donderdag 31 januari 2013

Tonopah

Een uitgestrekt geografisch iets in de woestijn dat toevallig een naam gekregen heeft, dat is Tonopah. ‘Heet water onder een struikgewas’, dat betekent die Indiaanse naam. Maar eerste heette het geval Lone Peak. Deze verzameling van negorijen ligt in het westen van Maricopa County, Arizona, ongeveer zeventig kilometer ten westen van van Phoenix aan de Interstate 10 naar Los Angeles. Tonopah is – in tegenstelling tot een incorporated place: city, town of village – een zogenaamde unincorporated of census-designated place, een afgebakend stuk bewoond gebied zonder locaal bestuur dat voor administratieve en statistische doeleinden kunstmatig is vastgesteld door het United States Census Bureau. Overigens ligt er in Nevada ook een plaats met de naam Tonopah.

De kern van Tonopah – daar waar ze op de landkaart de naam ‘Tonopah’hebben gedrukt; de betiteling ‘centrum’ zou teveel eer zijn – bestaat uit niet veel meer dan een handjevol gebouwen: een Tin Top Bar & Grill, een bed and breakfast, een tankstation, een postkantoor, een verhuurbedrijf voor recreatief te gebruiken voertuigen (‘Saddle Mountain Recreational Vehicle Park’: ‘We offer Daily Activities for our residents, such as Men’s Coffee, Shuffle Board & Desert Golf and evening Cards/Games/Dominos in Activity Center. We have a great community of people at Saddle Mountain RV Park.’), een paar bedrijven (onder andere ‘Pumpkin Patch Babies’) en, verspreid over een relatief groot gebied, wat vrijstaande woondingen. Verder valt vooral de enorme hoeveelheid auto’s op. Tonopah als verzamelplaats van afgedankte auto’s. Tonopah als voorgeborchte van de sloop.

Kun je het je voorstellen: middaguur in Tonopah? Zonder enige genade martelt de zon de aarde. Terwijl de wind de tumbleweeds voortstuwt te midden van andere ontwortelde struikgewassen en lege bierblikken en opstuivend zand, hoor je, met als achtergrondgeluid het gemurmel van het verkeer op de Interstate 10, het knarsen van de windpump met zijn vele bladen. Ergens blaft een hond. Een hordeur kleppert, maalt het zand in de scharnieren. Een schommelstoel op een veranda lijkt zichzelf te wiegen. Uithangborden piepen amechtig. Flarden countrymuziek vallen lamenterend uit een jukebox, het gevecht aangaand met weer andere muziekbrokstukken uit een verdwaalde transistorradio. De koraalslang slingert zich door het hete zand. ‘Red touch yellow, harmful fellow.’ Geratel weerklinkt en waait weg. Ergens blaft een hond. Het tafereel bevat geen mensen; die hebben zich binnenshuis verschanst waar de airco’s loeien. Iemand trekt ergens een blik bier open; het koolzuur sist. Een oudere heer houdt een siësta. Maribelle-Louise echter heeft behoefte aan bier noch slaap. Zich met een waaier koelte toewuivend, verwenst zij de hitte en het afgelegen hol waar zij woont, die aftandse caravan, en droomt ervan het liefje van de een of andere rodeo, die in deze omgeving zo vaak gehouden worden, te zijn en door een knappe cowboy te worden meegenomen, weg van dit helse oord in de eenzaamheid. Zij stelt het zich voor. Haar gedachten drijven weg en vergeten Tonopah – althans voor even.

De onbeduidendheid van dit cluster van verspreide gehuchten in de wildernis in aanmerking nemend, mag Tonopah zich verheugen op de nodige aandacht van Amerikaanse liedjesschrijvers, natuurlijk juist omdat het als zo’n godverlaten gat midden in het wilde westen ligt. Dat maakt de charme van dit soort plaatsen uit – die daardoor soms mythische proporties krijgen.

‘Tonopah Inn’ van Mike Frisbey en Susan Jeffries. ‘The Tonopah & Tidewater’ van het album On track’ van Trails & Rails. Dave Stamey en Robin Henkel daarentegen verwezen in hun liedjes naar Tonopah, Nevada.

Beroemder is de klassieker ‘Willin’’ van Lowell George. De fat man van Little Feat vereeuwigde Tonopah in zijn lied over een trucker die in zijn vrachtwagen onderweg naar huis is, verwoed hunkerend naar zijn geliefde, Dallas Alice. Het lied bevat de prachtige regels ‘I’ve been from Tucson to Tucumcari,/ Tehachapi to Tonopah./ I've driven every kind a rig /that’s ever been made,/ driven the backroads so I wouldn’t get weighed./ And if you give me: weed, whites and wine/ and you show me a sign,/ I'll be willin', to be movin’.’ Achterafweggetjes nemen om te voorkomen dat de vrachtwagen gewogen wordt. Alles om sneller thuis te zijn. Wat een heerlijke truckerromantiek.

‘Willin’’ is behalve door Little Feat uitgevoerd door Linda Rondstadt, Steve Earl, The Black Crowes, Dwight Yoakam, Phish, Blackberry Smoke, Seatrain, The Byrds, Taneytown, kortom de halve wereld heeft ‘Willin’’ vertolkt. Overigens werd de naam Little Feat minstens voor de helft bedacht door Frank Zappa. Lowell George speelde rond 1970 in The Mothers of Invention. Toen hij die band verliet om zelf een groep op te richten, suggereerde Zappa om die band Little Feet te noemen, omdat George zulke kleine voeten had. George, net zo eigenzinnig als Zappa, maakte daar ‘kleine feiten’ van.

Emmylou Harris schreef samen met Paul Kennerly voor haar album ‘The ballad of Sally Rose’ een nummer, getiteld ‘Sweetheart of the rodeo’, ook zo’n lied over het rusteloze reizen om bij een geliefde te zijn, in feite het aloude romantische thema van de afwezige geliefde nieuw leven inblazend. In ‘Sweetheart of the rodeo’ komen de volgende regels voor: ‘They’re comin’ down from Tonopah to Tupelo./ She’ll come to town to ride the radio,/ like she’s slidin’down the walls of Jericho./ There goes the sweetheart of the rodeo.’

‘Sweetheart of the rodeo’. Toen Gram Parson zich bij The Byrds aansloot, maakte de groep in die samenstelling één album. Ze noemden het album, uit 1968, ‘Sweetheart of the rodeo’, maar een nummer met die titel komt op het album niet voor en evenmin wordt de genoemde sweetheart in de teksten van de nummers genoemd. Ik vermoed dat de titel van dit country-achtige album uit de koker van Parsons komt, die wars van al het hippie-gedoe (maar niet vies van hippie-dingen als drugs en vrije liefde) een titel bedacht die refereerde aan de conservatieve hillbilly-cultuur, die door veel van de toenmalige zogenaamde progressieve geesten als achterlijk werd beschouwd. En wie weet heeft dit Byrds-album Neil Young weer geïnspireerd tot het schrijven van ‘Cinnamon Girl’ en ‘Cowgirl in the sand’.

Emmylou Harris heeft het verzuim van The Byrds goed gemaakt door een ‘Sweetheart of the rodeo’ te componeren. Er volgden andere Sweethearts van de groep Harvey Danger, van Aaron Watson en Dawn Landes. Het countryduo bestaande uit de zussen Janis en Kristine Oliver noemde zich Sweethearts of the Rodeo en gaf hun debuutalbum diezelfde naam.

Maribelle-Louise uit Tonopah, Arizona, slechts veertig jaren jong, wuift zichzelf koelte toe en droomt ervan de sweetheart of the rodeo te zijn.

© 2013 Leo van der Sterren

woensdag 30 januari 2013

Das Magazin

Vier literaire tijdschriften, Terras, Liter, Hollands Maandblad en Das Magazin, krijgen ieder vijfentwintig duizend euro subsidie van het Nederlands Letterenfonds en het Cultuurfonds. Die subsidie wordt dus bekostigd door het hele Nederlandse volk, via de belastingen. Nu zal het overgrote deel van de Nederlanders zich niet bewust zijn van het feit dat zij de vier bovengenoemde literaire tijdschriften financieel ondersteunen. En als ze het wel zouden beseffen, zouden ze waarschijnlijk de schouders ophalen: verdeeld over alle Nederlanders kosten die vier tijdschriften afzonderlijk 0,001471 euro per jaar.

Van de andere kant: veel kleintjes maken één grote. En in economisch zware tijden telt elke cent.

Ik hoor bij de groep Nederlanders bij wie belasting wordt geïnd. Ook mijn wellicht 0,01 Euro (niet iedere inwoner van Nederland betaalt immers belasting) gaan naar de vier tijdschriften die zich gelukkig mogen prijzen met een toelage. Drie van die vier tijdschriften gun ik die subsidie van harte, vooral omdat ik de literatuur een zeer warm hart toedraag. Sterker nog, in één van die vier tijdschriften, Hollands Maandblad, heb ik een aantal jaren geleden met enige regelmaat gepubliceerd.

Er zit één tijdschrift bij dat ik de ondersteuning van staatswege niet gun. Dat is Das Magazin.

De redactie van Das Magazin geeft te kennen altijd blij te worden van nieuwe contacten uit de buitenwereld. Althans dat schrijft zij op de website van Das Magazin. Maar als je de redactie een gedicht doet toekomen – wat ik gedaan heb – verwaardigt men zich niets eens antwoord te geven, zelfs niet na herhaald aandringen. Niet dat ik het kan tegenhouden, maar ik maak bezwaar tegen de omstandigheid dat mijn belastinggeld, hoe miniem het bedrag ook moge zijn, naar een tijdschrift gaat waarvan de redactie geen uitsluitsel geeft over wat men met de kopij van plan is te doen en bovendien weigert om te reageren als de inzender van die kopij om respons vraagt. En dat terwijl het geven van een antwoord de normaalste zaak van de wereld zou moeten zijn, vooral wanneer men zegt blij te worden van nieuwe contacten uit de buitenwereld. Subsidieverstrekkers zouden dit soort factoren in hun beslissing mee moeten nemen. Wie subsidie ontvangt, ontvangt ook verplichtingen.

