zaterdag 31 december 2011

De boekenlijst van 2011

Op de valreep: de boeken die ik in 2011 gelezen heb, tussen de diverse vormen van arbeid door.

Roos Bachelier, ‘Beminnen als beroep’. Amsterdam, 2010. Zie ‘Uitpost Kephala’, 15 januari 2011.

Francis J. Carmody, ‘The evolution of Apollinaire’s poetics 1901 – 1914’. Berkeley/Los Angeles, 1963. Gortdroog, want uitermate wetenschappelijk werkje over Apollinaires ontwikkeling in het omveld van modernisme, futurisme en kubisme als dichter, leidend tot de publicatie van zijn eerste gedichtenbundel ‘Alcools’.

A.H.J. Dautzenberg, ‘Vogels met zwarte poten kun je niet vreten’. Amsterdam, Antwerpen, 2010. Verhalen, soms hilarisch, soms absurdistisch, soms flauw, soms raadselachtig. Een intrigerende exhibitie van een aartsprovocateur.

W.W. Robinson, ‘Land in California. The story of Mission Lands, Ranchos, Squatters, Mining Claims, Railroad Grants, Land Scrip, Homesteads’. Berkeley, Los Angeles, London, 1997 [1948]. Over de verdeling van het land in Californië vanaf het midden van de negentiende eeuw.

Kester Freriks, ‘Verborgen wildernis’. Amsterdam, 2010. Fraai uitgegeven boek met prachtige illustraties (details van landkaarten die door de eeuwen heen vervaardigd zijn) over de wildernissen in Nederland die al lang niet meer als echte wildernissen gelden. Het stuk dat mij het meeste deed, was het hoofdstuk, direct aan het begin, over het Beekbergerwoud, het laatste stuk oerbos in Nederland dat in de jaren zestig en zeventig van de negentiende eeuw als vanzelfsprekend werd gecultiveerd.

Annejet van der Zijl, ‘Jagtlust’. Amsterdam, 2010 [1998]. Eindelijk gelezen. Een mooi geschreven mooi boek. Maar had het niet nog mooier gekund?

Paula Byrne, ‘Perdita. The life of Mary Robinson’. London, 2005. Het leven van de Engelse actrice, courtesane, minnares van de Prince of Wales en, in haar latere leven, dichteres en romancière die bevriend was met illustere figuren als Godwin en Coleridge.

Umberto Eco, ‘De begraafplaats van Praag’. Amsterdam, 2011. Verdienstelijk, maar zeker geen meesterwerk, deze nieuwe Eco. ‘De naam van de roos’ is en blijft zijn beste.

Maaike Meijer, ‘M. Vasalis. Een biografie’. Amsterdam, 2011. Hier kom ik op terug.

Andrea Maria Schenkel, ‘Tannöd’. München 2008 [2006]. Kleine roman, losjes gebaseerd op een waar gebeurde en nooit opgeloste moordpartij in Hinterkaifeck, een gehucht in Beieren, in 1922 waarbij zes personen de dood vinden. Spannend boek. Met fraaie staaltjes Beiers dialect.

Paul Claes, ‘Echo’s echo’s. De kunst van de allusie’. Nijmegen, 2011. Een geleerd boek van een geleerde meneer. Interessant maar niet altijd even boeiend cq. hout snijdend.

F. ten Harmsen van der Beek, ‘Neerbraak’. Amsterdam, 1969. Fritzi’s grotesken. Zoals alle grotesken op het randje tussen leesbaarheid en onleesbaarheid.

Maurice Nadeau, ‘Geschichte des Surrealismus’. Hamburg, 2002 [1986]. Ik begrijp wat het surrealisme beoogt. Ik begrijp ook dat een en ander in het tijdsgewricht past. Maar ik heb moeite met de literatuurtak van het surrealisme. Literatuur is woordkunst, literatuur is niet het opboeren van woorden en zinnen vanuit het onderbewustzijn – wat dat onderbewustzijn ook moge voorstellen – om die woorden en zinnen vervolgens ongeredigeerd aan het publiek voor te schotelen (voor zover de surrealisten dat deden – ze beweerden vaak van wel, maar ik heb daar mijn twijfels bij).

Jacques Vaché, ‘Oorlogsbrieven’. Tweetalige uitgave. Vertaald uit het Frans door Hans van Pinxteren. Vianen, 1981. Krankzinnige brieven van een dadaïst avant la letter, bevriend met André Breton. In 1919 onder zogenaamde duistere omstandigheden overleden aan een overdosis verdovende middelen.

Tommy Wieringa, ‘Caesarion’. Amsterdam, 2009. Op zich weer een prachtboek. Met opnieuw, net als in ‘Joe Speedboot’, weer veel gevleugelde woorden. Maar toch heeft er zich een vreemde nasmaak in mijn brein genesteld. Op bladzijde 51 staat de zin: ‘Mijn vader herinner ik me alleen als een geluid’. Dan weet je al waar het op uitdraait..

Joeri Nagibin, ‘Het Nederland van Bob den Ojl. Een literair portret’. Rotterdam, 2000. De Russische schrijver Nagibin over de Nederlandse schrijver Bob den Uyl. Een onbijzonder boekje.

