokter’.

Tot slot: ‘Komt een vrouw bij de dokter’ kan niet tippen aan ‘Turks fruit’ – bij lange na niet. Zowel de personages als het proza zijn veel te rechttoe rechtaan. Om in voetbaltermen te blijven – en met een knipoog naar twenty-ten: ‘Komt een vrouw bij de dokter’ verhoudt zich tot ‘Turks fruit’ als Algerije tot Brazilië.

© 2009 Leo van der Sterren

woensdag 9 december 2009

Dynamiek van vuil

Taal laat zich niet vangen en vastpinnen. Taal gaat zijn eigen weg omdat de gebruikers ervan doen wat zij willen. De instelling van taalregels heeft nooit verhinderd dat de gebruikers zich beriepen op het taalrecht: de vrijheid om datgene met taal te doen dat hen goed dunkt. Zolang taaluitingen die afwijkingen van de regels vertonen, niet in de openbaarheid komen – door die media die zorg dragen voor een distributie naar een publiek – valt er niets aan te veroordelen. Alleen al op basis van de vrijheid van meningsuiting, kan er taalgebruikers geen strobreed in de weg gelegd worden om naar believen met taal om te gaan. De straattaal bijvoorbeeld gedijt er goed bij.

Aanwending van taal die voor de openbare ruimte is bestemd, kan zich echter niet aan de geschreven wetten met betrekking tot taal onttrekken. En in sommige gevallen dient zij eveneens te gehoorzamen aan bepaalde ongeschreven regels. Taalgebruik in het publieke domein dient zorgvuldig en helder te zijn. Politici bijvoorbeeld moeten letterlijk op hun woorden letten omdat het hele politieke bedrijf voor een niet onbelangrijk deel gebaseerd is op taal. Zij zouden zich meer dan wie ook bewust moeten zijn van hoe zij de taal behandelen. Politici die woorden en zinnen op een correcte, stijlvolle en fantasierijke wijze hanteren, oogsten in de regel meer succes dan politici die er een linguïstisch potje van maken.

Max Pam maakte zich onlangs al druk over het gebruik van het woord ‘aangeven’, in het bijzonder door de premier van ons kloeke vaderland, die, in tegenstelling tot sommige illustere voorgangers, bepaald niet uitblinkt door eloquentie. Maar ‘aangeven’ zoals het heden ten dage te pas en te onpas voorkomt, staat gewoon in de Dikke Van Dale: ‘2 a (met verzwakte bet.) zeggen “zoals ik al eerder heb aangegeven”.’ Daarmee is het woord, in de specifieke betekenis van ‘zeggen’, opgenomen in op zijn minst één schatkamer van het Nederlands – en eentje van niet geringe autoriteit. Waar het echter om gaat is dat het gebruik van ‘aangeven’ in de betekenis van ‘zeggen’ als storend en knullig ervaren wordt. Door Max Pam. En door mij. Iemand die gevoel voor taal heeft, vermijdt het.

De alarmbellen gaan ook rinkelen bij de overvloed van modefrasen. ‘Dat gaat helemaal nergens over’, bijvoorbeeld. Of het overvloedige gebruik, vooral weer door politici, van de woordcombinaties ‘met elkaar’ en ‘met zijn allen’. Een andere trend is het gebruik van de zinsnede ‘ik heb zoiets van…’ die aan lelijkheid nauwelijks onderdoet voor ‘aangeven’. Overal hoor je dit vervloekte zinnetje. Sommige mensen lijken hun hele mondelinge discours te baseren op deze paar woorden, om het structuur te geven of zo, ik weet niet waarom. Zoals bepaalde sprekers er om de haverklap ‘ik bedoel’ of ‘zeg maar’ uitflappen, zo zijn veel te veel mensen verslaafd aan dat baken van interessant-doenerigheid ‘ik heb zoiets van…’.

Nog bedenkelijker wordt het wanneer mensen expliciete fouten begaan. In plaats van ‘op een gegeven ogenblik’ hoor je almaar frequenter ‘op een gegevenblik’. Iedereen meent blijkbaar zo snel te moeten praten (met dank aan Matthijs van Nieuwkerk) dat men delen van woorden of volzinnen gewoon gaat overslaan. Geloof me: met ‘op een gegevenblik’ is een nieuwe tendens ingezet.