© 2013 Leo van der Sterren

maandag 28 januari 2013

Droedel 19


© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 26 januari 2013

Zomaar een week
























Een conceptadvies van het College van Zorgverzekeraars mondde uit in vet voorpaginanieuws. De plannen van het CVZ om te bezuinigen op de kosten van de zorg door gewoon een stap terug in de tijd te zetten, lekten voortijdig uit en riepen de nodige verontwaardiging op. Maar het ging dan ook om een stap met zevenmijlslaarzen. Door toedoen van de economische en financiële crisis, door ons allen veroorzaakt, worden wij gedwongen om de broekriem aan te halen. Dat doen we door allerlei dingen terug te draaien, althans dat lijkt de trend te gaan worden op een aantal maatschappelijke terreinen. De verenigde zorgverzekeraars hebben in het geval van de geestelijke gezondheidszorg in een hernieuwde scheiding van lichaam en geest het ei van Columbus gevonden. Je bent fundamenteel, permanent geestelijk ziek of je bent niet fundamenteel, permanent geestelijk ziek. Psychiatrische klachten versus psychische klachten. Die laatste categorie klachten, psychisch of psychosomatisch, dat zijn niet echt geestelijke kwalen omdat zeker is, zo stelt men, dat ze met het verstrijken van de tijd vanzelf verdwijnen. Net als modeziektes zoals ADHD of autisme in al zijn vormen en varianten, kunnen deze niet-chronische geestelijke aandoeningen dan ook gemakkelijk uit de zorgkverzekering geamputeerd worden. Voor de middelen ter genezing van datgene wat tijdelijk aan de geest knaagt, moeten de patiënten maar zelf gaan dokken. Zo simpel heeft het CVZ het zich voorgesteld.

Nog meer koppen van de voorpagina. Plotseling zorgde een filmpje van een bewakingscamera voor de nodige opschudding. De beelden van de brutale mishandeling van een 22-jarige Eindhovenaar, begin januari, schokten Nederland en vervolgens ook België. Het geweld was walgelijk, de razernij van de geweldplegers schrikbarend. Maar net als het gros van de amokmakers in Haren en net als in Almere behoren de daders niet tot de criminele crème de la crème van de Lage Landen. Nee, de daders blijken in de categorie van gewone jongelui te vallen, zij het gewone jongelui die mogelijk stijf stonden van existentiële stress (ik wil alles en ik wil het nu) of drank of verdovende middelen. Maar wat drank en drugs betreft, misschien is wel de helft van de jeugd in Europa in het weekend totaal geïntoxiceerd (en wie weet wie nog allemaal meer).

Het beangstigende van het incident in Haren zat hem natuurlijk niet in het feit dat daar nou zoveel zware misdrijven zijn gepleegd. Het geweld dat er gepleegd werd, was natuurlijk buitensporig, maar op de keper beschouwd is er, gezien de massaliteit van de opkomst van de fuifnummers en raddraaiers, nog relatief weinig voorgevallen. Hier speelt meer de angst, die heel begrijpelijk en terecht is, dat het geweld zo plotseling en zo onverwacht de beschermde levenssfeer van niets vermoedende mensen kan naderen en zelfs binnendringen. Het is de angst voor barbaren die aan de poorten staan.




Ter contrast, want zo is het nieuws: licht staat naast donker. In de archieven van een Engelse tabloid de Daily Mirror dook een foto van een jonge prinses Diana op. Het plaatje schijnt te zijn geschoten tijdens een skivakantie van ‘old Etonians’ in Zwitserland in 1979 of 1980. Twee dagen nadat de verloving tussen Diana en Charles bekend was gemaakt, op 24 februari 1981, werd de foto aan de Daily Mirror verkocht, maar op de burelen van die krant vond men de foto op dat ogenblik toch te controversieel, vandaar dat iemand ‘not to be published’ op de foto heeft gekrabbeld en het document in de archieven is beland. Een Engelse tabloid die zichzelf een verbod tot publicatie oplegt, een unicum! De foto is in de VS geveild waar hij ruim achttienduizend dollar op heeft gebracht, en is, vele jaren nadien, alsnog gepubliceerd. Het niet al te professioneel genomen kiekje toont een Diana Spencer in haar puberjaren. Volledig aangekleed ligt ze op een bed met als bedgenoot een knappe jongeman die eveneens gekleed is en meer interesse in een boek toont dan in Diana. Die jongeman, dat is Adam Russell wiens overgrootvader, Stanley Baldwin, in de jaren voor de tweede wereldoorlog enkele malen het ambt van minister-president van Engeland bekleedde. Rechts is, en profil en wazig, nog een ander persoon te zien, ook een man. Op de vensterbank links prijkt een fles drank die gemakkelijk te identificeren valt als Johnnie Walker whisky. De fles zit nog vol. Het verhaal achter de foto is dat Diana en Adam Russell geblesseerd zijn geraakt tijdens het skiën en elkaar gezelschap hielden terwijl de rest van het gezelschap zich op de piste bevond. Diana was in die tijd helemaal weg van twee dingen: Paul Michael Glaser oftwel de Hutch uit de Amerikaanse televisieserie ‘Starsky and Hutch’ en de muziek van Supertramp. Wat Hutch betreft, die heeft ze later ook nog eens ontmoet, zoals de foto compleet met de aura rondom Diana bewijst.


En dan Supertramp. Diana Spencer was als adolescent helemaal wild van de muziek van het Engelse superensemble. En ze hield van de teksten van de liedjes van Supertramp waarin de Engelse klassenmaatschappij aan de kaak werd gesteld. Diana bleef iedereen er eindeloos over doorzagen. Echt tot vervelens toe. Wellicht kijkt Russell daarom zo geborneerd. Desondanks werd hij tijdens deze vakantie verliefd op Diana, maar dat is, zoals iedereen weet, niets geworden, omdat alles anders is gelopen.

Ten slotte doet zich vandaag de laatste gelegenheid voor om een rondje te schaatsen. Vervolgens zal de gekte weer wegebben – zodat die over een paar weken weer in het zuiden van het land zal kunnen opduiken als de vasteloavend daar zijn tentakels uitslaat. Met de dooi zal ook de alom geprezen nuchterheid zich weer in de hoofden van de Nederlanders nestelen. Gelukkig maar – er is zo ook al meer dan genoeg waanzin in de wereld.

© 2013 Leo van der Sterren

vrijdag 25 januari 2013

Coleridges ‘Notebooks’ 10


‘But Man is a noble Animal, splendid in Ashes, pompous in the Grave, solemnizing Nativities and Deaths with equal lustre.’

Samuel Taylor Coleridge, ‘The Notebooks of Samuel Taylor Coleridge’. Volume III. 1808 – 1819. Text. Lemma 4373.

woensdag 23 januari 2013

Droedel 18























© 2013 Leo van der Sterren

maandag 21 januari 2013

Lucebert anders 3

Theoloog Theo Salemink heeft een boek geschreven over het raadsel van de doop van Lucebert in 1947, dus nog voordat Lucebert zijn plaats onder de schijnwerpers opeiste. Om maar meteen met de deur in huis te vallen, de kwestie waarom Lucebert zich heeft laten dopen en welke rol deze stap speelde in de ontwikkeling als dichter en schilder, is na lezing van Saleminks boek onopgelost gebleven. De lezing van ‘De andere Lucebert’ bevredigt niet omdat de verwachting die de veelbelovende tekst op de achterflap bij de lezer wekt, niet wordt ingelost. Salemink komt in wezen niet veel verder dan de vaststelling dat Lucebert de bijbel grondig kent, dat hij zijn taalgebruik veelvuldig aan de bijbel ontleent, dat hij overvloedig zijn bijbelkennis etaleert in zijn dicht- en schilderwerk en dat hij ondanks zijn katholicisme tegen de kerk als instituut blijft fulmineren (‘kerk kapstok van krankzinnigen’ om maar één van de vele voorbeelden aan te halen). Die dingen documenteert Salemink uitgebreid in zijn boek; verder blijft zijn analyse aan de oppervlakte steken. Hij raakt niet aan de kern van het vraagstuk. Hij mijdt het spanningsveld dat ontstaat wanneer avant-garde en katholicisme botsen. ‘Een kunstenaar op het snijvlak – niet raakvlak – van avant-garde en katholicisme,’ schrijft Salemink. Maar Lucebert is, net als bijvoorbeeld Reve, toch juist een belichaming van dat raakvlak? Net als Reve is hij toch de vleesgeworden ambivalentie, daar waar het om zaken van geloof en religie gaat? De bekering van Lucebert is en blijft namelijk een merkwaardige omstandigheid, vooral als die actie geplaatst wordt in de context van wat er volgt.

Toen Lucebert zich liet dopen, was hij 23 jaar. Moet er aan een jeugdzonde gedachte worden, zoals Salemink in een bijzin suggereert? Dat zou kunnen, zeker als je de onbezonnenheid in aanmerking neemt waarmee Lucebert zich twee maal bijna in een militair avontuur stortte. Anderzijds heeft Lucebert zich blijkbaar nooit uit het kerkregister laten uitschrijven wat de slotsom rechtvaardigt dat hij ook in zijn latere leven principieel achter zijn bekering en achter het instituut van de kerk is blijven staan. Was hij wellicht geen praktizerend katholiek die elke week naar de kerk ging, Lucebert, die we toch wel mogen kenschetsen als een weldenkend mens, zal zich in elk geval als een geestelijk actieve gelovige hebben gedragen. Dat blijkt trouwens ook uit zijn gedichten. En dus mag het besluit van Lucebert om zich te bekeren, toegeschreven worden aan een persoon die volwassen en wilsbekwaam geacht mag worden. Lucebert sluit zich vanuit een persoonlijke geloofsovertuiging aan bij oud en versleten instituut dat het geloof behartigt en vertegenwoordigt op een wijze die niet zelden te denken geeft. Daarmee conformeert hij zich aan de geformaliseerde geloofsovertuiging, statuten en dogma’s van dat instituut, zou men mogen aannemen. Maar niets blijkt minder waar in de casus Lucebert.

