zaterdag 31 december 2011

De boekenlijst van 2011

Op de valreep: de boeken die ik in 2011 gelezen heb, tussen de diverse vormen van arbeid door.

Roos Bachelier, ‘Beminnen als beroep’. Amsterdam, 2010. Zie ‘Uitpost Kephala’, 15 januari 2011.

Francis J. Carmody, ‘The evolution of Apollinaire’s poetics 1901 – 1914’. Berkeley/Los Angeles, 1963. Gortdroog, want uitermate wetenschappelijk werkje over Apollinaires ontwikkeling in het omveld van modernisme, futurisme en kubisme als dichter, leidend tot de publicatie van zijn eerste gedichtenbundel ‘Alcools’.

A.H.J. Dautzenberg, ‘Vogels met zwarte poten kun je niet vreten’. Amsterdam, Antwerpen, 2010. Verhalen, soms hilarisch, soms absurdistisch, soms flauw, soms raadselachtig. Een intrigerende exhibitie van een aartsprovocateur.

W.W. Robinson, ‘Land in California. The story of Mission Lands, Ranchos, Squatters, Mining Claims, Railroad Grants, Land Scrip, Homesteads’. Berkeley, Los Angeles, London, 1997 [1948]. Over de verdeling van het land in Californië vanaf het midden van de negentiende eeuw.

Kester Freriks, ‘Verborgen wildernis’. Amsterdam, 2010. Fraai uitgegeven boek met prachtige illustraties (details van landkaarten die door de eeuwen heen vervaardigd zijn) over de wildernissen in Nederland die al lang niet meer als echte wildernissen gelden. Het stuk dat mij het meeste deed, was het hoofdstuk, direct aan het begin, over het Beekbergerwoud, het laatste stuk oerbos in Nederland dat in de jaren zestig en zeventig van de negentiende eeuw als vanzelfsprekend werd gecultiveerd.

Annejet van der Zijl, ‘Jagtlust’. Amsterdam, 2010 [1998]. Eindelijk gelezen. Een mooi geschreven mooi boek. Maar had het niet nog mooier gekund?

Paula Byrne, ‘Perdita. The life of Mary Robinson’. London, 2005. Het leven van de Engelse actrice, courtesane, minnares van de Prince of Wales en, in haar latere leven, dichteres en romancière die bevriend was met illustere figuren als Godwin en Coleridge.

Umberto Eco, ‘De begraafplaats van Praag’. Amsterdam, 2011. Verdienstelijk, maar zeker geen meesterwerk, deze nieuwe Eco. ‘De naam van de roos’ is en blijft zijn beste.

Maaike Meijer, ‘M. Vasalis. Een biografie’. Amsterdam, 2011. Hier kom ik op terug.

Andrea Maria Schenkel, ‘Tannöd’. München 2008 [2006]. Kleine roman, losjes gebaseerd op een waar gebeurde en nooit opgeloste moordpartij in Hinterkaifeck, een gehucht in Beieren, in 1922 waarbij zes personen de dood vinden. Spannend boek. Met fraaie staaltjes Beiers dialect.

Paul Claes, ‘Echo’s echo’s. De kunst van de allusie’. Nijmegen, 2011. Een geleerd boek van een geleerde meneer. Interessant maar niet altijd even boeiend cq. hout snijdend.

F. ten Harmsen van der Beek, ‘Neerbraak’. Amsterdam, 1969. Fritzi’s grotesken. Zoals alle grotesken op het randje tussen leesbaarheid en onleesbaarheid.

Maurice Nadeau, ‘Geschichte des Surrealismus’. Hamburg, 2002 [1986]. Ik begrijp wat het surrealisme beoogt. Ik begrijp ook dat een en ander in het tijdsgewricht past. Maar ik heb moeite met de literatuurtak van het surrealisme. Literatuur is woordkunst, literatuur is niet het opboeren van woorden en zinnen vanuit het onderbewustzijn – wat dat onderbewustzijn ook moge voorstellen – om die woorden en zinnen vervolgens ongeredigeerd aan het publiek voor te schotelen (voor zover de surrealisten dat deden – ze beweerden vaak van wel, maar ik heb daar mijn twijfels bij).