Ian Kershaw, ‘Hitler 1889 – 1936 hoogmoed’. Utrecht, 2008 [1999]. Dit eerste deel van Kershaws biografie staat in het teken van het niets kunnen en niets willen van Adolf Hitler. Hoewel…in één ding excelleerde hij: hij beheerste de retoriek, de kunst van het spreken, tot in de puntjes. Het is onthutsend om vast te stellen dat alles wat er na 1933 gebeurde eigenlijk op dat ene kunstje gegrondvest is.

‘Bobschrift 2011’. Rotterdam, 2011. Verhalen en artikelen over Bob denUyl. Inclusief bierviltje.

Emile Meurice, ‘Marèye ou Apollinaire et le wallon de Stavelot’. Luik, 2004. Klein boekje over Apollinaires verblijf in Stavelot. Zie ook Uitpost Kephala van 11 juni 2011.

George H. Whiting, Jr., ‘“Je ne m’occupe plus de ça” (I’m not concerned with that anymore): The poetic silence of Arthur Rimbaud’. 2007. Dit onderwerp – poëtisch genie en aartseikel stopt met dichten respectievelijk de eikel uithangen, overigens zonder een geestelijk evenwicht te vinden of naar ‘normaliteit’ te streven – blijft intrigeren.

Ian Kershaw, ‘Hitler 1936 – 1945 vergelding’. Utrecht, 2008 [1999]. In dit tweede deel is het onthutsende ervan af. En dan laat deze tweeluik toch een gevoel van onbevredigdheid achter.

André Gide, ‘De kelders van het Vaticaan’. Utrecht/Antwerpen, 1972. Op de keper beschouwd een bizarre roman over een stel sinistere oplichters, Protos en Lafcadio Wluiki, die beweren dat de paus gevangen is gezet door de Vrijmetselaars en dat er een bedrieger op de pausentroon zetelt. De moord die Lafcadio pleegt door Fleurissoire uit de trein te duwen, emblematiseert het fenomeen dat nu ‘zinloos geweld’genoemd wordt, een even foutieve als zinloze term. Favoriete roman van Jacques Vaché.

Maarten ’t Hart, ‘Het psalmenoproer’. Amsterdam, 2009 [2006]. Fraaie, vakkundig geschreven historische roman over een storm in een vingerhoedje gevuld met gal.

Herman Koch, ‘Het diner’. Amsterdam, 2009. Matige roman met een matige plot.

Elle Eggels, ‘Het huis van de zeven zusters’. Amsterdam, 2002 [1998]. De lotgevallen van zeven zussen en de dochter van één van hen in het Swalmen, Midden-Limburg, van de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw. Een boek dat onmiddellijk boeit. Maar waarom? Waarom weet dit boek de lezer vanaf de eerste pagina bij de kladden te grijpen? In dit geval een onverklaarbaar fenomeen, wat mij betreft. Bevat een aantal fraaie volzinnen.

Heleen van Royen, ‘De mannentester’. Amsterdam, 2010 [2009]. Prut. Zie ook Uitpost Kephala van 5 november 2011.

John Felstiner, ‘Paul Celan. Eine Biographie’. München, 2010 [1997].

Michael Wieck, ‘Zeugnis vom Untergang Königsbergs. Ein “Geltungsjude” berichtet’. München, 2009 [1989]. Indrukwekkend en ontroerend autobiografisch verslag van de lotgevallen van een Joodse inwoner van het Oostpruisische Königsberg die bijna als door een wonder zowel de wandaden van de Nazi’s als die van de Sovjets overleeft.

Kevin Starr, ‘Golden dreams. California in an age of abundance, 1950 – 1963.’ New York, 2011 [2009]. Lijvig boekwerk over de Golden State in een tijd van ongebreidelde groei en welvaart. Prachtig en weelderig tijdsbeeld.

Barney Hoskyns, ‘Hotel California’. 2006, Hoboken, New Jersey. Deprimerende studie over de opkomst van de muziekindustrie in het Los Angeles van het einde van de jaren zestig en de jaren zeventig. Zie ook Uitpost Kephala, 26 december 2011.

Michael Walker, ‘Laurel Canyon. The inside story of rock and roll’s legendary neighborhood’. New York, 2007 [2006]. Zie Uitpost Kephala, 26 december 2011.


© 2011 Leo van der Sterren

dinsdag 27 december 2011

maandag 26 december 2011

Swinging sixties

De afgelopen weken heb ik mijzelf door toedoen van twee boeken ondergedompeld in de sfeer van het Californië van de jaren zestig en zeventig, oftewel de Amerikaanse westkust van de summer of love en de nasleep daarvan, van Haight Ashbury en Griffith Park, van Sunset Boulevard en Golden Gate Park. De volgende monografieën hebben mij naar die andere wereld meegesleept: ‘Hotel California’ van Barney Hoskyns en ‘Laurel Canyon: The inside story of rock-and-roll's legendary neighborhood’ van Michael Walker. En intussen ben ik ook met de lectuur van ‘The mansion on the hill’ van Fred Goodman begonnen. Maar dat heb ik nog niet uit.