Ook uitdrukkelijk incorrect is het om ‘beseffen’ als wederkerend werkwoord te bezigen. ‘Zich beseffen’ is een hypercorrectie die voortkomt uit ‘zich bewust zijn’ en ‘zich realiseren’. ‘Beseffen’ dient gewoon zonder het wederkerend voornaamwoord toegepast te worden. Maar steeds vaker hoor je ‘ik besef mij’. Pas geleden was het zelfs opnieuw onze minister-president die zich eraan bezondigde. Ik weet niet waar de kloof tussen burger en politiek op gebaseerd is, verondersteld dat die bestaat, maar het kan niet op de taalbeheersing van menige politicus in het algemeen en Balkenende in het bijzonder gestoeld zijn. Het taalgevoel van die laatste evenaart dat van een benedenmaatse onderwijzer ergens in Nievershuyzen in elk geval met gemak. Van de andere kant zal voornoemde gaping tussen volk en bestuurders wellicht juist wel in de taal gelegen zijn, namelijk in de ontstellende wazigheid of zelfs nietszeggendheid die sommige politici zich veroorloven.

Taal is dynamisch. Taal verandert voortdurend. Of we dat nu goed vinden of niet, het gebeurt. Binnen afzienbare tijd zal de Dikke Van Dale ‘zich beseffen’, ‘op een gegevenblik’ en ‘ik heb zoiets van…’ in zijn canonieke bladzijdes hebben opgenomen, waarmee het gebruik als het ware een stempel van goedkeuring opgedrukt gekregen heeft. En wat voor deze gevallen geldt, gaat bijvoorbeeld ook op voor de vele anglicismen waarvan de Nederlandse taal intussen vergeven is. Maar opname in de Dikke Van Dale of in de Woordenlijst van de Nederlandse Taal neemt niets weg van de absolute lelijkheid of de volstrekte misplaatstheid of de taalvervuilende hoedanigheid van bepaalde woorden en zinnen die ik dan ook zal weigeren toe te laten tot mijn idioom.

© 2009 Leo van der Sterren

donderdag 26 november 2009

Nog meer leed met betrekking tot boeken



















Een middelgrote, door saai- en slaperigheid getekende, door en door grijze plattelandsgemeente met stadsallures in het diepe zuiden van Nederland, daar woon ik. Het gaat om dat deel van Nederland dat van oudsher fysiek alsmede intellectueel door de rivier de Maas en het moerasgebied de Peel van de rest van ons brave vaderland is afgescheiden. De streek is doordesemd van en in feite rijk gezegend met zowel op rooms-katholieke als op voorchristelijke leest geschoeide mythen en legenden, een mythologie constituerend die nog verregaand in de werkelijkheid wortelt. Geesten en demonen vormen een even vast als huiveringwekkend bestanddeel van die mythologie. Hun altijd onaangekondigde verschijningen jagen de bewoners van de regio regelmatig de grootste schrik aan, hetgeen niet zelden leidt tot calamiteiten, in het bijzonder bij de zwakkeren van hart. Maar afgezien van de jaarlijks terugkerende ‘hoogtepunten’ van carnaval en kermis, vormen deze intermezzo’s de enige climaxen die de donkere dufheid doorbreken en de vadsige sluimer voor even opheffen. Daarna zakt in deze regio, waar tot overmaat van ramp ook nog Geert Wilders uit afkomstig is, alles weer als een meelbaal terug in treurige gezapigheid.

De gemeente die ik mijn woonplaats moet noemen, bestaat uit een groot dorp met daar om heen gegroepeerd een aantal zogenaamde kerkdorpen. Je kunt, als je wilt, op de kerktorens navigeren. Zij vormen de oude, vertrouwde oriëntatiepunten in het gebied. Desgewenst kan de door satanische wezens belaagde buitenmens in de kerkgebouwen asiel alsook exorcisme verkrijgen. Maar voor verstandige praat en goede raad wende men zich liever tot andere instanties.