Jacques Vaché, ‘Oorlogsbrieven’. Tweetalige uitgave. Vertaald uit het Frans door Hans van Pinxteren. Vianen, 1981. Krankzinnige brieven van een dadaïst avant la letter, bevriend met André Breton. In 1919 onder zogenaamde duistere omstandigheden overleden aan een overdosis verdovende middelen.

Tommy Wieringa, ‘Caesarion’. Amsterdam, 2009. Op zich weer een prachtboek. Met opnieuw, net als in ‘Joe Speedboot’, weer veel gevleugelde woorden. Maar toch heeft er zich een vreemde nasmaak in mijn brein genesteld. Op bladzijde 51 staat de zin: ‘Mijn vader herinner ik me alleen als een geluid’. Dan weet je al waar het op uitdraait..

Joeri Nagibin, ‘Het Nederland van Bob den Ojl. Een literair portret’. Rotterdam, 2000. De Russische schrijver Nagibin over de Nederlandse schrijver Bob den Uyl. Een onbijzonder boekje.

Ian Kershaw, ‘Hitler 1889 – 1936 hoogmoed’. Utrecht, 2008 [1999]. Dit eerste deel van Kershaws biografie staat in het teken van het niets kunnen en niets willen van Adolf Hitler. Hoewel…in één ding excelleerde hij: hij beheerste de retoriek, de kunst van het spreken, tot in de puntjes. Het is onthutsend om vast te stellen dat alles wat er na 1933 gebeurde eigenlijk op dat ene kunstje gegrondvest is.

‘Bobschrift 2011’. Rotterdam, 2011. Verhalen en artikelen over Bob denUyl. Inclusief bierviltje.

Emile Meurice, ‘Marèye ou Apollinaire et le wallon de Stavelot’. Luik, 2004. Klein boekje over Apollinaires verblijf in Stavelot. Zie ook Uitpost Kephala van 11 juni 2011.

George H. Whiting, Jr., ‘“Je ne m’occupe plus de ça” (I’m not concerned with that anymore): The poetic silence of Arthur Rimbaud’. 2007. Dit onderwerp – poëtisch genie en aartseikel stopt met dichten respectievelijk de eikel uithangen, overigens zonder een geestelijk evenwicht te vinden of naar ‘normaliteit’ te streven – blijft intrigeren.

Ian Kershaw, ‘Hitler 1936 – 1945 vergelding’. Utrecht, 2008 [1999]. In dit tweede deel is het onthutsende ervan af. En dan laat deze tweeluik toch een gevoel van onbevredigdheid achter.

André Gide, ‘De kelders van het Vaticaan’. Utrecht/Antwerpen, 1972. Op de keper beschouwd een bizarre roman over een stel sinistere oplichters, Protos en Lafcadio Wluiki, die beweren dat de paus gevangen is gezet door de Vrijmetselaars en dat er een bedrieger op de pausentroon zetelt. De moord die Lafcadio pleegt door Fleurissoire uit de trein te duwen, emblematiseert het fenomeen dat nu ‘zinloos geweld’genoemd wordt, een even foutieve als zinloze term. Favoriete roman van Jacques Vaché.

Maarten ’t Hart, ‘Het psalmenoproer’. Amsterdam, 2009 [2006]. Fraaie, vakkundig geschreven historische roman over een storm in een vingerhoedje gevuld met gal.

Herman Koch, ‘Het diner’. Amsterdam, 2009. Matige roman met een matige plot.