Hoskyns en Walker gunnen de lezer aan de hand van wat zich er op het gebied van de rock- en popmuziek in de late jaren zestig manifesteerde, een blik in een samenleving die overhoop leek te zijn gehaald door wat met een misplaatst vertrouwen in de geschiedkundige reconstructie van gebeurtenissen, in combinatie met enig gevoel voor dramatiek, een revolutie genoemd zou kunnen worden. Dat de periode van ruwweg 1960 tot 1976 een woelig tijdsgewricht was, staat buiten kijf. In de Verenigde Staten vielen een president, een presidentskandidaat en een prominent lid van de burgerrechtenbeweging ten prooi aan moordenaarshanden. Er werden oorlogen gevoerd waarvan de gevolgen ook nu nog doorwerken. De generatiekloof transformeerde van een controverse tussen individuen tot een conflict tussen groepen dat in talloze landen tot een gedeeltelijke ontwrichting van de maatschappelijke orde leidde. En in het kielzog van dat conflict vonden er op het gebied van gezagsverhoudingen en seksualiteit fundamentele veranderingen plaats.

Wat die generatiekloof betreft, aan welke kant van de kloof een individu zich posteerde, bepaalde ook diens voorkeur voor muziek (of vaak vice versa – zo flinterdun was dat fundament wel). De muziek ontpopte zich tot één van de elementen met behulp waarvan jonge mensen zich afzetten tegen voorgaande generaties, een proces dat in gang werd gezet met het opdagen – als vanuit het niets – van dat Britse wondercombo, de Beatles. De gebeurtenissen van de periode in dat enigszins opgerekte decennium, zoals de geschiedkunde die aan elkaar geknoopt heeft, zijn intussen onuitwisbaar in het collectieve geheugen gegrift. Dat wat zich in de jaren van 1966 tot 1970 aan de westkust van de Verenigde Staten afspeelde met als hoogtepunt de summer of love en vervolgens de fenomenen van de tegencultuur en het hippiedom, heeft zich in de geschiedvertelling een rotsvaste plaats als cluster van vaststaande feiten verworven. In dit deel van de zestiger jaren van de vorige eeuw leek de wereld inderdaad te swingen. Hoskyns en Walker vertellen dat gedeelte van de historiografie op de geijkte wijze na en situeren het verschil tussen hun eigen verhalen en de andere verhalen in de min of meer smeuïge details.

Het grote verhaal begint met het opduiken van het ideaal van een betere wereld, nee, een goede wereld. Dat is het wat de mare zegt dat jonge mensen in die tijd wilden en waarnaar zij min of meer collectief, zo leek het, streefden: een goede wereld. ‘Make love, not war’ werd de lijfspreuk van een generatie. Muziek vormde een van de punten waarop en waarmee die generatie van jonge mensen zich onderscheidde van die van hun ouders en om die reden was de muziek nauw verbonden met de idealen en daarmee met het politieke domein van die jonge generatie. Met muziek kon je een statement maken. Muziek zou plotsklaps een politiek doel dienen. Muziek gold ineens als een middel, onder andere, om de wereld mee te veranderen. Muziek promoveerde in de jaren zestig gaandeweg van onbelangrijke bijzaak tot belangrijke hoofdzaak.

De grote vertelling vervolgt met hoe zich de zaken in het maatschappelijke en politieke bestel ontwikkelen. Zoals gedurende periodes van revolutionaire omwentelingen de omstandigheden nopen dat de Idealpolitik moet wijken voor een Realpolitik, zo verliest het ideële snel terrein aan het reële. En zoals elke revolutie uiteindelijk haar eigen kinderen opeet, zo wordt ook menige ‘revolutionair’ van de late jaren zestig het slachtoffer van de omwenteling die hij mede teweeg had gebracht, al was het maar door bijvoorbeeld het overdadige gebruik van verdovende middelen. En dan is er de grote massa van meelopende hippies en salon-alternatievelingen bij wie, anders dan bij de orthodoxen en afgezien van enkele over-enthousiastelingen die door fanatisme of frustratie tot extremisten uitgroeien, een doffe berusting intreedt als blijkt dat de verheven idealen niet verwezenlijkt kunnen worden of met voeten worden getreden door meedogenloze hedonisten. En al die halfbakken progressievelingen trappen in de existentiële val van de eeuwige wederkeer en gaan uiteindelijk toch levens leiden die veel meer gelijkenis met de verpeste levens van hun ouders vertonen dan hen op een bepaald punt in hun bestaan lief zou zijn geweest. Symbolisch voor het einde van de age of Aquarius zijn enkele calamiteiten die qua tijd samenvallen met het hoogtepunt ervan – en na een hoogtepunt kunnen dingen alleen nog maar bergafwaarts gaan. Vormt Woodstock de (toevallige – het had ook heel anders kunnen aflopen) apotheose, het drama van Altamont en de Tate- en LaBianca-moorden door The Family maken duidelijk hoezeer het hippie-idealisme een laagje vernis vertegenwoordigt en niet meer dan dat. Het dragen van lange freak flags garandeert niets – en zeker geen onbaatzuchtig altruïsme of vroegchristelijk aandoende geweldloosheid. ‘The rules of nature hadn’t been changed by a few records,’ zoals Walker een van de talloze protagonisten in zijn boek ‘Laurel Canyon’ citeert.