Dat Lucebert tot de katholieke kerk is toegetreden, lijkt een gebeurtenis waarvam terloops, in een bijzin kond kan worden gedaan. Het betreft echter een stap die aan zijn biografie een fundamentele wending geeft. Eigenlijk moet zijn hele oeuvre herlezen en herijkt worden, omdat dat werk niet is vervaardigd door een persoon waarvan voetstoots werd aangenomen dat hij in een humanistische traditie stond, zij het van het begin af aan een spiritueel angehaucht humanisme, maar door persoon waarvan nu moet worden vastgesteld dat hij in elk geval een zweem van een geloof beleed in fenomenen als God, de drie-eenheid, in transsubstantiatie, het hiernamaals, de hel en de duivel. Wanneer een persoon waarvan verondersteld mag worden dat hij bij zijn volle verstand is, zo’n standpunt inneemt, kan die omstandigheid nooit lichtvaardig terzijde geschoven worden. Een gelovige, in wat dan ook, staat categorisch anders in het leven dan een ongelovige. Iemand die gelooft, in wat dan ook, neutraliseert zijn vermogens van kritiek, scepsis en twijfel, of in elk geval een deel van die vermogens. Bij een christelijke (onder andere) gelovige komt erbij dat diens bestaan gegrond is op de overtuiging dat het niet beperkt zal blijven tot het ondermaanse, maar dat het in een of andere hoedanigheid nog een vervolg zal krijgen en in feite zelfs eeuwig zal voortduren. Zo iemand heeft een totaal ander perspectief dan een ongelovige. Zo iemand leeft vanuit een heel ander uitgangspunt – en schrijft dus ook vanuit een andere grondgedachte. Hoe moet je, ik noem maar wat, een gedicht als ‘school der poëzie’ duiden met de wetenschap dat de schrijver ervan met de gedachte speelde om het katholieke geloof te omhelzen, of die gedachte wellicht al in een daad had omgezet? Wie zijn dan die ‘dichters van fluweel’ die ‘schuw en humanisties dood gaan’? En wat zegt een woord als ‘humanisties’ dan? En wat moet je doen met een gedicht als ‘horror’, opgedragen aan de grote kerkhervormer ‘z.h. gregorius VII’, die het celibaat invoerde en decreteerde dat pausen hierarchisch hoger stonden dan keizers en koningen? Wie is dan ‘heer horror’?

Lucebert zal niet alles wat de katholieke kerk vertegenwoordigde en uitdroeg klakkeloos voor zoete koek geslikt hebben, maar feit blijft dat hij zich heeft aangesloten bij een godsdienstige organisatie die een lange en niet altijd even verkwikkelijke, bij vlagen zelfs schandalige geschiedenis achter de rug heeft en bovendien, vooral in 1947, als ouderwets en anti-modern en verre van vrijzinnig te boek staat. Sommigen zouden zeggen: achterlijk. Vervolgens blijkt er, afgezien van de gedichten met een min of meer religieus bepaalde inhoud, in de praktijk nauwelijks iets van Luceberts conversie. Lucebert heeft een verdrag ondertekend, dat hij nooit verbroken heeft, en toch houdt hij zich niet aan de bepalingen in dat verdrag. Want wat hij in de praktijk doet, lijkt in te druisen tegen het contract. Hij doet dingen die haaks lijken te staan op de consequenties van de verbintenis die hij is aangegaan. Bij tijd en wijle gedraagt hij zich zelfs als een uitgesproken rebel en provocateur, ook jegens de kerk waarvan hij lid is geworden. In plaats van dat hij die instelling vertegenwoordigt en verdedigt, valt hij die instelling juist aan. De luis in de pels. Waarom heeft hij zich tot lid laten maken van een geloofsinstelling met een op zijn minst dubieuze reputatie zonder daar verder ruchtbaarheid aan te geven, terwijl hij zijn geloof ook zonder officieel abonnement in alle rust en stilte had kunnen belijden, bijvoorbeeld door het schrijven van een gedicht dat begint met de regel ‘ik denk dat een god het is’? Die essentiële vraag had in ‘De andere Lucebert’ beantwoord moeten worden en dat heeft Salemink verzuimd.

Luceberts trouw aan het katholicisme constitueert niet minder dan een volmondige belijdenis die inhoudt dat er zoiets als ‘god’ bestaat, en dan niet alleen in de vorm van een abstract godsidee, zoals Steiner voor ogen staat, maar een rooms-katholieke, ‘gematerialiseerde’ god, wellicht zelfs een baardige opa die op een wolk in de hemel zetelt. Dat behelst het contract dat Lucebert sloot heeft toen hij intrad in de katholieke kerk. Lucebert wist de loyaliteit met het instituur waarmee hij zich contractueel inliet, te combineren met een kritische houding jegens het instituut. En, Steiners redenering weer oppakkend, Lucebert verloochende de noodzakelijke uitvloeisels op artistiek gebied van de verbintenis. Hoe afwijkend, tegendraads en provocerend Lucebert als kunstenaar ook geweest moge zijn, net als in het geval van Reve heeft hij gemeend om aan zijn geloofsopvattingen de wending van een formalisering te moeten geven. Net als Reve sloot dit individu met zijn ‘moderne’, flexibele, anti-autoritaire, de vrijheid van ‘alles mag’ propagerende karakter zich aan bij de vanuit Rome geregeerde Algemene Kerk, toonbeeld van ouderwetsheid, starheid, anonimiteit, vrijheidsbeknotting en achterlijkheid. De kerk waarvan het devies als volgt had kunnen luiden: ‘sluit je jezelf bij ons aan, dan nemen wij het denken wel van je over.’ De kerk die zijn aanhangers verblindde of een rad voor ogen draaide met een pracht en praal die volledig indruist tegen de oorspronkelijke beginselen van het geloof dat zij vertegenwoordigt. De kerk die onder het mom van zielszorg te verrichten, machtswellustelingen carrière- en andere mogelijkheden bood.

Dat Lucebert door zijn taalgebruik hele wereldbeelden op losse schroeven zette, vormde voor hem geen belemmering om één wel gedefinieerd en afgebakend wereldbeeld te aanvaarden, hoe kritisch hij zich ook opstelde ten opzichte van bepaalde aspecten van de ambiance die uit dat wereldbeeld is voortgesproten. Want het geheel van veronderstellingen dat hij omarmde toen hij toetrad tot de moederkerk, stond haaks op de existentiële houding waarvan zijn kunst getuigde. Zo ontzagwekkend moeten de visioenen (onder het motto: wat is er in Didam gebeurd?) blijkbaar zijn geweest, dat die hem van de ene kant noopten tot een allerauthentiekste expressie van de allerauthentiekste emotie, maar anderzijds maakten dat hij zich aansloot bij een genootschap dat erin uitblonk de meest onpersoonlijke en pompeuze kitsch te etaleren – en dat ook op geestelijk gebied, denk aan volslagen krankzinnige concepten als de transsubstantiatie of de drie-eenheid. Net als Reve verenigde Lucebert aspecten van mens-zijn in zich die totaal tegenstrijdig zijn (of lijken te zijn). Vrijdenkers en vrijdoeners die zich aansluiten bij een club die het vrije denken en doen juist beknot. Wij, duiders van de daden en dromen van anderen, weten daar vaak geen raad mee.

© 2013 Leo van der Sterren



zaterdag 19 januari 2013

Het Gutch Notebook

Op een zeker moment in de eerste maanden van 1795 pent Samuel Taylor Coleridge, 22 jaren jong en beginnend dichter, een aantekening over Erasmus Darwins gedicht ‘Botanic garden’ neer in een notitieboek dat hij net gekocht heeft en dat veel later in handen zou komen van John Matthew Gutch (1776 – 1861) met wie hij op de middelbare school had gezeten (Christ’s Hospital in Londen – Coleridge zat van 1782 tot 1790 op deze school). Het is het tweede notitieboek dat Coleridge gebruikt. Maar vanaf het moment dat hij er de gewoonte van maakte om aantekeningen neer te krabbelen, medio 1794, zijn Coleridge en zijn notitieboeken onafscheidelijk. Waar hij ook gaat, hij sleept een notebook mee, soms zelfs met een draagbare inktpot. Het zogenaamde Gutch Memorandum Book zal door hem tussen 1794 en 1801 gebruikt worden. Deze fase van Coleridges leven omvat ook diens zogenaamde annus mirabilis, de jaren 1797 en 1798 waarin hij zijn naderhand beroemde gedichten ‘The rime of the ancient mariner’, ‘Kubla Khan’ en ‘Christabel’ schrijft.

Het is in deze tijdsspanne dat Coleridges persoonlijkheid gekenmerkt wordt door jeugdige overmoed en een enorm optimisme, idealisme en enthousiasme. Die eigenschappen vinden een uitlaatklep in een uitgelatenheid, spontaniteit en impulsiviteit die hem van het ene project in het andere storten. Als tijdens zijn studie in Cambridge geldproblemen hem plagen, onvlucht hij die situatie door in een impulsieve opwelling dienst in het leger te nemen, een avontuur waaraan hij slechts door behulpzame familieleden en veel geluk weet te ontsnappen. Hij treedt halsoverkop in het huwelijk met een vrouw, Sarah Fricker, waarvan hij niet blijkt te houden – en daar komt hij al snel achter. Hij wil zich met zijn gezin en enkele geestverwanten in Amerika vestigen om daar in een soort commune te gaan samenleven. Maar dat plan wordt getorpedeerd – waar hij stiekem blij om is. Hij knoopt vriendschappen aan en verwaarloost ze vervolgens weer. Ideeën voor het ene na het andere literaire of filosofische werk ontspruiten aan zijn koortsachtig opererende brein. Op het ene moment wil hij een revolutionair zijn, op het andere een prediker. Dan weer een filosoferende kluizenaar. Maar helaas, het ontbreekt Coleridge aan een lange adem. Op het gebied van de literatuur maar ook op andere gebieden van het leven gedraagt hij zich als een kortademige lyricus en niet als een persoon met epische kwaliteiten. En toch zal hij een aantal grote werken voor elkaar krijgen.