Mijn woonplaats telt drie boekwinkels. Ondanks het feit dat ik mijzelf tot de kaste van de grote boekenliefhebbers reken, vermijd ik die winkels in de regel. Het assortiment is namelijk van dien aard en orde dat ik telkens weer teleurstellingen moet incasseren. Door ondervinding weet ik inmiddels dat het boek waar op een bepaald moment mijn begeerte naar uitgaat in 99 van de 100 gevallen niet voorradig blijkt te zijn. Wanneer het wonder geschiedt dat ik toch een boek van mijn gading aantref, krijg ik steevast de vraag voorgeschoteld, als ik het boek op de toonbank leg, of het voor cadeau is. Een bron van ergernis, dat is het, die kleinsteedse vraag: ‘is het voor cadeau?’ Het is in deze plattelandse contreien blijkbaar zo ongebruikelijk om zoiets onnuts als een boek voor jezelf te kopen dat de vraag een vast onderdeel van het repertoire uitmaakt dat zo’n winkeljuffrouw of –meneer zich door nijvere oefening en repetitie eigen heeft gemaakt.

Eén ding doe ik nooit meer in de drie boekwinkels die mijn woonplaats rijk is – maar die ik in feite liever kwijt zou zijn. Als ik een door mij gewenst boek niet kan vinden, zal ik nooit ofte nimmer aan de juffrouw of meneer achter de toonbank vragen of het genoemde boek elders in de winkel te vinden is hetzij wellicht in een voor magazijnachtige doeleinden aangewend vertrek van het winkelpand ligt opgeslagen. Het antwoord op die vraag luidt altijd negatief en krijgt ook steevast het vervolg – eveneens uit die slechts met het hoognodige gevulde schatkist van winkelfrasen, maar niettemin op hoogtriomfantelijke toon geslaakt – dat men het wel kan bestellen. Dat nu, godverdomme, is mijn bezoeking. Voor mij vertegenwoordigt dat specifieke holle volzinnetje het demonische in deze regio. Het is de alomtegenwoordige spookverschijning van de bekrompenheid. De apparitie van de banaliteit. Het kruis dat ik draag en waarmee ik mij door de afgevaardigden van de kerk niet wil laten helpen, omdat ik die paapse poppenkast van bijgeloof misschien nog wel meer haat toedraag dan zijn heidense pendant. En omdat de kerk die hulp kan noch wil bieden. Dom houden, zo luidde en luidt de leus van de geïnstitutionaliseerde religie die daarmee zijn niet geringe bijdrage leverde aan kleinzieligheid en filisterdom. Nooit, nooit wil ik het nog eens horen, dat kleinsteedse, achterlijke, vunzig commerciële ‘we kunnen het wel bestellen.’

© 2009 Leo van der Sterren

dinsdag 17 november 2009

Walgelijk opportunisme

Op grond van herindelingen vinden in zes gemeenten in Nederland morgen, 18 november, vervroegde verkiezingen voor de gemeenteraad plaats. Van deze zes gemeenten liggen er vier in Noord-Limburg, te weten Horst aan de Maas, Venray, Peel en Maas en Venlo. Door het vooruitlopende karakter van deze verkiezingen die plotseling tot een graadmeter voor van alles en nog wat zijn gebombardeerd, en vanwege het pikante detail dat een van de rijzende sterren in de landelijke politiek, PVV-alleenheerser Geert Wilders, uit Venlo afkomstig is, maar de PVV daar niet meedoet aan de gemeenteraadsverkiezingen, besteedden Haagse politici de afgelopen weken ongewoon veel aandacht aan deze uithoek van Nederland – met in hun kielzog een mediacircus zonder weerga. Of was het omgekeerd? Hadden de opgewonden standjes van de media deze afgelegen streek juist eerder ontdekt dan de politici uit Den Haag? Hechtten de media eerder belang aan dit verwaarloosd stuk Nederland dan de politicasters? En waren de heren en dames van het landelijke politieke speeltoneel door toedoen van die mediahype gedwongen om iets te ondernemen? Waarschijnlijk is het inderdaad zo gegaan. De landelijke politici konden niet achterblijven toen de mediatrein richting Noord-Limburg koerste. En dus sprongen ze er met al hun onverschrokkenheid boven op. Bovendien viel in deze streek misschien wel meer te halen dan op grond van de intrinsieke waardeloosheid ervan verondersteld mocht worden. Het reeds genoemde graadmetermotief ging een rol spelen die totaal onevenredig is met de omvang en hoedanigheid van de eigenlijke verkiezingen.