Elle Eggels, ‘Het huis van de zeven zusters’. Amsterdam, 2002 [1998]. De lotgevallen van zeven zussen en de dochter van één van hen in het Swalmen, Midden-Limburg, van de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw. Een boek dat onmiddellijk boeit. Maar waarom? Waarom weet dit boek de lezer vanaf de eerste pagina bij de kladden te grijpen? In dit geval een onverklaarbaar fenomeen, wat mij betreft. Bevat een aantal fraaie volzinnen.

Heleen van Royen, ‘De mannentester’. Amsterdam, 2010 [2009]. Prut. Zie ook Uitpost Kephala van 5 november 2011.

John Felstiner, ‘Paul Celan. Eine Biographie’. München, 2010 [1997].

Michael Wieck, ‘Zeugnis vom Untergang Königsbergs. Ein “Geltungsjude” berichtet’. München, 2009 [1989]. Indrukwekkend en ontroerend autobiografisch verslag van de lotgevallen van een Joodse inwoner van het Oostpruisische Königsberg die bijna als door een wonder zowel de wandaden van de Nazi’s als die van de Sovjets overleeft.

Kevin Starr, ‘Golden dreams. California in an age of abundance, 1950 – 1963.’ New York, 2011 [2009]. Lijvig boekwerk over de Golden State in een tijd van ongebreidelde groei en welvaart. Prachtig en weelderig tijdsbeeld.

Barney Hoskyns, ‘Hotel California’. 2006, Hoboken, New Jersey. Deprimerende studie over de opkomst van de muziekindustrie in het Los Angeles van het einde van de jaren zestig en de jaren zeventig. Zie ook Uitpost Kephala, 26 december 2011.

Michael Walker, ‘Laurel Canyon. The inside story of rock and roll’s legendary neighborhood’. New York, 2007 [2006]. Zie Uitpost Kephala, 26 december 2011.


© 2011 Leo van der Sterren

dinsdag 27 december 2011

maandag 26 december 2011

Swinging sixties

De afgelopen weken heb ik mijzelf door toedoen van twee boeken ondergedompeld in de sfeer van het Californië van de jaren zestig en zeventig, oftewel de Amerikaanse westkust van de summer of love en de nasleep daarvan, van Haight Ashbury en Griffith Park, van Sunset Boulevard en Golden Gate Park. De volgende monografieën hebben mij naar die andere wereld meegesleept: ‘Hotel California’ van Barney Hoskyns en ‘Laurel Canyon: The inside story of rock-and-roll's legendary neighborhood’ van Michael Walker. En intussen ben ik ook met de lectuur van ‘The mansion on the hill’ van Fred Goodman begonnen. Maar dat heb ik nog niet uit.

Hoskyns en Walker gunnen de lezer aan de hand van wat zich er op het gebied van de rock- en popmuziek in de late jaren zestig manifesteerde, een blik in een samenleving die overhoop leek te zijn gehaald door wat met een misplaatst vertrouwen in de geschiedkundige reconstructie van gebeurtenissen, in combinatie met enig gevoel voor dramatiek, een revolutie genoemd zou kunnen worden. Dat de periode van ruwweg 1960 tot 1976 een woelig tijdsgewricht was, staat buiten kijf. In de Verenigde Staten vielen een president, een presidentskandidaat en een prominent lid van de burgerrechtenbeweging ten prooi aan moordenaarshanden. Er werden oorlogen gevoerd waarvan de gevolgen ook nu nog doorwerken. De generatiekloof transformeerde van een controverse tussen individuen tot een conflict tussen groepen dat in talloze landen tot een gedeeltelijke ontwrichting van de maatschappelijke orde leidde. En in het kielzog van dat conflict vonden er op het gebied van gezagsverhoudingen en seksualiteit fundamentele veranderingen plaats.