Het Gutch Memorandum Book of Gutch Notebook biedt een weerslag van de turbulentie in Coleridges leven gedurende die periode. De inschrijvingen zijn fragmentarisch, divers en in de regel kort. Recepten worden gevolgd door dichtregels, tegelwijsheden door ontwerpen voor predicaties en notities over boeken die hij gelezen heeft. Er staan memoranda en aantekeningen in. Rekeningoverzichten wisselen lijsten met huishoudelijke benodigdheden af. Later, als de kinderen geboren zijn, noteert hij voorvallen waarbij Hartley en Derwent betrokken zijn. Het Gutch Notebook bevat ook los staande beschrijvingen en zelfs een tweetal lijsten van geschriften die Coleridge voornemens is om te schrijven.

‘My Works
[a] Imitations of the Modern Latin Poets with an Essay Biog.
& Crit. on the Rest. Of Lit.–2 Vol. Octavo.
[b] Answer to the System of Nature–1 Vol. Oct.
[c] The Origin of Evil, an Epic Poem.
[d] Essay on Bowles
[e] Strictures on Godwin, Paley &c &c–
[f] Pantisocracy, or a practical Essay on the abolition of In-
div [id] ual Property.
[g] Carthon an Opera
[h] Poems
[i] Edition of Collins & Gray with a preliminary Dissertation.
[j] A Liturgy On the different Sects of Religion & Infidelity–
philosophical analysis of their Effects on mind & manners–.
[k] A Tragedy’

(The Notebooks of Samuel Taylor Coleridge. Edited by Kathleen Coburn. Volume 1, 1794 – 1804. Text.’ New York, 1957. Lemma 161).

Van de plannen komt overigens maar weinig terecht.

Maar het Gutch Notebook bevat ook andere opsommingen.

‘Six o’clock. Light the fires. Clean out the kitchen. Put on the Tea kettle. Clean the Insides of the Boiling Pot. Shoes &c. C. and B
Eight o’clock. Tea things &c. put out & after cleaned up. Sara.
One o’clock – spit the meat. B & C
Two o’clock Vegetables &c. Sara
Three o’clock – Dinner.
Half past three – 10 minutes for clearing Dishes–’

(The Notebooks of Samuel Taylor Coleridge. Edited by Kathleen Coburn. Volume 1, 1794 – 1804. Text.’ New York, 1957. Lemma 283).

Biograaf Edmund Kerchever Chambers neemt aan dat bovenstaande aantekening betrekking heeft op Coleridges trouwdag op 4 oktober 1795, als hij met Sarah Fricker in het huwelijk treedt.

Een eerste transcriptie van het Gutch Memorandum Book wordt in 1896 door Alois Brandl in het ‘Archiv für das Studium der neueren Sprachen und Litteraturen’ gepubliceerd, maar de Engelstalige wereld merkt deze uitgave nauwelijks op. Bovendien bevat deze transcriptie veel fouten. Het is pas in 1927 dat Lowes met zijn beroemde boek ‘The Road to Xanadu’ de aandacht weet te vestigen op ‘a small manuscript volume of ninety leaves’. Lowes heeft, in wat ook nu nog als een embleem voor literair speurwerk ver boven de middelmaat uitsteekt, het Gutch Notebook nauwkeurig bestudeerd en het al combinaties makend naast de gedichten uit het annus mirabilis gelegd.

In 1930 wordt een Canadese wetenschapper en Coleridge-adept Kathleen Coburn die voor een vervolgstudie in Oxford verblijft, op de thee uitgenodigd in Chanter’s House, Ottery St Mary, waar een nazaat van de dichter, baron Geoffrey Coleridge, resideert. Baron Coleridge, niet de meest fijnbesnaarde man, laat de ‘little bookworm’ de nodige plagerijen ondergaan, maar geeft haar uiteindelijk toegang tot de bibliotheek van zijn huis. En daar ontdekt Coburn wat je zou kunnen noemen de schat van Chanter’s House: tweehonderd boeken van anderen die door Samuel Taylor van annotaties zijn voorzien, vele brieven en, ten slotte, vijfenvijftig notitieboeken, door de dichter naarstig vol gepend in een tijdsspanne van veertig jaren. Met deze ontdekking dringt zich onmiddellijk de gedachte aan een uitgave van de Notebooks op, zodat ook het Gutch Notebook weer onder de aandacht komt. Coburn neemt deze titanentaak op zich en brengt de Notebooks tussen 1957 en 1990 uit. Tien kloeke boeken: vijf delen tekst en vijf delen met annoties – zie hier een van de grote werken die Coleridge voor elkaar heeft gekregen. En ditmaal zal de transcriptie vna het Gutch Notebook meer adequaat zijn.

Coburn heeft de sfeer waarin het Gutch Notebook gebruikt werd goed aangevoeld. Die sfeer was er een van verwachting. ‘Of the three notebooks extant that were in use before or during the composition of the great poems, the Gutch book provides the richest ore for this particular period. For this reason, and because its entries are so elusively short, the annotations here are the longest and most elaborate. The Gutch book is largely a work-book, in a sense that later books are not; and more to observations, statements and arguments. In the Gutch book the entries still point to the future, the tragic suspicion of self-defeat having not yet inflicted its paralyzing discouragement.’ (The Notebooks of Samuel Taylor Coleridge. Edited by Kathleen Coburn. Volume 1, 1794 – 1804. Notes.’ New York, 1957, p. xx).

© 2013 Leo van der Sterrren


donderdag 17 januari 2013

Elfstedentochtkoorts

Wanneer de verwachtingen niet bedriegen, houdt de vorst de komende dagen aan. En onmiddellijk lijdt op zijn minst half Nederland aan een ziekte, daartoe mede aangezet door de media, want bij de media slaan de stoppen het eerste door – vanwege de kijk- en luistercijfers vanzelfsprekend.

Hoe dan ook, vrijwel iedereen raakt bevangen door de gekte die veroorzaakt wordt door de Elfstedentochtkoorts.

Maar hoe kan dat nou? Wij zijn toch die Nederlanders, wij zijn toch die nuchtere bewoners van dat stukje land, voor de helft bevochten op het water, aan de Noordzee? De nuchterheid bepaalt in niet onbelangrijke mate onze identiteit. Wij zijn toch die stoïcijnse calvinisten of in elk geval afstammelingen van calvinisten? Wie is in staat om onze pis lauw te maken? Niemand toch? Heethoofden uit Spanje of Italië of het Midden-Oosten, die kun je tot razernij drijven, die kun je zover krijgen dat de emoties overheersen, dat ze doorslaan. Maar wij nuchtere Nederlanders toch niet, maak het nou!

© 2013 Leo van der Sterren

woensdag 16 januari 2013

Snelschrijven























© 2013 Leo van der Sterren

Fred en Ivo

Vijf zijn er gemaakt. Tussen 1974 en 1995 zijn er vijf ‘Death wish’-films geproduceerd. Charles ‘Cheyenne’ Bronson nam telkens de hoofdrol voor zijn rekening: Paul Kersey is een architect en een goedmoedige brave burger wiens noodlot zo is ingericht dat er voortdurend geliefden en kenissen van hem ten prooi vallen aan de meest afschuwelijke delicten, gepleegd door groepen van de meest perverse en gewelddadige misdadigers – altijd groepen, want in hun eentje, als individuen, durfde dat tuig immers niets. Professionele misdaadplegers, met die term zou je ze kunnen kwalificeren: uitschot dat slechts één roeping heeft en dat is misdaden begaan.

Na elk verschrikkelijk incident vol weerzinwekkend geweld ontpopt die goedmoedige brave burger Paul Kersey zich tot een handige en voor niets terugdeinzende vigilante, een engel der wrake die in zijn eentje hele volksstammen van crimineel ongedierte uitroeit. Zie daar het even simpele als intrigerende gegeven van de ‘Death wish’-films. Een succesformule was geboren.

Wat ik nu ga beweren, is puur hypothetisch, ik bedoel: ik kan er nog geen flinter van bewijs voor leveren, maar ik durf hier te stellen dat het illustere duo dat het ministerie van Justitie en Veiligheid aanvoert, Ivo Opstelten en Fred Teeven, de ‘Death wish’-films allemaal gezien heeft, net als de ‘Dirty Harry’-films – toevallig ook vijf. Sterker nog: ik wed dat op elk moment dat zich de gelegenheid voordoet, ze de films opnieuw naar kijken, kwijlend en al. Misschien hebben ze de reeks zelfs in hun bezit, op DVD. Zou me niets verbazen.

Ik ga nog een stapje verder. Telkens als ik hetzij Opstelten hetzij Teeven hoor praten – en op televisie komen die verbeten blikken erbij, alsof ook hen ondragelijk leed is aangedaan, maar mede omdat zij zich lijken in te beelden dat zij een peuk in hun mondhoek geklemd dienen te houden – kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat een niet onaanzienlijk deel van hun dromen (zowel die van de nacht als van de dag) niet uit de normale vunzigheid bestaat waar mannen in excelleren, maar gevuld is met ‘Death wish’- of ‘Dirty Harry’-fantasieën. Op hun geestesoog speelt zich het volgende af: O. & T. zwerven zwaarbewapend en commando-achtig, dus nauwelijks waargenomen, maar toch ook een beetje à la Thelma en Louise door de verdorven uithoeken van de steden van Nederland en gaan de strijd aan met het schuim der aarde, en dat niet streng en rechtvaardig, maar niets ontziend en wraakzuchtig. Eerst schieten, dan denken.