Normaal laat een onbetekenend deel van Nederland als Noord-Limburg de politici die rondom de Kneuterdijk vertoeven, volstrekt siberisch. De trieste gang van zaken rondom de aanleg van de A73 en de tunnels bij Roermond zijn symptomatisch voor die ongeïnteresseerde of zelfs neerbuigende houding. Haagse politici zullen het nooit expliciet toegeven, maar diep in hun hart zullen zij een gebied als Limburg zelfs als verwaarloosbaar beschouwen. Niet te veel aandacht aan schenken en niet te veel energie in steken. Pappen en nat houden. Het betreft slechts generaliteitslanden. Zoiets. Maar nu deze regio onder het vergrootglas van de media ligt, dat alles buitenproportionele dimensies geeft, nu tonen ze plotseling massaal interesse in het gebied – omdat verkiezingswinst hier, in dit anders onbeduidende wormvormige aanhangsel, wellicht succes tijdens de gemeenteraadsverkiezingen van maart 2010 in de rest van het land zou kunnen opleveren. Walgelijk opportunisme, dat is het.

© 2009 Leo van der Sterren

vrijdag 6 november 2009

Heiligheid

‘De revanche van de roman’ van Thomas Vaessens is intussen door allerlei deskundigen en ondeskundigen besproken. Het boek heeft zijn portie aan onterechte en terechte kritiek gehad. Vaessens is van hip hoogleraarschap, warhoofdigheid, conjunctuurridderdom en literatuurmoord beticht. Men heeft hem een neiging naar kapitalisme, nivellering en populisme ten laste gelegd.[1] Maar hem is ook bijval ten deel gevallen. Niet veel, maar toch…er lopen lieden in dit land rond die dezelfde opvattingen huldigen als Vaessens. Dat geeft te denken.

Vaessens pamflet, dat minder lelijk proza bevat dan voorgaande publicaties, bevat talloze uitspraken waaraan hele vertogen zijn op te hangen. Op Vaessens’ opvattingen valt heel wat, zo niet alles af te dingen. Waarom alles? Omdat Vaessens eigenlijk zonder voorbehoud en demonstratief en op twijfelachtige gronden kiest voor wat je zou kunnen noemen ‘onzuivere literatuur’. Of, om het in een terminologie te verwoorden die aansluit bij de intussen al vele tientallen jaren woedende discussie in de Nederlandstalige letteren: Vaessens maakt zich breed voor de idee dat in literatuur de ‘vent’ boven de ‘vorm’ moet prevaleren. Die opvatting nu druist frontaal in tegen mijn denkbeelden over wat literatuur zou dienen te zijn. Ik wil mijn kritiek op Vaessens’ opvatting aan de hand van een drietal uitspraken uit ‘De revanche van de roman’ ventileren.

De eerste opmerking is diep in het boek weggestopt. De passage alludeert op het begin van de stripverhalen van Asterix en Obelix: ‘Zo'n 2000 jaar geleden was heel Gallië (zo heette Frankrijk toen) bezet door soldaten van Caesar, de Romeinse veldheer. Héél Gallië? Nee, een kleine nederzetting bleef moedig weerstand bieden aan de overweldigers en maakte het leven van de Romeinen in de omringende legerplaatsen bepaald niet gemakkelijk…’[2] Vaessens: ‘Veel van de als laatpostmodern te kwalificeren ontwikkelingen in de hedendaagse (roman)literatuur hebben te maken met het verdwijnen van de literaire koudwatervrees voor alles wat door een groter publiek zou kunnen worden gewaardeerd. Natuurlijk: er zullen altijd auteurs blijven bestaan die volharden in verzet (“heel de cultuur was in de greep van de cultuurindustrie. Héél de cultuur? Nee…”).’[3] Wat in deze zinnen opvalt, is niet de populair aandoende allusie op de stripfiguren Asterix en Obelix, maar het woord ‘cultuurindustrie’. Want zo beschouwt Vaessens de literatuur: als de verzamelde voortbrengselen van een bepaalde bedrijfstak, en dus als middel om geld mee te genereren. De passus valt als volgt te parafraseren: ten einde het nuttige met het aangename te verenigen en bovendien een win-winsituatie voor een ieder te creëren, dienen schrijvers hun elitair-pretentieuze literariteiten achterwege te laten. Echt iedereen zou van zo’n ontwikkeling profiteren. De lezer heeft er baat bij want die krijgt voortaan enkel boeken voorgeschoteld die toegankelijk zijn. De schrijver trekt er voordeel uit want die hoeft zijn hersens niet af te pijnigen op zoek naar gevleugelde woorden en verdient meer geld dan nu het geval is, omdat zijn boeken beter verkocht zullen worden. De uitgever, ten slotte, hoeft geen boeken uit te geven die in de ramsj eindigen en maakt dus meer winst, net als de boekhandelaar die de omzetsnelheid van de producten in zijn nering ziet toenemen.