Voor wat betreft de muzikale dimensie in dit grote verhaal zijn de industrialisering en vercommercialisering van het muziekbedrijf het teken dat dingen die hemels leken te zijn ineens tot aardsheid zijn gedegenereerd, en wel een erg prozaïsche of zelfs wrede, maar in elk geval ontnuchterende aardsheid. De status van de muziek veranderde opnieuw, van belangrijke hoofdzaak tot onuitputtelijke melkkoe. ‘Just a few decades ago rock was tied to a counterculture professing to be so firmly against commercial and social conventions thst the notion of a “rock and roll business” seemed an oxymoron,’ schrijft Goodman. Dat, het gevoel dat zij worden uitgemolken en niet zelden zelfs opgelicht door gewetenloze zakenlieden – dat het idealisme verworden is tot een handelsmerk en een reclame-gadget, vindt zijn weerslag in de frustratie bij musici die de idylle en geluksmomenten van de jaren 1966 tot 1968 geforceerd opnieuw proberen op te roepen door het consumeren van drugs, en dat al snel in excessieve, soms zelfs dodelijke hoeveelheden. ‘Our house’ ontaardt in ‘Hotel California’. Maar om de plotsklaps wereldberoemde leden van de muzikale familie van die wilde jaren te beschouwen als zichzelf wegcijferende cryptoheiligen die walgden van geld, dat is het andere uiterste. De meesten ontpopten zich tot over het paard getilde eikels en graaiden wat ze graaien konden, nu ze daartoe de gelegenheid kregen. Wie geeft ze ongelijk? Wie zou niet hetzelfde doen?

Wat overgebleven is van die episode is de geschiedenis, is het verhaal dat verteld moet worden omdat de mens leeft bij gratie van het vertellen en aanhoren van verhalen. Verder blijft er de muziek die zozeer bij die tijd hoort, maar dan ontdaan van zijn politieke lading. De muziek omwille van de muziek en niet omwille van het veranderen van de wereld. En dan gaat het om soms krankzinnige, maar in de meeste gevallen weergaloze geluidsdocumenten. ‘Absolutely free’ van de Mothers of Invention (het beste album aller tijden). ‘Forever changes’ van Love. De eerste albums van Moby Grape en Quicksilver Messenger Service. Van die laatste groep ‘Happy trails’ nog. ‘Song cycle’ van Van Dyke Parks. ‘Live dead’ van de Grateful Dead. ‘Surrealistic pillow’ van Jefferson Airplane. ‘Ladies of the canyon’ van Joni Mitchell. Captain Beefhearts ‘Trout mask replica’. En ten slotte de leden van dat superclubje Crosby, Stills, Nash en Young, die in welke hoedanigheid dan ook altijd wel ergens het muziek producerende middelpunt van vormen – toen, in die tijd die naar legende zal blijven lonken, die zogenaamde swinging sixties.

© 2011 Leo van der Sterren

zaterdag 24 december 2011

De elite






















© 2011 Leo van der Sterren

vrijdag 23 december 2011

De jongen






















© 2011 Leo van der Sterren

donderdag 22 december 2011

Het werkhok



© 2011 Leo van der Sterren

woensdag 21 december 2011

20.12.2011

Toen ik op 20.12.2011 ’s ochtends om kwart over zeven op mijn werk kwam, verkende ik als eerste op het internet wat de nieuwsdistributeurs te bieden hadden. Eén nieuwsfeit had een taalkundige achtergrond. Van Dale had het woord ‘tuigdorp’ tot het woord van het jaar 2011 gekozen. De implicaties van dat woord neigen trouwens naar het bedenkelijke. Ik geef toe dat de samenleving naast een grote, grijze massa van brave lieden ook mensen herbergt waarmee het erg moeilijk samenleven is. Ik heb geen idee hoe je dat probleem zou kunnen oplossen. Wat ik wel weet is dat een verbanning van deze mensen naar bepaalde ghetto’s waar niemand ze meer waarneemt, de kwestie zeer zeker niet oplost en uiteindelijk zelfs verergert.

Maar goed, het woord van het jaar dus. De officiële bekendmaking van Van Dale luidde als volgt: ‘tuigdorp (afgelegen locatie die is ingericht als woonoord voor veelplegers e.d., m.n. zo’n locatie met asowoningen).’ Van Dale is van de woordenboeken, ergo van de taal. Je zou dus verwachten dat de Van Dalers het nodige taalbewustzijn bezitten en voldoende zorg besteden aan de publicaties die vanuit dat instituut uitgaan, dat teksten in correct en niet-lelijk Nederlands worden gesteld. Maar aan de mededeling op de website van Van Dale over het woord van het jaar 2011 mankeert wel het een en ander. De volzin die tussen de haakjes staat, is niet alleen afgrijselijk, maar rammelt bovendien zowel grammaticaal als semantisch aan alle kanten. Het is bovendien stilistisch niet al te fraai om twee afkortingen achter elkaar te zetten. En dat terwijl één van die afkortingen apert onjuist wordt aangewend. Want ‘m.n.’ betekent ‘met name’ en als je schrijft ‘met name’, dan moet er ook een naam volgen. Indien er geen naam komt na ‘met name’, dan had er ‘in het bijzonder’ moeten staan. ‘Vele acteurs blonken uit, met name Tyrone Delvin.’ ‘Vele daden verdienden navolging, in het bijzonder de actie om een betere prestatie te leveren.’ Zo is dat en niet anders.