Wat die generatiekloof betreft, aan welke kant van de kloof een individu zich posteerde, bepaalde ook diens voorkeur voor muziek (of vaak vice versa – zo flinterdun was dat fundament wel). De muziek ontpopte zich tot één van de elementen met behulp waarvan jonge mensen zich afzetten tegen voorgaande generaties, een proces dat in gang werd gezet met het opdagen – als vanuit het niets – van dat Britse wondercombo, de Beatles. De gebeurtenissen van de periode in dat enigszins opgerekte decennium, zoals de geschiedkunde die aan elkaar geknoopt heeft, zijn intussen onuitwisbaar in het collectieve geheugen gegrift. Dat wat zich in de jaren van 1966 tot 1970 aan de westkust van de Verenigde Staten afspeelde met als hoogtepunt de summer of love en vervolgens de fenomenen van de tegencultuur en het hippiedom, heeft zich in de geschiedvertelling een rotsvaste plaats als cluster van vaststaande feiten verworven. In dit deel van de zestiger jaren van de vorige eeuw leek de wereld inderdaad te swingen. Hoskyns en Walker vertellen dat gedeelte van de historiografie op de geijkte wijze na en situeren het verschil tussen hun eigen verhalen en de andere verhalen in de min of meer smeuïge details.

Het grote verhaal begint met het opduiken van het ideaal van een betere wereld, nee, een goede wereld. Dat is het wat de mare zegt dat jonge mensen in die tijd wilden en waarnaar zij min of meer collectief, zo leek het, streefden: een goede wereld. ‘Make love, not war’ werd de lijfspreuk van een generatie. Muziek vormde een van de punten waarop en waarmee die generatie van jonge mensen zich onderscheidde van die van hun ouders en om die reden was de muziek nauw verbonden met de idealen en daarmee met het politieke domein van die jonge generatie. Met muziek kon je een statement maken. Muziek zou plotsklaps een politiek doel dienen. Muziek gold ineens als een middel, onder andere, om de wereld mee te veranderen. Muziek promoveerde in de jaren zestig gaandeweg van onbelangrijke bijzaak tot belangrijke hoofdzaak.

De grote vertelling vervolgt met hoe zich de zaken in het maatschappelijke en politieke bestel ontwikkelen. Zoals gedurende periodes van revolutionaire omwentelingen de omstandigheden nopen dat de Idealpolitik moet wijken voor een Realpolitik, zo verliest het ideële snel terrein aan het reële. En zoals elke revolutie uiteindelijk haar eigen kinderen opeet, zo wordt ook menige ‘revolutionair’ van de late jaren zestig het slachtoffer van de omwenteling die hij mede teweeg had gebracht, al was het maar door bijvoorbeeld het overdadige gebruik van verdovende middelen. En dan is er de grote massa van meelopende hippies en salon-alternatievelingen bij wie, anders dan bij de orthodoxen en afgezien van enkele over-enthousiastelingen die door fanatisme of frustratie tot extremisten uitgroeien, een doffe berusting intreedt als blijkt dat de verheven idealen niet verwezenlijkt kunnen worden of met voeten worden getreden door meedogenloze hedonisten. En al die halfbakken progressievelingen trappen in de existentiële val van de eeuwige wederkeer en gaan uiteindelijk toch levens leiden die veel meer gelijkenis met de verpeste levens van hun ouders vertonen dan hen op een bepaald punt in hun bestaan lief zou zijn geweest. Symbolisch voor het einde van de age of Aquarius zijn enkele calamiteiten die qua tijd samenvallen met het hoogtepunt ervan – en na een hoogtepunt kunnen dingen alleen nog maar bergafwaarts gaan. Vormt Woodstock de (toevallige – het had ook heel anders kunnen aflopen) apotheose, het drama van Altamont en de Tate- en LaBianca-moorden door The Family maken duidelijk hoezeer het hippie-idealisme een laagje vernis vertegenwoordigt en niet meer dan dat. Het dragen van lange freak flags garandeert niets – en zeker geen onbaatzuchtig altruïsme of vroegchristelijk aandoende geweldloosheid. ‘The rules of nature hadn’t been changed by a few records,’ zoals Walker een van de talloze protagonisten in zijn boek ‘Laurel Canyon’ citeert.