Dan is er die merkwaardige kruistocht tegen de ironie. Vaessen fulmineert tegen ‘een al te ver doorgeslagen relativisme, een ironische levenshouding waarin niets meer reëel is, en de terreur van het adagium “anything goes”.’[4] ‘Ironie is een weinig genereus stijlmiddel. Het sluit mensen buiten. De ironicus richt zich op een kleine groep van geestverwanten en goede verstaanders. Alleen zij weten van de dubbele bodem, en vanuit die superieure metapositie vermaken zij zich monkelend om iedereen die buiten de groep valt, om de slachtoffers van de ironie.’[5] Daarmee is ‘De revanche van de roman’ in zijn kern een pleidooi voor de ernst, voor de seriositeit. Een dergelijk standpunt is niet zonder gevaar omdat iemand die voor de ernst pleit, aanspraak maakt op het bezit van een absolutum in een discours dat de laatste twee eeuwen juist gaandeweg ontdaan is van absoluutheden, een ontwikkeling die ten koste ging van bepaalde normen en waarden, maar die te prefereren valt boven de situatie waarin de waarheden van het absolute domineerden – zogenaamde waarheden, achteraf gezien, die onhoudbaar bleken te zijn.

Mij stak echter de volgende passage in ‘De revanche van de roman’ het diepst . ‘Literatuur moet weer over de essenties van het leven willen gaan. En dat betekent dat ze om te beginnen een beetje minder literair moet durven te zijn.’[6] Dit is het denkbeeld dat een hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde waagt te opperen! Hoe haalt hij het in zijn hoofd! Een literatuurwetenschapper die vindt dat literatuur minder literair moet zijn. Vaessens duwt de literatuur op het hellende vlak van de afgrond die is volgestort met doktersromannetjes, boodschappenbriefjes, twitterberichtjes, dronkenmanspraat, candlelightgedichten, ondernemingsraadsverslagen, Voetbal Internationals, sufferdjes en slagzinnen waarmee de wanden en deuren van publieke plees vol zijn gekalkt. De stank op de bodem van dat ravijn is niet te harden. Maar de massieve laag vuilnis daar beneden stijgt onrustbarend snel. Vaessens doet de literatuur, nota bene het onderwerp van zijn eigen dagelijkse beslommeringen, in de uitverkoop. Dat getuigt in de eerste plaats van een gebrek aan verstand omdat het volstrekt onnodig is om ter wille van een discussie (en de bijkomende maar evident ook gezochte publiciteit) de eigen ruiten in te gooien. Een dergelijke actie is een hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde onwaardig: als ik zijn werkgever zou zijn, zou ik aan hem vragen waar hij mee bezig is. Ja, de discussie aanjagen, zeker. Flikker toch op!

Ten slotte geeft iemand die zulks durft te beweren, blijk van onbegrip met betrekking tot de essentie van de literatuur: de intrinsieke kern van literatuur is het kunstvolle. Het taalgebruik in literatuur dient af te wijken van al het andere taalgebruik. Literatuur kan niet literair genoeg zijn. En, beste meester Vaessens, wat de postmoderne of anderszins abjecte lulijzers ook te zeiken hebben, literatuur staat au fond – daar waar alle stations van relativering en ironie en cynisme, en daarvan weer de relativeringen, gepasseerd zijn – diametraal tegenover het vuile en het profane van het niet- eeuwige. Literatuur behelst de verzameling van de kunstvol verwoorde testimonia van de bestaansstrijd die elke problematische mens in de wetenschap van zijn eigen, niet te vatten dood te leveren heeft. Literatuur spreekt tot de verbeelding – letterlijk. Literatuur spreekt de verbeelding aan en maant haar dat wat niet mogelijk is, mogelijk te doen zijn. Door de literatuur tracht de problematische mens zijn eigen, volstrekt paradoxale en daardoor onbegrijpelijke vergankelijkheid te verklaren en te bezweren. Literatuur drukt niet alleen het streven naar eeuwigheid uit maar vertegenwoordigt bovendien de woordgeworden onsterfelijkheid. Daarmee maakt de literatuur aanspraak op heiligheid. Om alle hoogdravendheid kort samen te vatten zodat er vooral geen misverstanden ontstaan: literatuur is heilig, en daarmee een absoluutheid. En, geachte meneer de hoogleraar, diep in uw hart weet u dat.