Terug naar 20.12.2011, intussen tegen half acht. Het woord ‘tuigdorp’ bracht bij mij onmiddellijk een visioen teweeg van enkele willekeurig neergekwakte huisjes in een afgelegen uithoek van het land. Snel maakte ik wat aantekeningen die ’s avonds tot een gedicht zouden kristalliseren, een gedicht dat ik hier niet publiceer omdat het nog geen jaar kelder heeft gehad. Ik situeerde mijn poëtische negorij ten behoeve van de quarantaine van uitschot in…Groningen. Waarom Groningen? Waarom niet Wassenaar? Waarom niet de oostelijke hellingen van de heuvels in het zuiden van Limburg of de leegtes van Zeeuws-Vlaanderen? Waarom niet Broek in Waterland? Waarom niet Het Gooi? Misschien speelde de propagandafrase ‘er gaat niets boven Groningen’ in mijn onderbewustzijn. Groningen als het Ultima Thule van Nederland. De brave Groningers mogen mij ervoor afstraffen maar dat doet niets af aan het feit dat ik de geografische protagonist van mijn literaire product als vanzelf in een Groningse uithoek localiseerde. Ik kan het ook niet helpen.

Bij het journaal van tien uur op die ochtend meldde de nieuwslezeres Carmen Verheul dat de P.C. Hooft-prijs was toegekend aan de dichter Tonnus Oosterhoff, bourgeois-dichter die vergeefs op aarde verblijft en voor niets leeft en naar wiens gemompel niemand luistert, zoals dat voor alle dichters geldt.

Op de avond van de twintigste december vertoonde het nieuws- en actualiteitenprogramma Nieuwsuur een kort item over de kersverse laureaat. Een cameraploeg had de dichter, die zich duidelijk geen raad wist met wat in zijn ogen een te veel aan aandacht was, opgezocht in zijn woonplaats Klein Ulsda, een buurtschap in Noordoost-Groningen. Tijdens een shot uit de reportage dwaalde de camera als per ongeluk af naar een venster en toonde, in de leegte van het landschap, een paar verspreid staande huizen. geen ‘asowoningen’ in dit geval, maar boerenhoeven. En zomin als dit gehuchtje met een tuigdorp te relateren viel, zozeer representeerde dit achterwerk van Nederland een in zijn mystieke hoedanigheid glorieus Ultima Thule.

© 2011 Leo van der Sterren

zaterdag 17 december 2011

zaterdag 19 november 2011

Amphorismen 1
























‘Ik vertrouw het dichterlijk vertrouwen in de wereld niet.’ Dichters dichten juist omdat zij geen vertrouwen in de wereld hebben.

Ironie – als procédé om een straffeloze toegang tot de tegenovergestelde richting te waarborgen.

Ik dicht, dus ik ben. Ik dicht niet, dus ik ben.

Een lamp is iets om tegen aan te lopen.

Het feit dat de poëzie dood verklaard is, betekent niet dat zij niet meer zou leven. De mens heeft de god naar het dodenrijk verbannen maar die god blijkt nog springlevend te zijn.

Als een dichter een gedicht maakt en publiceert, en er treedt, afgezien van de schrijver, één lezer aan die het gedicht leest en die erdoor geïntrigeerd wordt, dan bezit het gedicht waarde.

Goed zijn in dingen die er niet toe doen.

Doorgaan zonder doel. Rennen zonder stoppen. Kijken maar niets zien. Hebben om het hebben. Bezitten zonder schik. Plaats innemen zonder rechten. Plaats innemen en niet aan verplichtingen voldoen. Drab en drek nalaten.

© 2011 Leo van der Sterren

Wolfendale






















De afgelopen week is de lade van mijn CD-speler vrijwel continu bezet door de onlangs uitgebrachte CD ‘Foghorn’ van Wolfendale. Dat moest ook wel, want afgezien van het nummer ‘Crackling jolts’, dat de oren inglijdt als ware het een Abba-fluim, valt ‘Foghorn’ te kenschetsen als een eigenzinnige en ontoegankelijke plaat vol muzikale subtiliteiten en schakeringen. De leden van Wolfendale hebben hun muzikale persoonlijkheid en het onafzienbare spectrum van invloeden als in een chemisch proces omgezet in een uniek idioom dat staat als een folly. De namen noemen van de talloze geluiden waar ‘Foghorn’ her en der naar zweemt, doet afbreuk aan de eigenheid van het document. Dit duistere en ook sombere universum dat Wolfendale geschapen heeft en waarin elk moment de rafelige klank van een misthoorn de stilte kan verscheuren, doet denken aan het dichte kreupelhout in een oerwoud of als de steile route naar de top van een berg. Maar als je jezelf eenmaal een pad hebt gebaand door die hooghartige wildernis, als de beklimming van de hautaine bergwand is afgerond, dan vinden als beloning de schokken der herkenning plaats en het plezier door die confrontaties dat omgekeerd evenredig is met de geringe mate van toegankelijkheid van de eerste instanties. Wolfendale is Eindhovens, maar ‘Foghorn’ vertegenwoordigt een muzikaal werkstuk dat naar internationale allure streeft. Dat kwaliteit die het provinciale ver ontstijgt, geen succes garandeert, zal wellicht in de toekomst blijken. Muzikanten (mutatis mutandis dichters, kunstschilders, enzovoort) die bewust het midden van de weg mijden, die door de drassige berm blijven ploeteren, koppig hun eigen idioom tot uitdrukking brengend, zullen niet of slechts bij hoge uitzondering de bestemming daar ver in het zonnige westen van het commerciële welslagen vinden en zullen het moeten stellen met de weinige welgemeende complimenten omwille van de artistieke waarde. Armoede en eenzaamheid daarboven, in de regionen waar de kwaliteit vertoeft. Maar ook artistieke gewetensvrede.