En wee de zogenaamde lolbroek die in deze, mijn weergave het duo Don Quichotte en Sancho Panza of de gebroeders Grimm zegt te herkennen. Die krijgt te maken met de uiteindelijke, metafysische baas van O. & T. en die zetelt in de hemel en heet god – zij zelf denken en schrijven ‘God’. Die god van O. & T., dat is niet de lamme goedzak van het Nieuwe Testament met zijn halfzachte gefiemel, maar de Jahweh van de oudste boeken, de god der wrake. Dus wee degenen die zijn hoon uitstort over het illustere span.

Maar hoe komt het eigenlijk dat de minister en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, deze Johnny en Rijk van de Nederlandse rechtsstaat, die ouwe Jahweh nodig hebben om het respect van het publiek voor hen af te dwingen? Waarom valt dat respect hen niet vanzelf toe? Dat komt omdat een groot gedeelte van het publiek door heeft dat de gebalde taal die Opstelten en Teeven gevraagd en ongevraagd uitslaan op grond van hun dat-varkentje-zullen-wij-wel-eens-wassen-houding, door hen nooit kan worden waargemaakt. Het publiek prikt dat soort luchtballonnen lek. Het komt ook omdat Nederland weliswaar met criminaliteit te maken heeft, zoals elk land dat heeft, maar dat de omvang daarvan niet in verhouding staat tot bijvoorbeeld de criminaliteit in de Verenigde Staten. En in dat laatste land zijn de straffen draconisch en puilen de gevangenissen uit. Het kan altijd beter, maar Nederland doet het zo slecht nog niet op het gebied van de misdaadbestrijding. Ten slotte dreigen O. & T., als men hen hun gang laat gaan, Nederland te transformeren tot een onrechtsstaat. Zoals zij onder druk van die groepen binnen de publieke opinie die het hardste schreeuwen, de rechterlijke macht proberen op te jagen, ondermijnen zij de fundamenten van de rechtsstaat. Dat werkt rechteloosheid en onrecht in de hand en tast bovendien de privacy van de burgers aan. Ten slotte zal het aantal justitiële missers op die manier toenemen en die zijn er de afgelopen decennia al veel te veel geweest – dat laatste is trouwens al een veeg teken.

Dat het justitiële apparaat de misdaad in Nederland hard bestrijdt, dat criminelen strenge straffen krijgen, dat aan slachtoffers de aandacht en nazorg gegeven worden die zij nodig hebben en die hen op grond daarvan toekomen, dat is allemaal prima. Maar de Hepie en Drepie op het ministerie van Wraak moeten ophouden met de zelfbegoocheling een Paul Kersey of Dirty Harry te zijn, want dat is even belachelijk als riskant.

© 2013 Leo van der Sterren

zondag 13 januari 2013

Monoloog tegen een anglofoob

Aan taal kleeft de kostelijke eigenschap dat zij in principe door alle gebruikers op een identieke wijze aan te wenden is. Woorden laten zich simpel strikken voor alle denkbare combinaties waardoor taalgebruikers in staat zijn om alle denkbare uitingen te genereren. Niets of niemand belet mij om de volgende volzin uit te spreken: ‘Zijn naam luidt Fee-eter’. Daarmee heb ik ‘Fee-eter’ in het leven geroepen. Ik verstrek een beschrijving van Fee-eter: ‘Fee-eter is samengesteld uit het lijf van een struisvogel, de poten van een boortoren en de kop van een hyena. Fee-eter, een wezen van middelbare leeftijd, maakt er een sport van om idyllen te verbrijzelen.’ Ik voeg nog enkele details aan mijn schets toe, waarmee ik het bestaan van Fee-eter een zekere authenticiteit verschaf: ‘een hondsdolle vampier met een mechanisch onderstel die regelmatig zijn kop in het zand steekt om naar olie te zoeken, maar die het overgrote deel van zijn tijd besteedt aan de destructie van een soort feeënwerelden’. Op die manier kan ik in principe ongehinderd doorgaan – het besef van de eindeloosheid van de mogelijkheden boezemt ontzag in. Ik neem elke gelegenheid te baat om mijn weergave van Fee-eter te detailleren. Op een gegeven moment zullen er mensen zijn die geloven dat Fee-eter echt op deze aarde rondloopt. Fee-eter zal sommige mensen de stuipen op het lijf jagen. Anderen zullen Fee-eter juist een warm hart toedragen. Als Fee-eter massa’s bang of idolaat doet zijn, dan zou het voor kunnen komen dat situaties uit de hand gaan lopen.

Zoals ik in staat ben om met een paar woorden de geboorte van Fee-eter te bewerkstelligen, zo heb ik de macht om Neptunisme uit mijn duim zuigen, of Varanië of Leporellisme of Knaas of het Trebizondiforium (dat laatste is een bepaalde bouwstijl uit de Tegentijd waarin ronde gebouwen aan de lucht zijn vastgeplakt met een mengsel van boter, bier en bicarbonaat). Door het uitspreken van het woord ‘Emotionisme’ sta ik aan de wieg van het Emotionisme. De wereldbeschouwelijke stroming van het Emotionisme staat voor een kijk op de wereld en een daarmee samenhangende levenshouding die gebaseerd is op gevoel, en op niets anders dan gevoel. Niet het rationele prevaleert bij het Emotionisme maar het irrationele. Rond het Emotionisme scharen zich de emotionele ongeluksvogels die zonder een beroep te doen op hun verstand van leer trekken tegen dingen die hen niet bevallen. Het is de stroming die het mogelijk maakt om harten te luchten zoals harten nog nooit gelucht zijn. Wat ontbreekt is een leider die de individuen bindt, een ervaren demagoog die de macht van het woord kent en die de verzamelde individuen door zijn verschijning, door zijn voordracht, door zijn dictie, maar vooral door zijn woorden propagandistisch om de Emotionistische vinger windt, zodat de menigte uiteindelijk als een verzameling willoos geworden marionetten – maar ook als een falanx – in zijn voetsporen treedt. Het Emotionisme, zo moge duidelijk zijn, zou situaties uit de hand kunnen doen lopen.

De anglofoob waaraan in de titel van dit stuk gerefereerd wordt, is Willem Frederik Hermans, behalve een anglofoob een erkend francofiel (die hoedanigheden komen vaak parallel voor). In 1964 publiceerde Willem Frederik Hermans ‘Monoloog van een Anglofoob’ in het literaire tijdschrift Podium, een tekst die hij later in dat jaar zou opnemen in zijn opstellenbundel ‘Het Sadistische Universum’ (later ‘Het Sadistische Universum 1’). Zoals de titel al aangeeft, verwoordt Hermans in ‘Monoloog van een Anglofoob’ zijn standpunt over Engeland en de Engelsen, een standpunt dat samengevat kan worden in de zinsnede dat hij weinig goeds te melden heeft over zijn onderwerp, dermate weinig dat het onbewust wellicht een zodanige invloed op hem heeft uitgeoefend dat de kwaliteit van het te schrijven stuk er danig onder geleden heeft.

De eerste alinea’s geven al een voorproefje van de samengeraaptheid van het artikel waarin een gammele dialectiek hoogtij viert. Hermans verzekert zijn leespubliek dat hij niet in de val trapt waarin lieden terecht komen die zich bezondigen aan het gebruik van termen als ‘de typische Engelsman’ of het ‘typisch Engelse’. De ‘typische Engelsman’ en het ‘typisch Engelse’, zo beklemtoont Hermans, bestaan niet. En vervolgens schopt hij willens en wetens tegen alles aan wat typisch Engels is – want ondanks het feit dat de woordcombinatie ‘typisch Engels’ niets behelst, biedt dat wat typisch Engels heet te zijn over het algemeen weinig redenen tot vreugde, enthousiasme of waardering.

Na dit meesterstuk van slalomkunst moet de Engelse literatuur het ontgelden. Ofschoon Hermans toegeeft dat die literatuur op zijn minst een paar meesterwerken heeft opgeleverd, hanteert hij vervolgens de botte bijl. Zo sneert hij bijvoorbeeld naar de Engelse essayisten: ‘Van Francis Bacon tot Cyril Connolly, hebben de Grote Britten zich grote faam verworven door het op temerige toon navertellen van andermans werken, in een stijl die uit de verte op suikergoed of fondant lijkt, maar van dichtbij gekleurd kaarsvet blijkt te zijn.’ Hermans, de stijlloze, die de in zijn ogen lamentabele, maar wel typisch Engelse schrijfstijl de grond in boort.

W. F. jeremieert vrolijk verder. Over de verdoemde Engels vakbonden, over de Engelse luiheid, over het Brits Museum als een entrepot waarin het Engelse piratengebroed de buit van zijn rooftochten heeft opgeslagen, over de Britse gewoonten die ‘bij uitstek laagburgerlijk, bekrompen, provinciaal en belachelijk’ zijn. Over het Engelse onderwijs dat niet gedeugd heeft, niet deugt en niet zal deugen. Ten einde adem rondt hij zijn scheldkritiek op quasi ongepaste wijze af met een positieve mededeling over de typisch Engelse vrouw. ‘De Engelse vrouw stond vroeger jaren te boek als een uitgedroogd mormel, dat het huwelijksbed gebruikte om uit de bijbel voor te lezen, met over haar camisooltje een tot de hals dichtgeknoopte flanellen nachtpon die nooit werd gewassen en op het hoofdkussen een bos lavendel om de kwade geesten en geuren te verdrijven.’ Maar, zo kan de brenger van goed nieuws Hermans berichten, in die treurige toestand is verandering ten goede gekomen door het kordate optreden van Christine Keeler, een callgirl die begin jaren zestig van de twintigste eeuw de toenmalige Engelse regering deed wankelen door haar lichaam beschikbaar te stellen zowel aan de Russische attaché in Groot-Brittanië als aan de Engelse minister van defensie, een schandaal dat eindigde met het aftreden van ministerpresident Macmillan in september 1963. En dan is het stuk plotsklaps uit.