Nog één correctie, die ook Jeroen van Kan al gemaakt heeft[7], maar die ik voor alle zekerheid nog even herhaal, omdat dergelijke verschijnselen vaak hun eigen leven gaan leiden. Vaessens lijft Frans Kellendonk zonder enige reserve in bij zijn kerk van het laatpostmodernisme. Maar het was Kellendonk die schreef: ‘Alleen kunst die eerlijk uitkomt voor haar kunstmatigheid is geoorloofd.’[8] En: ‘Kunst moet nadrukkelijk onecht zijn.’[9] En, ten slotte: ‘Van ironie moeten onze beelden doordesemd zijn. De lucht van het voorbehoud moet er overal in zitten.’[10] Waarmee ook dat is recht gezet.

© 2009 Leo van der Sterren



[1] Jeroen van Kan, ‘De Fantoombeweging. Over het literair populisme van Thomas Vaessens’. In: Tirade 429/2009 Nr. 3, pp. 72 tot en met 84. Carel Peeters, ‘Thomas Vaessens’ literaire populisme’ in Vrij Nederland (http://www.vn.nl/De-Republiek-der-Letteren/Artikel-Literatuur/Thomas-Vaessens-literaire-populisme.htm).

[2] R. Goscinny en A. Uderzo, ‘Asterix de Galliër’. Amsterdam, 1971, p. 3.

[3] Thomas Vaessens, ‘De revanche van de roman’. Nijmegen, 2009, p. 204.

[4] Ibid., p. 14.

[5] Ibid., p. 97 en 98.

[6] Ibid., p. 158.

[7] Jeroen van Kan, ‘De Fantoombeweging. Over het literair populisme van Thomas Vaessens’. In: Tirade 429/2009 Nr. 3, pp. 77 en 78.

[8] Frans Kellendonk, ‘Het complete werk’. Amsterdam, 1993 [1992], p. 858.

[9] Ibid., p. 859.

[10] Ibid., p. 859.

zaterdag 24 oktober 2009

De wijze van Wilders uit Venlo

Op kousenvoeten, guldgevliesd, gepokt, gemazzeld,

kwam van de boorden van het blode, boze zuiden

een grote, mooie gozer steels geslopen,

poorter uit Venlo, grijze stede in een uithoek van het land.


Daar: een demonisch heerschap krulde over barse lagen

en scheve schotsen ijs vanuit het zuiden noordwaarts,

gepantserd met de trots van de misdeeldheid,

geharnast in hoogheftigheid en gehuld in struise luister.

Een engel komt de lente brengen in het duister.


De wolus oogt als Wolfgang Amadeus Mozart,

met zijn papieren papjeskapsel (crêpepapier)

maar componeren van muziek blijkt niet zijn ding.

Hij onderscheidt zich van zowel de massa als van Mozart

door andere talenten en gebruikte toverfluiten

die hij met handigheid reanimeert.


De bengel weet verrekte deftig wat zijn mars incorporeert.

Zijn zeventiende-eeuwse aanspraak op de waarheid,

bijvoorbeeld –

die had en heeft hij exclusief in pacht.

Of zijn cinematografische capaciteiten.

Of kinderlijke koppigheid.

Dat alles zalvend, met een zachte g.


Met wilde ganzen komt gezwind de gabber lente brengen,

de lente in het land dat lijdt,

waar veel te lang de winter heerst.

Een norse ijslaag dekt het vele water af

en schotsen kruien als voortijdelijk amfibisch vee op oevers,

een slijmspoor van verderf meeslepend,

dat geel en groen fluoresceert.


Er valt een dokus uit het verre Venlo

het Haagse Sodom en Gomorra binnen,

die poel van politiek geploeter en van ethische verrotting.

En hij legt bloot het gore handwerk der reaalpoliticasters,

de door en door gestoorde mores.


Toonbeeld van wilde wilskracht.

Tot op het bot integer.

Geen bladen voor de rosarode mond.

