zaterdag 26 maart 2011

Arie Penarie

Wer Großes will, muß sich zusammenraffen:/In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister,/Und das Gesetz nur kann uns Freiheit geben,’ zo moet de onvolprezen Duitse literator Johann Wolfgang von Goethe ongeveer twee eeuwen geleden gescandeerd hebben, nadat hij zijn gedicht ‘Natur und Kunst’ voltooid en niet zonder enige zelfvoldaanheid goed bevonden had.[i] Het adagium fungeerde als een gouden stelregel in de literatuur en dat pretendeert het nog steeds te doen. Zelfkritiek, zelfbeheersing en zelfbeperking vertegenwoordigden de ultieme vormen van zelfbewustzijn en van het vermogen voeling te hebben met de belangen en de belangstelling van anderen. Als die anderen een boek wegleggen, teleurgesteld en gefrustreerd omdat het hen veel te lang uitvalt of omdat het eenvoudig niet boeit, dan heeft de schrijver van dat boek gedwaald en gefaald, daar waar hijzelf hetzij zijn uitgever die misstap had kunnen voorkomen.

Caspar Molekaj handhaafde zich in meer dan één opzichte als een weerbarstig figuur, als een existentiële dwarsligger. Maatschappelijk gold hij als een paria omdat hij schreef en van het schrijven zijn beroep had gemaakt (en dus, zo oordeelde het burgerlijke canaille niet zonder vooroordeel, niet werkte, en zich dus onmaatschappelijk gedroeg), omdat hij de huwelijksboot had laten passeren en omdat hij huis en tuin verwaarloosde. Vol gloeiende verontwaardiging spraken de brave burgers er schande van. En ofschoon Caspar nooit iets te maken had gehad met het reilen en zeilen van woonwagenbewoners en reizigers, verkocht hij op zijn drieëndertigste geboortedag zijn huis om te gaan rondtrekken met een jeep en woonwagen. Als de goegemeente hem onaangepastheid verweet, dan zou men het weten ook.

Als schrijver schoof Caspar op dat keerpunt in zijn leven de conventies die in zijn tijd gebruikelijk waren met betrekking tot het schrijven van een roman of een verhaal ostentatief terzijde. Dat betekende niet dat hij nu plotseling geforceerd streefde naar het maken van experimentele kunst, maar hij negeerde in zijn werken voortaan alles wat conventioneel was in het vertellen van verhalen. En dus was Geheimrat Goethes gouden, maar staalharde stelregel evenmin als alle andere regels van de vertelkunst nog aan Caspar Molekaj besteed. Bijvoorbeeld het dogmatische: gij zult het bijvoeglijke naamwoord niet ijdel gebruiken.[ii] Of: gij zult u niet bezondigen aan digressie, divagatie, amplificatie, uitweiding, afdwaling en excursie. Of: gij zult geen opsommingen en enumeraties bezigen – gij zult de topos van Cornucopia vermijden. Caspar trok zijn neus er voortaan voor op.

Als schrijver had Caspar Molekaj al een heel oeuvre op zijn naam staan toen de geest in hem voer en hij het roer omgooide. Hij had drie verhalenbundels gepubliceerd en een gelijk aantal romans.[iii] Die boeken verkochten behoorlijk genoeg om van te kunnen leven – vooropgesteld dat je tevredenheid betrachtte met een sober bestaan. Toen Caspar zijn huis verruilde voor een woonwagen begon hij aan zijn vierde roman, getiteld: ‘Arie Penarie’. Hij concipieerde aanvankelijk een ruwe schets en wrochtte vervolgens een eerste versie. Deze variant telde honderdtwintig bladzijden. In plaats van te gaan schrappen echter, breidde Caspar het verhaal continu en meedogenloos uit. Zeven jaren zwoegde hij op de revisie van het meesterwerk over de ongelukkige Arie Penarie, de man die niets anders dan pech ondervond op een allengs nauwelijks begaanbare levensweg. De man die de ene na de andere geliefde verloor, de een omdat zij stierf op het kraambed, de ander omdat zij hem verliet voor een vrouwelijke geliefde, een derde omdat hij haar het huis uit schopte, nadat hij ontdekt had dat zij een langetermijnpoging deed om hem te vergiftigen. ‘Arie Penarie’ constitueerde evenzeer een zedenschets als een slapstick-roman en evenzeer een familiekroniek als de geschiedenis van het brave vaderland gedurende enkele decennia in de twintigste eeuw.