Tijdens het lezen van ‘Monoloog van een Anglofoob’ bekruipt je gaandeweg het unheimische vermoeden dat de inhoud ervan naar Nergenshuizen meandert, of liever gezegd: zigzagt, want de chicanes en haarspeldbochten die Hermans in het landschap van zijn tekst heeft aangelegd, nodigen uit tot halsbrekende toeren en roekeloos gedrag. Het einde van het artikel komt op een moment dat je als lezer het idee hebt dat het artikel nog niet af is, alsof het artikel halverwege in een afgrond is gevallen. Maar behalve die rapsodische richtingloosheid en een einde dat die kwalificatie niet verdient, mankeert er nog meer aan ‘Monoloog van een Anglofoob’.

Zoals verschijnselen als ‘tijdsgeest’, ‘postmodernisme’ en ‘streekkarakter’ illusoire artefacten zijn, zo bestaat er niet iets als een volksaard of een volkskarakter; een volk vormt een geheel, maar de individuen die dat geheel uitmaken, verschillen te zeer van elkaar om ooit van echte homogeniteit te kunnen spreken. Er bestaat niet zoiets als een grootste gemene deler van karakter of aard die de ‘volkspersoonlijkheid’ zou uitmaken. Er zijn net zoveel flegmatieke Fransen als er flegmatieke Engelsen zijn. Er zijn net zoveel Engelsen die van marsmuziek houden als er Duitsers zijn die kippenvel krijgen van die hoempapa. Sommige Limburgers zijn Fries stug, sommige Friezen Limburgs Bourgondisch. Volksaard, streekkarakter, tijdsgeest, het betreft generalisaties waarvoor net zoveel bevestigingen en bewijzen als ontkenningen en dementi’s aan te voeren zijn.

Hermans doet in ‘Monoloog van een Anglofoob’ wat hij beloofd heeft niet te zullen doen: eerst doet hij de ‘Engelsheid’ af als een stereotype – daarmee implicerend dat ‘Engelsheid’ een loos begrip is; vervolgens scheert hij alles wat aan die ‘Engelsheid’ beantwoordt over een kam en veegt de hele santenkraam de mantel uit met argumenten die geen steek houden juist omdat voor de groep waarvan hij veronderstelt dat zij in de werkelijkheid voorkomt, geen enkel empirisch te staven bewijs van bestaan te vinden zal zijn. Het stereotype van de ‘Engelsheid’ is een gefabriceerd, kunstmatig fenomeen, dat overduidelijk niet vanuit een rationele instelling tot stand is gekomen.

Net als de xenofobie, de francofilie, de homohaat, enzovoort, behoort de anglofobie tot de cultureel bepaalde – en daarom artificiële –, irrationele mythen. Zodra gevoelens van vrees en haat de kop opsteken, blijken deze mythen in de regel te zijn voortgekomen uit onbekendheid met verschijnselen. Betreft het gevoelens van liefde of genegenheid of waardering dan komen die gevoelens meestal voort uit een grote bekendheid of betrokkenheid met datgene wat bemind of aanbeden wordt. Het gaat kortom om emoties, en in het onderhavige geval gaat het om de ongenuanceerde, lompe oprispingen van gevoelens die in de stilstaande meren en stinkende moerassen van het onderbewustzijn hebben gefermenteerd. Emotionisme dus. En, zichzelf als het hem goed uitkomt graag profilerend als prominent lid van het Emotionisme, kost het Hermans geen enkele moeite om de gebakken lucht van zijn anglofobie op geheel idiosyncratische wijze te ventileren.

Maar Hermans bevond zich in de riante positie dat hij de Engelsen in ‘Monoloog van een Anglofoob’ met een gerust hart en geheel vrijblijvend een veeg uit de pan kon geven. Als niemand een krimp gaf, dan kon hij zijn schimpstuk laten zoals het was. Mocht er echter iemand, een willekeurige Engelsman bijvoorbeeld, zo in zijn wiek zijn geschoten dat hij Hermans een koekje van eigen deeg had willen bezorgen, dan had Hermans altijd kunnen aanvoeren dat hij het niet zo bedoeld had, dat hij de grapjas had willen uithangen, dat hij de zaak gewoon een beetje had willen stangen. De verontwaardigde Engelsman had dan vast ingebonden; Engelsen bezitten immers allemaal die eigenaardige variant van incalculatievermogen die tot uiting komt in de zogenaamde Engelse humor – nietwaar?

In ‘Monoloog van een Anglofoob’ trekt de polemist Hermans alle registers van zijn polemische kunnen open, maar het resultaat stelt teleur. Het artikel is niet veel meer dan een willekeurige, gefantaseerde, ongenuanceerde opsomming van wat er mis zou zijn met Engeland en de Engelsen. Nu heeft de polemist – en de polemist lijkt hierin zowaar bijna op een normaal mens – een doel. En als de polemist niet uit kwaadaardigheid handelt, wat drijft hem dan? Wat tergt hem in die mate dat hij zich gedwongen voelt om onvriendelijke stukjes te vervaardigen? Hermans heeft met ‘Monoloog van een Anglofoob’ een scheldkritiek geschreven die tot doel heeft om die mensen te treffen die van een land of volk houden op precies dezelfde irrationele en kunstmatige gronden als waarop Hermans er juist niet van houdt. Hij zal heus wel enkele mensen kwaad hebben gekregen, zoals er ook lezers geweest zullen zijn die de humor van zijn uitbarsting wel in hebben gezien. Maar veel meer dan wat rimpelingen op het oppervlak zal ‘Monoloog van een Anglofoob’ niet teweeg hebben gebracht. Want hoe valt het Angelsaksische, het Friese of het allochtone nu te kwalificeren als er niet zoiets bestaat als het Angelsaksische, het Friese of het allochtone? De conclusie moet luiden dat een gebruiksvriendelijk, etherisch en metamorf medium als taal zich nu eenmaal alles laat aanleunen.

In het laatste opstel uit ‘Het Sadistische Universum 1’, ‘Wittgensteins Levensvorm’, stelt Hermans de conceptie van het taalspel aan de orde, zoals dat halverwege de twintigste eeuw door Wittgenstein was geïntroduceerd in navolging van analytische filosofen als Frege en Russell. Mensen, zo stelt Hermans, in navolging van de Oostenrijkse filosoof (geen Engelsman dus), spelen voortdurend een spel met behulp van taal, daarbij ten volle gebruik of misbruik makend van alle opties die een instrument als taal te bieden heeft, en daarom alleen al dient elke taaluiting benaderd te worden vanuit een uitgangspunt van gezond wantrouwen. In het geheel van de taalspelen die Hermans gedurende zijn leven heeft voortgebracht of waarin hij een aandeel heeft geleverd, heeft ‘Wittgensteins Levensvorm’ een andere waarde en positie dan ‘Monoloog van een Anglofoob’ – het laatste opstel dient met een grotere dosis argwaan te worden bejegend dan het eerste.

Taal is het belangrijkste gereedschap van de schrijver en bijgevolg ook van de polemist. In ‘Monoloog van een Anglofoob’ misbruikt Hermans, als lid van de beweging genaamd het Emotionisme, de toch al zo ontluisterde taal ten einde een polemiek te voeren die geen ander doel had dan een paar niets vermoedende anglofielen op de kast te jagen en bij een paar andere mensen een sardonische grijns – maar ook niet meer dan dat – op het gezicht te toveren. ‘Monoloog van een Anglofoob’, kortom, past in de categorie ‘amusement’. Dat laatste gegeven, waar op zich niets mis mee is, maakt dat deze Fee-eter zich als relatief onschuldig presenteert en niet helemaal van zinloosheid ontbloot is geweest, zoals menig andere Fee-eter vaak wel en zinlozer is en kwalijker consequenties heeft.

Dit jaar is het tien jaar geleden dat Willem Frederik Hermans overleden is, een feit waarbij uitgebreid zal worden stilgestaan. Er staat een groot aantal activiteiten op het programma. Zo zal het eerste deel in de serie ‘Volledige Werken van W. F. Hermans’ (in totaal 23 delen) verschijnen. In het najaar wordt een tweedelige documentaire op televisie uitgezonden. Twee boeken van Hermans, ‘Nooit Meer Slapen’ en ‘Ik Heb Altijd Gelijk’, zullen verfilmd worden. En ook in het buitenland groeit de belangstelling voor Hermans en zijn werk.

Het staat buiten kijf dat Hermans, als een van de belangrijkste schrijvers van het Nederlandse taalgebied, maar bijvoorbeeld ook als promotor van een Wittgenstein of een Apollinaire of gewoon als zeurpiet die met zijn niet aflatende betweterij tot vervelens toe niet alleen op argwaan ten opzichte van taal bleef hameren, maar ook op nauwgezetheid in de omgang met taal, deze aandacht dubbel en dwars verdiend heeft. Maar dat betekent niet dat alle dingen waar hij de hand in heeft gehad als vanzelf boven de kritiek verheven zijn. Hij die zo’n nadruk legde op kwaliteit, sloeg zelf de plank regelmatig mis.

‘Monoloog van een anglofoob’ prijkt te midden van de middelmatige geschriften van Hermans. Tijdens het lezen van het opstel dringt zich soms de vraag op hoe het mogelijk was dat een grootheid als Hermans dit soort dingen nodig meende te hebben. Maar zoals het geluid van zijn stem onlosmakelijk met de persoon verbonden en onmiddellijk herkenbaar was, zo maakte ook het schrijven van een gedrocht als ‘Monoloog van een Anglofoob’ onmiskenbaar deel uit van het hele complex van dat idiosyncratische menselijke wezen genaamd Willem Frederik Hermans.

© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 12 januari 2013

Recessie























© 2013 Leo van der Sterren

Lucebert anders 2

Met zijn dichtwerk en ook met zijn beeldende kunst plaatst Lucebert zich demonstratief in de traditie of liever gezegd: de anti-traditie van hen die het contract aan hun laars lapten en het braken. Gedurende de eerste jaren van zijn publieke optreden staat Lucebert bekend als een baanbrekend en vooraanstaand avant-gardist – er hangt zelfs een zekere beruchtheid om het personage Lucebert.

George Steiner heeft het moment van contractbreuk – rond 1870 – uitgebreid beschreven in zijn boek ‘Real presences’. Hij stelt dat het contract dat de relatie tussen betekenaar en betekende vastlegt, uiteindelijk, in allerlaatste instantie, gelegen is in het feit dat een mens in een god kan geloven. Hoezeer dat geloof ook ingebed zou zijn in de menselijke aard of zelfs genetisch bepaald lijkt te zijn, de inachtneming van de afspraak dat een roos in de eerste plaats een ‘bloem met doornen op de stengel’ is en een hamer in eerste aanleg een ‘stuk gereedschap bestaande uit een kop op een steel waarmee je op een spijker kunt slaan’ vertegenwoordigt een even vrijwillige daad als het geloven in een god. Een individu hoeft zich dan ook niet aan die afspraak te houden. Hij kan ook de conventie negeren en zijn eigen plan trekken, daarmee niet alleen onbegrip, chaos en conflicten veroorzakend waar dat wellicht niet nodig zou zijn, maar ook een, in Steiners ogen, fundamentele waarde van het mens-zijn verwerpend, namelijk dat de wijze waarop mensen met elkaar omgaan, afgesproken en geregeld is, en verankerd in geschreven en ongeschreven regels. Volgens Steiner komt datgene waar de ethiek zich mee bezig houdt, uiteindelijk voort uit een hogere sfeer dan het menselijke brein of hart.

De brekers van om het even welk ethisch contract maken de relatie tussen de mens en de god kapot. Zij rukken de mens los van wat zijn goddelijke oorsprong kan worden genoemd. Zij verklaren god dood. En uiteindelijk dementeren zij de aanwezigheid van god totaal: god kan niet gestorven zijn, want er heeft nooit zoiets als ‘god’ bestaan. Dat is in een notendop waartegen Steiner ageert. Hij is overtuigd van het bestaan van die god.

Nu doet zich het feit voor dat de dichter van ‘apocrief / de analphabetische naam’ zich in 1947 heeft laten dopen en tot de rooms-katholieke kerk is toetreden, een gebeurtenis die (in principe terecht) weinig ruchtbaarheid heeft gekregen omdat zij in de privésfeer thuishoort en dus niemand anders iets aangaat. Zelfs een Oegema was onkundig van dit feit toen in 1999 diens ‘Lucebert, mysticus’ het licht zag. Een individu dat publiekelijk bekend is, wordt echter door meer schijnwerpers beschenen dan iemand die relatief gezien in de anonimiteit existeert. In het geval van Lucebert zijn diens bekering en doop uiteindelijk toch aan het licht gekomen. Deze feiten zijn van belang omdat zij het werk dat hij tot stand heeft gebracht, in een totaal ander daglicht kunnen plaatsen. Theo Salemink heeft een boek geschreven over de Luceberts katholicisme, ‘Een andere Lucebert’, dat in 2008 werd gepubliceerd. De tekst van de achterflap: ‘Een raadsel. In 1947 liet de bekende Nederlandse avant-garde-dichter/schilder Lucebert zich dopen. Het was de tijd van het Rijke Roomse Leven. Als katholiek “bekeerling” werd hij niet beroemd, wel als dadaïst, als “keizer van de vijftigers”, als schilder en dichter die een kleine, mooie revolutie afdraaide en tegelijk een mystieke toon van seculier gehalte liet klinken. Uitzonderlijk in Nederland. Criticaster van potentaten en prelaten. Icoon van de Nederlandse avant-garde. Modern, seculier, verlicht. Omstreden in het katholieke milieu van toen.’

De schrijver van de tekst op de achterflap vervolgt: ‘De vraag blijft: waarom liet hij zich laten dopen en speelde deze stap nog een rol in zijn later werk als dadaïstisch dichter en schilder? Er zijn auteurs die geschreven hebben over de religieuze kant van Lucebert. Zij hadden vooral oog voor de invloed van meer esoterische of marginale tradities: zen-boeddhisme (Bert Schierbeek), gnosis (Cornets de Groot), kabbala en religieuze Romantiek (Anja de Feyter), mystiek (Oegema). Dit boek wil een “andere Lucebert” zichtbaar maken, een kunstenaar op het snijvlak – niet raakvlak – van avant-garde en katholicisme. Het boek vertelt van Luceberts worsteling met het katholieke idioom dat spreekt van schepping, paradijs, zondeval, kwaad, incarnatie, Christus, kerk, verbond, lijden, sterven, verlossing en verrijzenis. Hij transformeert deze traditie grondig. De oude “bovennatuurlijke” beelden worden onder vuur genomen, afgewezen, omgebouwd, op hun voeten gezet. Een worsteling in een door Dada, Nietzsche en Auschwitz getekend mentaal landschap gedurende een halve eeuw.’

Zo’n reclametekst belooft wat.

Wordt vervolgd.

© 2013 Leo van der Sterren

vrijdag 11 januari 2013

Bedrijfsdichter























© 2013 Leo van der Sterren

Lucebert anders 1

‘Diep onder de kath. kerk in de ichtus-lärm
hoor ik de vlugge vleugelslagen v.d. engel U:
waarom zwijg je zolang en waarom
hoor je ons allen niet horen
tegen de (adv.) voor Ritz’ Red FIRE
die zij beminde die ik beminde
onder de ampelus
bij het Angelus
naar uw WOORD geschiede A & Ω oh’


Toen uitgeverij Stols in 1951 Luceberts dichtbundel ‘triangel in de jungle / de dieren der democratie’ publiceerde, lag een andere verzameling gedichten, ‘apocrief / de analphabetisch naam’, al maanden bij uitgeverij De Bezige Bij te wachten op een beslissing over de uitgave ervan. Dat boekje, ‘apocrief / De analphabetische naam’, verscheen dus later (1952) dan ‘triangel in de jungle’, maar vormde wel het ‘historische debuut’ van de jonge dichter.

De titel ‘apocrief’ verwijst naar teksten in het religieuze domein die in dezelfde tijd zijn ontstaan als de geschriften van het Oude en Nieuwe Testament, maar die uiteindelijk in de selectieprocedure die tot de canon van de bijbel leidde, afvielen. Deze, van de officiële lijn afwijkende teksten raakten echter niet in vergetelheid; integendeel, allerlei religieuze groepering namen bepaalde apocriefe boeken of passages van de apocriefen onder hun hoede en baseerden hun doctrines erop. De Katholieke Kerk reageerde met verbod en straf. De apocriefe geschriften belandden in de sfeer van de heterodoxie. Het ondergrondse bestaan ervan verhoogde de aantrekkingskracht. Het verbod van iets verleent immers altijd spanning aan dat iets.

Lucebert geeft met de titel ‘apocrief’ te kennen zich buiten datgene te plaatsen wat officieel gesanctioneerd is, hij situeert zich buiten de orthodoxie. ‘Ik verkondig een boodschap die afwijkt van de conventie of van wat gangbaar is,’ lijkt hij met de titel te willen zeggen. Associaties met ketterschap en dwaalleren dienen zich aan. Maar ook met waarheden die afwijken van de algemeen geaccepteerde of opgelegde waarheid – en die op grond daarvan door sommigen als meer authentiek worden ervaren. Rebellie ligt op de loer. Er wordt op de poorten van de gevestigde orde geslagen. Lucebert nam de goegemeente, ingebed in zich boven de kritiek verheven wanende hierarchieën en structuren, op de korrel. Hij fulmineerde tegen instituten en notabelen, tegen de (klein-)burgerlijke moraal en christelijke waarden. Dat maatschappelijke complex vormde het voorwerp van hoon en woede voor de jonge, geëngageerde bohemien met zijn dichterlijke aspiraties.

Wat betreft ‘de analphabetische naam’, dat is de naam die niet met de letters van het alfabet geschreven wordt. Maar ‘de analphabetische naam’ verwijst ook naar datgene wat niet kan worden uitgedrukt met woorden: gevoelens van liefde, geluk of seksueel genot bijvoorbeeld. Wellicht representeert de analfabetische naam emblematisch datgene waarover niet gesproken kan worden. Er kunnen wel klanken worden uitgestoten maar die klanken ontberen een semantische dimensie. De analfabetische naam is dus wel te uiten, maar niet te prononceren, omdat de naam niet met letters gespeld is. Indien de alfabetische naam dient ter identificatie van iemand of iets, dan doet de analfabetische naam het tegenovergestelde. De gebruiker van de alfabetische naam houdt zich aan het contract dat de bezegeling vormt van de afspraak dat er met de lettercombinatie ‘roos’ een ‘bloem met doornen op de stengel’ bedoeld wordt en met het woord ‘hamer’ een ‘stuk gereedschap bestaande uit een kop op een steel waarmee je op een spijker kunt slaan’. De gebruiker van de analfabetische naam pleegt contractbreuk. Hij weigert categorisch om het woord ‘roos’ enkel en alleen in verband te brengen met de bloem. Voor hem hebben de andere betekenissen evenveel waarde: ‘roos’ is het middelpunt van een schietschijf of een huidziekte die schilfers veroorzaakt of een deel van een kompas of het zinnebeeld van de liefde. En met het woord ‘hamer’ kan ook een deel van het gehoororgaan of deel van een uurwerk of klok of piano aangeduid worden. Of ‘mijn hijgen’. Hij die de analfabetische naam in artistieke zin aanwendt, voert de dubbelzinnigheid zo ver mogelijk door. Bij hem vormt de dubbelzinnigheid een doel op zich, context of geen context. En zo verliest de taal de semantisch vaste bodem onder haar voeten. Die harde grond verandert in drijfzand. De wegen van betekenaar en betekende scheiden zich. Willekeur en anarchie dienen zich aan – in dienst van contramine en rebellie. Hu we wie!