Een vechtjas als uitwassen daartoe nopen,

met zijn gebruikte toverknuppel dreigend,

die hij behendig herwaardeert,

de tomeloze tovenaar.

Maar ook behorend tot de kaste en het ras

van de onomgestoten wijzen –

die wijze uit het zuiden,

die witte, wijze Wilders uit de grijze stad van Venlo.


Waar hij zich zaligt en verzegent, barst spontaan de lente los.

IJslagen smelten. Schotsen schuiven. Zie hem op het vele water lopen,

die grote, mooie gozer. Zie hem aan het hoofd marcheren

van menigten die koken door de hysterie en adoratie,

vol lieden die met frikandellen en gebruikte broekjes zwenken

als vaandels in een vrolijk vliegend vendel.


Zij die hem volgen, zullen fluks hun ware tronies tonen.

Zo ziet ook hij er uit, ook zijn gezicht oogt lelijk en verkrampt.

Het zijn de bakkesen in de falanxen van de angst,

de hordes van de blinde haat,

de drommen van de domheid,

de rotten van het wild geraas.


Ienie miene mutte is de baas.


© 2009 Leo van der Sterren

maandag 19 oktober 2009

Nederland opheffen

Doe Nederland maar weg.

Geef het westen aan het water.

Lijf Brabant in bij België.

Voeg het oosten bij Teutonenland.

En Limburg bij een onafhankelijke staat

geheten Leliekleurloos Moresnet,

het Europese continent z’n nieuwe hart.


Hef Nederland maar op.

Beëindig eindelijk de levenslange agonie

van het geworstel met identiteit,

dat na de grootse notie uit de romantiek

van volken als eenheden en als naties,

een molensteen geworden is die om

de halzen van te kleine lieden hangt

en hen van lieverlede wurgt.


Schaf Nederland maar af.

Een land waar alle goeden

methodisch geslachtofferd worden,

en alle slechten in een wattenbed gelegd,

en alle lelijkerds de schoonheidsprijzen winnen,

mag geen bestaansrecht hebben.


De goeden moeten het bezuren.

In goede zit ook god, vergeet dat niet,

En denk aan dit: dat goden niets vergeten.

En dat de wraak der goeden altijd zoet smaakt.


Doe Nederland maar weg.

Een buurtschap minder, wie geeft er om.

Daarbij, de Nederlanders hebben kille,

klamme kleiland handen

en stikken van het ongeduld

en van de vrees des levens –

symptomen van het ongemak,

van niet de juiste plaats innemen

op dit vergankelijke schouwtoneel.

Dus lever Nederland maar in.

Niet één florijn aan waarde

immers vertegenwoordigt het.

Doe het land van herwaarts over weg.


© 2009 Leo van der Sterren.

maandag 12 oktober 2009

Ayaan verjaagd

Ayaan, dochter van Hirsi,

de zoon van Mogan,

zoon van Oosse,

zoon van Guleid, enzovoort,

uit het geslacht van Osman

van de oervader Darod.

Ik ging uit mijn Somalië vandaan

en ben naar Nederland gegaan.

Mijn naam – ik noem mijzelf Ayaan

en plak daar nog wat namen aan.


Cheruba, zoon van Drog,

zoon van Bran,

zoon van Ismael.

De stam van de Karo.


Tirza, dochter van Chaam,

zoon van Mosse,

zoon van Tekenat.

De stam van de Tenasse.


Jeberti, zoon van Krim,

zoon van Seth,

zoon van Alemseghed.

De stam van de Sidama.


Ayaan, de dochter van Hirsi,

uit de vermaledijde wijdheid

van Somalië verjaagd,

ben heden uit de aartsbenepen smalte van

het lage land ook weggesmoord

en zonnestralen werden rode tranen

terwijl de maan verbolgen snotterde

en mannen zetten maskers op van ernst

op kernen van een altruïstische lubriciteit

en allerwegen klonken de vermaningen

dat goden zich niet lieten lijmen

met leugens en de vrouwen lachten in

hun vuisten want de schone uit Somalië

verkaste veilig naar verenigd statenland

ver over zeeën, oceanen met perverse

zeedieren, en de kansels bleven leeg die dag

en zeven keren zeven dagen

verdronk de lucht in tranenvocht van zon en maan,

en hore wie het horen wil

het janken van de geile mannenbroeders.


© 2009 Leo van der Sterren