Voor wat betreft de muzikale dimensie in dit grote verhaal zijn de industrialisering en vercommercialisering van het muziekbedrijf het teken dat dingen die hemels leken te zijn ineens tot aardsheid zijn gedegenereerd, en wel een erg prozaïsche of zelfs wrede, maar in elk geval ontnuchterende aardsheid. De status van de muziek veranderde opnieuw, van belangrijke hoofdzaak tot onuitputtelijke melkkoe. ‘Just a few decades ago rock was tied to a counterculture professing to be so firmly against commercial and social conventions thst the notion of a “rock and roll business” seemed an oxymoron,’ schrijft Goodman. Dat, het gevoel dat zij worden uitgemolken en niet zelden zelfs opgelicht door gewetenloze zakenlieden – dat het idealisme verworden is tot een handelsmerk en een reclame-gadget, vindt zijn weerslag in de frustratie bij musici die de idylle en geluksmomenten van de jaren 1966 tot 1968 geforceerd opnieuw proberen op te roepen door het consumeren van drugs, en dat al snel in excessieve, soms zelfs dodelijke hoeveelheden. ‘Our house’ ontaardt in ‘Hotel California’. Maar om de plotsklaps wereldberoemde leden van de muzikale familie van die wilde jaren te beschouwen als zichzelf wegcijferende cryptoheiligen die walgden van geld, dat is het andere uiterste. De meesten ontpopten zich tot over het paard getilde eikels en graaiden wat ze graaien konden, nu ze daartoe de gelegenheid kregen. Wie geeft ze ongelijk? Wie zou niet hetzelfde doen?

Wat overgebleven is van die episode is de geschiedenis, is het verhaal dat verteld moet worden omdat de mens leeft bij gratie van het vertellen en aanhoren van verhalen. Verder blijft er de muziek die zozeer bij die tijd hoort, maar dan ontdaan van zijn politieke lading. De muziek omwille van de muziek en niet omwille van het veranderen van de wereld. En dan gaat het om soms krankzinnige, maar in de meeste gevallen weergaloze geluidsdocumenten. ‘Absolutely free’ van de Mothers of Invention (het beste album aller tijden). ‘Forever changes’ van Love. De eerste albums van Moby Grape en Quicksilver Messenger Service. Van die laatste groep ‘Happy trails’ nog. ‘Song cycle’ van Van Dyke Parks. ‘Live dead’ van de Grateful Dead. ‘Surrealistic pillow’ van Jefferson Airplane. ‘Ladies of the canyon’ van Joni Mitchell. Captain Beefhearts ‘Trout mask replica’. En ten slotte de leden van dat superclubje Crosby, Stills, Nash en Young, die in welke hoedanigheid dan ook altijd wel ergens het muziek producerende middelpunt van vormen – toen, in die tijd die naar legende zal blijven lonken, die zogenaamde swinging sixties.

© 2011 Leo van der Sterren

zaterdag 24 december 2011

De elite






















© 2011 Leo van der Sterren

vrijdag 23 december 2011

De jongen






















© 2011 Leo van der Sterren

donderdag 22 december 2011

Het werkhok



© 2011 Leo van der Sterren

woensdag 21 december 2011

20.12.2011

Toen ik op 20.12.2011 ’s ochtends om kwart over zeven op mijn werk kwam, verkende ik als eerste op het internet wat de nieuwsdistributeurs te bieden hadden. Eén nieuwsfeit had een taalkundige achtergrond. Van Dale had het woord ‘tuigdorp’ tot het woord van het jaar 2011 gekozen. De implicaties van dat woord neigen trouwens naar het bedenkelijke. Ik geef toe dat de samenleving naast een grote, grijze massa van brave lieden ook mensen herbergt waarmee het erg moeilijk samenleven is. Ik heb geen idee hoe je dat probleem zou kunnen oplossen. Wat ik wel weet is dat een verbanning van deze mensen naar bepaalde ghetto’s waar niemand ze meer waarneemt, de kwestie zeer zeker niet oplost en uiteindelijk zelfs verergert.