© 2011 Leo van der Sterren

donderdag 10 november 2011

zaterdag 5 november 2011

Deraillement

Nogmaals het fenomeen Van Royen.

Soms begin ik met de lectuur van een boek in weerwil van het feit dat ik op voorhand weet dat de inhoud ervan mij niet zal kunnen bekoren en dat die inhoud mij misschien zelfs op de kast zal jagen. Bepaalde, vooral weldenkende mensen vragen zich nu ongetwijfeld af waarom een ander weldenkend mens een boek ter hand neemt als van te voren vaststaat dat de leeservaring een negatief effect op die laatstgenoemde weldenkende mens zal hebben. Het antwoord op die vraag luidt als volgt: om de prikkel van wat ik zou willen munten als ‘leesgram’ gewaar te worden, als zijnde een daad in het kader van een semi-, crypto-, pseudo-masochistisch inclinatie. De sensatie van ‘leesgram’ vloeit voort uit een amalgaam van karaktereigenschappen, stemmingen en emotionele toestanden die zich ook in weldenkende mensen nestelen en die niet altijd even fraai hoeven te ogen, maar die zich niettemin niet laten verdringen: ergernis, hoogmoed, woede, minachting, melancholie, arrogantie, Weltschmerz. Meestentijds betreft het een aangename sensatie maar een enkele keer streeft een boek zo doelbewust naar waardeloosheid dat de leesgram verandert in echte irritatie met als resultaat het absolute onvermogen om nog langer energie in een voorspoedige afloop te steken. Een boek halverwege de lectuur met een zucht dichtslaan en terzijde leggen omdat je het niet meer kunt opbrengen om verder te lezen, iets ergers lijkt nauwelijks voorstelbaar. Een typisch maar perfect voorbeeld van een lose-lose-situatie. Het oproepen van leesgram brengt dus bepaald risico’s met zich mee.

Sedert dat monumentale moment van geluk dat ik ‘De gelukkige huisvrouw’ kon dichtklappen omdat ik erin geslaagd was om in de lectuur ervan tot het einde te volharden, besef ik dat de zogenaamd literaire voortbrengselen van Heleen van Royen, behalve bestsellers, werken zijn die mijn leesgram vermogen op te wekken. Maar ze behoren dus ook gewoon tot de categorie van de succesboeken. Kaskrakers. Toppers. Ik gun het mevrouw Van Royen van harte dat ze door toedoen van haar pen bakken poen verdient. Ik vind het geweldig dat zij een koninkrijk onder de Portugese zon heeft weten te vestigen als gevolg van het feit dat zij haar producten in niet onaanzienlijke hoeveelheden weet te slijten. Ze heeft groot gelijk. Als ik het kon – veel geld verdienen met mijn geschrijf – dan zou ik het ook doen. Maar ik kan het niet. Het lukt mij niet. Toch? Of? Of doen andere factoren zich gelden? Spelen in mijn geval andere motieven een rol? Zou ik mijn credo – een literair credo: alles wat ik schrijf moet het beste en het kunstigste zijn dat ik ooit geschreven heb – willen verloochenen omwille van commerciële motieven, vanwege de winst, ten einde centen op te kunnen strijken? Zou ik mezelf het geweld van de broodschrijverij aan willen of kunnen doen? Het antwoord luidt: ‘nee!’ Een fier en heraldisch ‘nee’. Literatuur vloeit voort uit solipsisme. Literatuur bestaat uit tot in het extreme doorgevoerde idiosyncasie. De schrijver van Literatuur schrijft in de eerste plaats voor zichzelf en heeft helemaal niet zoveel behoefte om iets aan anderen mede te delen en als hij dat uiteindelijk toch wel doet of veinst te doen, dan op een gecodeerde en kunstige manier waardoor slechts een kleine minderheid van uitgekookte doorzetters het resultaat ervan zal kunnen doorgronden. Een literair werk verdient pas een hoofdletter als de belangstelling ervoor beperkt blijft tot een kleine, cultische groep van adepten – ja, een elite! – die sowieso tegen alle stromen in zwemt. Geen mens kan van Literatuur leven, laat staan dat iemand er een vermogen mee opbouwt.