Uiteindelijk lag er een foliant van twaalfhonderd pagina’s op de tafel van Caspars woonwagen, een soort melancholieke schelmenroman, kruising van Tristam Shandy en een willekeurige Jean Paul, en ook vol Céline, Rushdie en Cortázar, maar dan op zijn Nederlands en op zijn postmoderns.

In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister,’ mompelde Caspar terwijl hij het manuscript dat op tafel prijkte, vol genegenheid gadesloeg. ‘Een ieder die dit voorschrift consequent opvolgt, zwijgt en schrijft geen woord meer. Die Beschränkung ist ein Meister aus Deutschland, zo componeerde Caspar in gedachten, maar niet zonder jolijt. Und das Gesetz nur kann uns Freiheit geben veranderde hij in nur die Freiheit ist Gesetz.[iv] Hij grinnikte, zette zich aan tafel en begon vol goede moed aan de tweede herziening van zijn boek.

Dat Caspar Molekaj geen last had van Goethes dichterlijke axioma, betekende overigens niet dat hij niet worstelde met het materiaal dat hem en andere schrijvers ter beschikking stond. En behalve met de stof, de materie van het fictieve levensverhaal van Arie Penarie waar hij zich mee bezig hield, bleek Caspar voortdurend in gevecht met wat hij noemde: de onbepaaldheid of de indefinietheid van het verbaliseren. Hij was er zich scherp en daarom ook soms pijnlijk van bewust dat het aantal mogelijkheden van formuleren in principe een eindeloosheid bezat die je soms melancholiek of licht panisch maakte of je een gevoel van misselijkheid bezorgde. Eenzelfde feit of gebeurtenis of gedachte kon op een oneindig aantal wijzen weergegeven worden. En er bestond ook geen formulering die aanspraak kon maken op de kwalificatie de enige juiste of correcte verwoording te behelzen. Daarenboven zweefde het Caspar helder voor de geest dat de taal in feite ontoereikend was om dingen uit te drukken. Je staat in feite altijd maar wat om de hete brij heen te drentelen, mompelde Caspar somber voor zich uit, terwijl hij zijn arm even liet rusten van het schrijven om vervolgens in weerwil van de defaitistische gedachte verder te gaan met pennen.

Wat hoe dan ook met enorme kapitalen in zijn bewustzijn was geëtst en als devies voor zijn werk en werken zou kunnen doorgaan, was de rotsvaste overtuiging dat elk woord er één teveel was. Alle woorden die ooit geuit waren, laat staan de woorden die nog geuit zouden worden, blonken uit door overbodigheid en daarom alleen al zweemde Goethes axioma naar het onzinnige. Als je de uiterste consequenties uit Goethes postulaat zou trekken, zou een compleet en oorverdovend stilzwijgen het uiteindelijke resultaat zijn. Helemaal geen woorden meer gebruiken. En dat vertegenwoordigde wel het meest extreme tegendeel van wat Caspar momenteel aan het doen was. Intussen waren er namelijk al weer veertien jaren verstreken. De derde versie van ‘Arie Penarie’ telde twaalfduizend bladzijdes. Er leek maar geen einde te komen aan de ellende waarin die arme Arie verkeerde.

De dag van de tweeëntachtigste verjaardag van Caspar Molekaj. Hij was eraan gewend om zijn leven alleen te leven. Eenzaamheid deerde hem niet. Depressie en melancholie kende hij niet, ondanks het feit dat hij de auctoriale verteller van het leven van een mislukt mens als Arie Penarie was. Toch vond hij deze dag niet zo geweldig want hij besefte dat de tijd om te vertrekken gekomen was. Hij realiseerde zich dat hij op sterven lag. Sommige mensen voelen dat. Met moeite richtte Caspar zich op van de zit- annex ligbank in zijn woonwagen. Hij staarde naar het enorme pak papier dat zich vanaf het tafelblad verhief, als een heuse toren. Het manuscript telde honderdtwintigduizend bladzijdes, het bevond zich in een staat van gereedheid en tegelijkertijd was het nog lang niet af. Maar Caspar vond het welletjes. Afgezien van het feit dat hij door zijn fysieke toestand geen verzoeken tot inspanning meer kon inwilligen, wilde hij Arie nadere penarie besparen. Hoe kon iemand – ook al was die iemand een fictief personage in een roman – honderdtwintigduizend bladzijdes lang de meest vreselijke en nare narigheid verdragen? Nee, het was meer dan mooi geweest. Het nageslacht moest maar zien wat ze met de jeep en de woonwagen en die stapel papier deden, dat kon hem niets meer schelen. Caspar Molekaj sloot zijn ogen en verzonk in de weldaad van de eeuwige slaap – het definitieve einde van de misère van Arie Penarie indachtig.