Maar goed, het woord van het jaar dus. De officiële bekendmaking van Van Dale luidde als volgt: ‘tuigdorp (afgelegen locatie die is ingericht als woonoord voor veelplegers e.d., m.n. zo’n locatie met asowoningen).’ Van Dale is van de woordenboeken, ergo van de taal. Je zou dus verwachten dat de Van Dalers het nodige taalbewustzijn bezitten en voldoende zorg besteden aan de publicaties die vanuit dat instituut uitgaan, dat teksten in correct en niet-lelijk Nederlands worden gesteld. Maar aan de mededeling op de website van Van Dale over het woord van het jaar 2011 mankeert wel het een en ander. De volzin die tussen de haakjes staat, is niet alleen afgrijselijk, maar rammelt bovendien zowel grammaticaal als semantisch aan alle kanten. Het is bovendien stilistisch niet al te fraai om twee afkortingen achter elkaar te zetten. En dat terwijl één van die afkortingen apert onjuist wordt aangewend. Want ‘m.n.’ betekent ‘met name’ en als je schrijft ‘met name’, dan moet er ook een naam volgen. Indien er geen naam komt na ‘met name’, dan had er ‘in het bijzonder’ moeten staan. ‘Vele acteurs blonken uit, met name Tyrone Delvin.’ ‘Vele daden verdienden navolging, in het bijzonder de actie om een betere prestatie te leveren.’ Zo is dat en niet anders.

Terug naar 20.12.2011, intussen tegen half acht. Het woord ‘tuigdorp’ bracht bij mij onmiddellijk een visioen teweeg van enkele willekeurig neergekwakte huisjes in een afgelegen uithoek van het land. Snel maakte ik wat aantekeningen die ’s avonds tot een gedicht zouden kristalliseren, een gedicht dat ik hier niet publiceer omdat het nog geen jaar kelder heeft gehad. Ik situeerde mijn poëtische negorij ten behoeve van de quarantaine van uitschot in…Groningen. Waarom Groningen? Waarom niet Wassenaar? Waarom niet de oostelijke hellingen van de heuvels in het zuiden van Limburg of de leegtes van Zeeuws-Vlaanderen? Waarom niet Broek in Waterland? Waarom niet Het Gooi? Misschien speelde de propagandafrase ‘er gaat niets boven Groningen’ in mijn onderbewustzijn. Groningen als het Ultima Thule van Nederland. De brave Groningers mogen mij ervoor afstraffen maar dat doet niets af aan het feit dat ik de geografische protagonist van mijn literaire product als vanzelf in een Groningse uithoek localiseerde. Ik kan het ook niet helpen.

Bij het journaal van tien uur op die ochtend meldde de nieuwslezeres Carmen Verheul dat de P.C. Hooft-prijs was toegekend aan de dichter Tonnus Oosterhoff, bourgeois-dichter die vergeefs op aarde verblijft en voor niets leeft en naar wiens gemompel niemand luistert, zoals dat voor alle dichters geldt.

Op de avond van de twintigste december vertoonde het nieuws- en actualiteitenprogramma Nieuwsuur een kort item over de kersverse laureaat. Een cameraploeg had de dichter, die zich duidelijk geen raad wist met wat in zijn ogen een te veel aan aandacht was, opgezocht in zijn woonplaats Klein Ulsda, een buurtschap in Noordoost-Groningen. Tijdens een shot uit de reportage dwaalde de camera als per ongeluk af naar een venster en toonde, in de leegte van het landschap, een paar verspreid staande huizen. geen ‘asowoningen’ in dit geval, maar boerenhoeven. En zomin als dit gehuchtje met een tuigdorp te relateren viel, zozeer representeerde dit achterwerk van Nederland een in zijn mystieke hoedanigheid glorieus Ultima Thule.

© 2011 Leo van der Sterren

zaterdag 17 december 2011