Wat beweegt (prominente) taalgebruikers ertoe om zich aan de clausules van de overeenkomst te onttrekken die aan de basis van het taalgebruik van mensen ligt? Sommigen verwerpen de afspraak omdat die daad vernietiging tot gevolg heeft en omdat hun nihilistische aard hen dwingt om te vernietigen wat vernietigd kan worden. Voor anderen liggen er, meer ideologisch bepaald, revolutionaire of anarchistische motieven aan ten grondslag. Weer anderen willen onthullen hoe teer en broos het contract is: de taalanalisten die aantonen dat taal gebruiken in feite slechts spelen is. En het zijn de taalcritici die aanvoeren dat de ongeregeldheid van het spel niet in verhouding staat tot de potentiële macht van de taal als instrument in dat spel. Zij leggen bloot hoe gemakkelijk het is om de taal bewust of onbewust verkeerd te gebruiken. Zij waarschuwen voor de breekbaarheid van het bouwwerk van de semantiek.

Ware woordkunstenaars streven er op enigerlei wijze naar om het taalcontract aan de kaak te stellen of te ondermijnen of zelfs te verbreken. Van de ene kant staan hen de uitbreiding en vernieuwing van communicatiemiddelen voor ogen, omdat de geijkte methoden van kennisgeving in hun beleving tekort schieten. Zij zoeken naar nieuwe mogelijkheden. Zij reizen af naar de grenzen van de taal. Zij overschrijden die grenzen omdat zij vinden dat met ‘normale’ taal niet alles wat zij voelen en denken, kan worden uitgedrukt. Anderzijds drijft hen het oogmerk om het aantal ingewijden dat deel mag uitmaken van de kring van communicatie en toegang krijgt tot informatie die aan anderen onthouden dient te worden, juist zo klein mogelijk te houden. Zij coderen de taal, maken er geheimtaal van. Woordkunstenaars die het nog weer over een andereg boeg gooien beogen juist op deze deconstruerende, de fundamenten van de taal aantastende wijze van werken de middelen van communicatie ter discussie te stellen, omdat immers niets is wat het is. Maar ook ontwrichting van een orde of schijnbare orde kan woordkunstenaars ertoe brengen om anders met de taal om te gaan dan de kudde doet. En dat, zoals gezegd, in het kader van een bredere, soms zelfs ideologisch bepaalde opstandigheid – denk bijvoorbeeld aan bepaalde surrealisten die zich tot een rechtlijnig communisme bekeerden.

Wat er ook van Lucebert beweerd wordt, er zal consensus bestaan over de stelling dat Lucebert als een heuse woordkunstenaar geldt, en voor wat het Nederlandse taalgebied betreft wellicht zelfs de meest heuse van de vorige eeuw.

Wordt vervolgd.

© 2013 Leo van der Sterren

woensdag 9 januari 2013

Droedel 17























© 2013 Leo van der Sterren

Coleridges 'Notebooks' 9

‘The midnight-wild beasts staring at the Hunter’s Torch/or when the Hunter sees the Tyger’s eye glaring in the red light of his own Torch/–’

Samuel Taylor Coleridge, ‘The Notebooks of Samuel Taylor Coleridge’. Volume III. 1808 – 1819. Text. Lemma 3770.

zondag 6 januari 2013

Baudelaire over imaginatie

‘C’est l’imagination qui a enseigné à l’homme le sens moral de la couleur, du contour, du son et du parfum. Elle a créé, au commencement du monde, l’analogie et la métaphore. Elle décompose toute la création, et, avec les matériaux amassés et disposés suivant des règles dont on ne peut trouver l’origine que dans le plus profond de l’âme, elle crée un monde nouveau, elle produit la sensation du neuf. Comme elle a créé le monde (on peut bien dire cela, je crois, même dans un sens religieux), il est juste qu’elle le gouverne.’

Charles Baudelaire, ‘Salon de 1859’. In ‘Œuvres complètes’, band 2, Parijs 2007 [1976], p. 621.

zaterdag 5 januari 2013

Van de olijftak en de lier: De habbit























© 2013 Leo van der Sterren

Droedel 16























© 2013 Leo van der Sterren

Apollinaire en Annie























In mei 1904 betrad Guillaume Apollinaire op het station Saint Lazare in Parijs de trein die aansluiting gaf op de veerboot naar Engeland. Eenmaal aangekomen op Victoria Station in Londen meldde hij zich in Chingford bij zijn vriend, de Albanese publicist Faik Konica, bij wie hij zou logeren. Daarna wijdde hij zich onmiddellijk aan de heilige taak die hij zichzelf in zijn buitenzinnige verliefdheid had opgelegd. Ondanks het feit dat zij al zijn huwelijksaanzoeken had afgeslagen, begon Apollinaire de jonge Engelse vrouw Annie Playden opnieuw het hof te maken, in een laatste poging haar voor zich te winnen.

Na zijn Stavelotse avonturen had Apollinaire – zich dan nog afwisselend Wilhelm de Kostrowitzky, Guillaume de Kostrowitzky en Guillaume Apollinaire noemend – Annie Playden in 1901 voor het eerst ontmoet. Beide jongelieden zijn dan in dienst van Élinor Hölterhoff, burggravin van Milhau, Annie als gouvernante, Wilhelm als leraar Frans voor de dochter van de burggravin, Gabrielle. Wanneer de burggravin voor een lang verblijf naar Duitsland afreist waar haar familie woont, maken Annie en Wilhelm deel uit van het gezelschap. Het (amoureus getekende) verblijf in onder andere het Rijnland zou Apollinaire inspireren tot de gedichten die hij later bundelde onder de noemer ‘Rhénanes’. Maar ook buiten die afdeling van zijn bundel ‘Alcools’ zijn er Rijngedichten te vinden, en vaak gaat het om expliciete liefdesgedichten. In augustus 1902 eindigt het contract dat Apollinaire met de burggravin gesloten heeft en keert hij terug naar Parijs. In november 1903 reist Apollinaire voor de eerste keer naar Londen om Annie te overtuigen van zijn liefde. Hij logeert dan eveneens bij Faik Konica, maar nu in Oakley Crescent, Islington. Deze eerste queeste eindigt weinig succesvol want Annie weigert in te gaan op Apollinaires aanzoeken.

Afgezien van enkele kiekjes was er tot 1951 niet zoveel bekend over Annie Playden. Geboren in 1880 zou deze gouvernante en onderwijzeres aan een zondagsschool blauwe ogen en een kuiltje in haar kin hebben gehad en voorzien zijn geweest, zoals haar aanbidder weinig eerbiedig in juli 1902 in een brief aan zijn vriend James Onimus schreef, van ‘épatante des nichons et un cul (!)’ (‘Œuvres complètes de Guillaume Apollinaire’, band 4, Parijs, 1966, p. 715). In de gedichten waartoe Apollinaire door zijn weelderig geproportioneerde minnares geïnspireerd werd, komt de persoon Annie Playden er bekaaid vanaf. Maar uit het grote hoeveelheid gedichten die in het teken van Apollinaires liefde voor Annie staant, blijkt wel hoe gek van verliefdheid de Engelse jongdame hem had gemaakt. ‘Annie’, ‘L'Émigrant de Landor Road’ (de straat in Clapham waar de familie Playden woonde, op nummer 75), ‘La Chanson du Mal-Aimé’, het zijn slechts enkele gedichten uit wat een grote reeks blijkt te zijn. Maar al die poëtische getuigenissen laten uiteindelijk veel meer los over de jonge dichter dan over de vrouw die hij tot over zijn oren beminde.

Vijftig jaar later vonden Amerikaanse kenners van Apollinaire de voormalige geliefde van de dichter terug. Annie Playden had sinds de laatste keer dat Apollinaire haar visiteerde, in 1904, in de Verenigde Staten geleefd en was er getrouwd met een zekere Postings. Diverse malen werden er vraaggesprekken met mevrouw Postings gevoerd. Daarin verklaarde ze onder meer dat ze Londen verlaten had omdat ze Kostrowitzky’s jaloezie en de daaruit voortkomende gewelddadigheid die hij van het ene op het andere moment aan de dag kon leggen, vreesde. Toen zij samen in Duitsland verkeerden als bedienden van de burggravin van Milhau, had hij haar, alvorens haar ten huwelijk te vragen, fijntjes gewezen op de steilheid van de bergwand. En hoe dodelijk een eventuele val zou uitpakken. En in Londen had hij op zeker moment gedreigd om de voordeur van 75 Landor Road in te trappen toen Annie’s ouders haar verboden hadden om de deur voor hem te openen. Om een einde te maken aan het gestalk door de lastige Fransman, vertelde Playden hem dat zij naar Amerika zou vertrekken. Dat was ze niet echt van plan, ze zei het om van hem af te komen. Maar toen haar dreigement geen effect sorteerde, zat er niets anders op dan de daad bij het woord te voegen. En dus vertrok ze niet lang daarna naar Californië waar ze een betrekking als gouvernante aanvaardde.

In 1951 had Annie Playden geen idee dat Kostro, zoals zij hem altijd genoemd had, de naam Apollinaire had aangenomen en dat hij wijd en zijd beschouwd werd als de grootste Franstalige dichter van de twintigste eeuw. Ook wist ze niets van de gedichten van zijn hand die in het teken stonden van hun affaire, waaronder dus dat beroemde ‘La Chanson du Mal-Aimé’ waarin hij zijn gebroken hart uitstort. Over Annie, ‘me rendirent si malheureux’.

© 2013 Leo van der Sterren