© 2011 Leo van der Sterren



[i] Johann Wolfgang Goethe, ‘Sämtliche Gedichte’. Frankfurt am Main/Leipzig, 2007, p. 1050.

[ii] ‘Het zelfstandig naamwoord wordt [in het noordelijke halfrond van Tlön] gevormd door een opeenhoping van bijvoeglijke naamwoorden. Ze zeggen niet maan; ze zeggen etherisch-helder op donkerrond of teer-oranje van de hemel of welke andere combinative ook.’ ‘Tlön, Uqbar, Orbis Tertius’, in: Jorge Luis Borges, ‘De Aleph en andere verhalen’. Amsterdam, 2006, p. 109.

[iii] De verhalenbundels droegen de titels ‘Arabische gom, of het dwaze heiligdom’, ‘Lekendood’ en ‘De man van meel en andere verhalen’. De romans: ‘Tyrus Vandervecke en de dood van een meisje’, ‘Een politicus stapt uit’ en ‘Palindroom’. Caspar Molekaj had ook gedichten geschreven, maar die zouden pas postuum worden gepubliceerd.

[iv] Vrij naar Celan.

zaterdag 12 maart 2011

Het geheim

Een verborgenheid behelst wetenschap die niet geweten wordt – door niemand. Het geheim daarentegen vertegenwoordigt wetenschap die geweten wordt door bepaalde personen maar die door die bepaalde personen verborgen wordt gehouden voor andere personen. En dat vaak angstvallig. Een geheim vloeit voort uit een wilsdaad, een verborgenheid niet. Deze omstandigheid verhindert echter niet dat verborgenheden vaak als geheimen gepresenteerd worden: iemand pretendeert te kunnen onthullen wat de inhoud is van wetenschap die door niemand geweten wordt.

Het woord ‘geheim’ suggereert dat we iets willen weten wat we niet weten. We weten dus dat we iets niet weten. En we weten bovendien dat anderen wel weten wat wij niet weten. De onderneming Coca Cola verbloemt het recept van de drank die zij produceert zorgvuldig voor de rest van de wereld. Staatsgeheimen zijn geheimen van dingen die de staat uitspookt en waarvan de staat wil voorkomen dat iemand anders dan de statelijke ingewijden kennis neemt van hoe zij die dingen uitspookt. Elk mens, ten slotte, draagt een aantal geheimen mee in de bagage van zijn leven. Aan geheimen kleeft de hoedanigheid van de onvermijdelijkheid, net als aan verborgenheden.

Zowel verborgenheden als geheimen bestaan bij de gratie van het feit dat we het ding-an-sich niet kennen kunnen. We nemen de dingen – voorwerpen, gebeurtenissen, feiten – slechts als verschijnselen waar. Onze perceptie van de dingen is die van zoals de dingen zich aan ons presenteren. Maar ook als we de dingen dieper in ogenschouw nemen, als we tot in de kern van de dingen trachten door te dringen, roept dat, afgezien van het besef van de onmogelijkheid ervan, meestal meer vragen op dan dat zo’n actie antwoorden oplevert. De gesteldheid dat het ontstaan en wedervaren van alle dingen nooit ofte nimmer exact te reconstrueren valt, laat een oneindige ruimte voor speculatie en daarmee voor het ontstaan van geheimen. Als een mens iets niet verklaren kan, dan laat hij zijn fantasie erop los. Hij begint te gissen en broedt interpretaties uit. Alles wat denkbaar, verzinbaar is, voldoet in principe. De verborgenheid van het ontstaan van de dingen past bovendien perfect in de wil van de mens om aan zijn bestaan een (metafysisch) doel te verlenen. Dat wat niet gefalsifieerd kan worden, mondt niet zelden uit tot object van geloof en bijgeloof.

Zoals reeds gezegd: veel verborgenheden worden als geheimen voorgeschoteld. De homo sapiens huivert van genot bij de woorden ‘geheim’ en ‘mysterie’. Omdat een ding, gebeurtenis of feit nu eenmaal nooit tot in de kleinste details te reconstrueren valt, omdat er, kortgezegd, geen objectieve absolute waarheid bestaat, zijn geheimen gemakkelijk in het leven te roepen en in stand te houden. De mens, die alles wil weten en alles opgehelderd wil hebben, hunkert naar geheimen. En dat verklaart de persistentie van godsdiensten,van de poëzie en van complotten en samenzweringen.

© 2011 Leo van der Sterren