Dat gaat vanzelfsprekend niet op voor boeken in het algemeen. Een schrijver kan veel geld verdienen met zijn boeken. Toch is rondkomen van het geld van de opbrengst van boeken slechts voor een handvol auteurs in Nederland weggelegd. Schrijvers die enkel en alleen met hun boeken veel geld verdienen of in elk geval genoeg om de kachel te laten branden, draag ik een diepe en oprechte achting toe, hoewel ik besef dat het succes in bepaalde gevallen het resultaat van geluk of uitgekiende marketing is en niets te maken hoeft te hebben met de kwaliteit van het geschrevene – integendeel zelfs. Om de verkoop van zijn of haar werken te bevorderen, maakt menig schrijver er reclame voor. Dat kan een schrijver doen door te proberen zichzelf als een nieuwsfeit te presenteren. Net als Herman Koch, Kluun, Robert Giphart of Joost Zwagerman moet Heleen van Royen als een mediapersoonlijkheid bestempeld worden: een persoon die vaak in de publiciteit treedt op andere manieren dan via haar boeken. Heleen van Royen gaat daarin verder dan anderen. Zij gedraagt zich onmiskenbaar en doelbewust mediageil en koppelt dat aspect van haar persoonlijkheid heel direct aan die andere geilheid die zij koste wat het kost en in één bepaald opzicht letterlijk wil belichamen. Haar mediaoptredens vallen op omdat die in het teken van een vrijgevochten seksualiteit staan. Heleen van Royen schurkt tegen datgene aan wat onder de noemer ‘pornografisch’ te rangschikken valt. Zodra de schijnwerpers haar vinden – en zij zorgt er wel voor dat die haar vinden – schiet zij als vanzelf in de vampmodus. Het vampdom staat hoog in haar vaandels van korte jurkjes en strakke topjes en uitdagende lingerie die als rode lappen op mannen (en vrouwen?) werken. Dit, met als puntje op de i dat met een uniek stemgeluid vertolkte taaltje waarvan een ieder ophoort zodra Heleen haar strot opentrekt, constitueert het verschijnsel Van Royen zoals dat verschijnsel zich toont wanneer het zich bewust is van aandacht. Met dit totaalpakket verdient de naamgeefster aan wat best een hype genoemd mag worden, veel geld. Nogmaals, dat is haar van harte gegund. Maar kom niet aan met andere pretenties.

Toen ik afgelopen zomer naar mijn vakantieadres afreisde had ik ‘De mannentester’ van Heleen van Royen in de koffer meegenomen met de wetenschap of in elk geval met de hoop dat mij opnieuw de weergaloze emotie van de ‘leesgram’ ten deel zou vallen. Hoewel het gegeven waarop Van Royen haar verhaal baseert perspectieven zou kunnen bieden voor een spannende psychologische thriller, is dat gegeven zo knullig uitgewerkt dat ik voor een résumé van de inhoud van het boek graag gebruik maak van de achterflap, al blijkt uit die samenvatting uiteraard niet hoe onbeholpen Van Royen het thema heeft aangewend. ‘Victoria is een 27-jarige femme fatale met een uniek beroep. Ze is mannentester. Ze laat zich inhuren door vrouwen om hun geliefde op de proef te stellen. De ongenaakbare Victoria kent geen scrupules, werkt professioneel en doelgericht. Ze reist van Sevilla naar Londen, van Milaan naar New York, waar ze even gemakkelijk van naam als van uiterlijk wisselt. Geen man is veilig voor haar. In haar gedrevenheid om ontrouw aan de kaak te stellen past ze duistere methodes toe…’ Je zou een David Baldacci of Greg Iles met zo’n gegeven aan het werk willen jagen. Vooral als je jezelf al Zwitserlezend door de dikke en onwelriekende lucht hebt geworsteld die Van Royen ervan gebakken heeft.

Naast de echte robots die erin voorkomen, bevolken geanimeerde Barbie-poppen de flinterlichte bladzijdes van ‘De mannentester’. Die plastic wezens produceren drooggelegde porna in een glamoursetting, waarin merkwaardig genoeg ook een vergeelde, muffe bijbelse sfeer hangt want die ademt dit geschrift mede uit. Het staat niet alleen bol van beschrijvingen van seksuele handelingen die zelfs de meest obsessieve, compulsieve seksverslaafde nog niet zouden prikkelen, maar het grossiert eveneens in schuld en straf, in slechtheid en de vergelding voor die slechtheid. Oog om oog, tand om tand – de ethiek waar dit boek van overloopt, staat in het teken van kinderlijkheid of liever gezegd: van kinderachtigheid. Het is een primitieve ethiek, een oud-testamentische ethiek. ‘De mannentester’ openbaart zich als een boek waarin een heel naar, kleinburgerlijk mensbeeld wordt uitgedragen dat doordrenkt is met een bekrompen, ja calvinistisch moralisme. En dat alles onder de vlag van, godbetert, het feminisme. ‘Ben ik een feministe? Eigenlijk wel. Toch wel. Het woord heeft een vervelende lading, maar ik ben een strijder voor vrouwenrechten. Ik ben Anja Meulenbelt met haar “De schaamte voorbij” in een nieuw jasje.’ Dat verkondigde Van Royen in een interview met dagblad De Pers in 2009 en als je zoiets leest, dan snap waarom de wereld op zijn einde afstevent. Van Royen die figureert als het nieuwe kruidenvrouwtje uit de Oeral, als de nieuwe schrijvende bezemsteel, als de allernieuwste aanwinst, predikend en wel, van de geloofsbeweging die geëvolueerd is tot een volwassen kerkgenootschap welks leden van de dildo een deugd hebben gemaakt maar die niettemin de zeemannenhondjes niet versmaden.

Heleen van Royen heeft zich met ‘De mannentester’ meer bloot gegeven dan in de fotoreportage in de Playboy of dan met de overige inkijkjes die ze te bieden heeft. Ondanks haar demonstratieve vampdom is Heleen van Royen alles behalve de zelfbewuste, vrijgevochten persoonlijkheid die ze op de bühnes van het mediawereldje neerzet. Zij is geenszins de libertijnse freak aan wie de controle over alles wat zij moet controleren, automatisch toevalt.

Maar deze Paul Kersey van de Lage Landen, deze Steven Seagal van de Vaderlandsche Letteren, deze Chucky Norris van de Nederlandsche Moraal, deze Jean-Claude van Damme uit het pluimvee-getto is het wel weer gelukt om opnieuw een boek in elkaar te flansen dat ik slechts ternauwernood uit heb gekregen. Op bladzijde 241 begon Van Royens tekst echt genant te worden en op bladzijd 257 had ik voor het eerst de neiging om het boek definitief weg te leggen, nee weg te keilen – de ‘leesgram’ was doorgeslagen naar echte irritatie met daarin verweven vlagen van heuse wanhoop. Maar ik heb niet versaagd. Ik heb gehandhaafd en doorgezet, mezelf oppeppend door het koesteren van wee en week makende gedachten van ultieme rechtvaardigheid, de soort vergelding die het boek Openbaring zo’n unieke en weergaloze reputatie heeft bezorgd, van Obergammergau tot Boston, van Melk tot Mogadishu, van Tegelen tot Tokelau.

© 2011 Leo van der Sterren

zaterdag 15 oktober 2011

Gemeenschap

Op een modale dag treffen we elkaar voor de eerste keer om acht uur tijdens het onbijt. Na die eerste maaltijd van de dag – en het protocol waarvan nooit ofte nimmer afgeweken wordt, schrijft voor dat gasten elke maaltijd altijd in de eetkamer nuttigen – gaan we ieder onze eigen gang. Wel vinden er bilaterale zittingen plaats. Er wordt wat afgeschaakt en ook gevogeld onder het toeziend oog van de bomen die als soldaten de hellingen van de heuvels van het Woud van Cuda bezet houden. We zien elkaar opnieuw in de Franse tuin, die overdekt is, om koffie te drinken. Die sociale plichtpleging geschiedt om tien uur vijfenveertig. De lelies en seringen zingen ons toe met hun geuren. Een half uur later zijn we weer op onszelf teruggeworpen. We ontmoeten elkaar voor de derde keer in een etmaal tijdens de lunch om dertien uur vijfenveertig. Daarna weer onze eigen weg. Rond vier uur in de middag drinken we thee, afhankelijk van het weer in de theetuin of in de salon. De theetuin biedt uitzicht op de kooien der kannibalen die klokslag vier uur vijftien gevoederd worden. Weer uit elkaar. Tegen zessen nemen we een aperitiefje in de Engelse tuin of in de wapenkamer. Weer uit elkaar. Soms vraagt iemand zich af waarom individuen die elkaar eigenlijk niet kunnen zien of luchten, al deze verplichtingen tolereren. Maar dergelijke oprispingen van twijfel of kritiek worden nimmer hardop uitgesproken. Om zeven uur dertig vindt het diner plaats dat tot ongeveer negen uur duurt. Vaak vliegen de gesprekken alle kanten op. Spitsvondigheden treffen over en weer doel als degenstoten. Soms leveren die duels kwetsuren op. Weer uit elkaar. Om elf uur dan de laatste plenaire reünie in de blauwe bibliotheek waar ons een slaapmutsje wacht. Of zeg maar gerust een slaapmuts. Een enkele keer leest Lady Pussy poëzie voor. Maar alleen als ze ongesteld is. Daarna voor de zoveelste keer gescheiden wegen. Althans voor de vorm en voor het oog. Want achter de schermen ontstaan er ingewikkelde en elke nacht weer wisselende denkbeeldige lijnen die als vertrek- en eindpunt altijd een van de ontelbare slaapkamerdeuren van dit hemelse kasteel hebben.

En dit elke dag, een nimmer eindigende zomer lang.


© 2011 Leo van der Sterren

woensdag 12 oktober 2011

Baarden

Wat is het toch ineens met baarden? Marc Kregting onlangs met ‘Baardenmanieren’ op Tirade.Nu/. Chrétien Breukers gisteren op De Contrabas. Nee, dan dit volgende.

‘Thus in Turpin’s History Of Charlemagne, the Saracens appear, “Habentes LARVAS BARBATAS, cornutas, DÆMONIBUS consimiles.” c. xviii. And in Lewis The Eighth, an old French romance of Philip Mouskes,

J ot apries lui une barboire,

Com diable cornu et noire.

There was a species of masquerade celebrated by the ecclesiastics in France, called the SHEW OF BEARDS, entirely consisting of an exhibition of the most formidable beards. Gregory of Tours says, that the abbess of Poictou was accused for suffering one of these shows, called a BARBATORIA, to be performed in her monastery. Hist. lib. x. c. vi. In the Epistles of Peter de Blois we have the following passage:– “Regis curiam sequuntur assidue histriones, candidatrices, aleatores, dulcorarii, caupones, nebulatores, mimi, BARBATORES, balatrones, et hoc genus omne.” Epist. xiv. where, by Barbatores, we are not to understand Barbers, but mimics, or buffoons, disguised in huge bearded masks. In Don Quixote, the barber who personates the squire of the princess Micomicona, wears one of these masks, “una gran barba,” &c. Part. prim. c. xxvi. l. 3. And the countess of Trifaldi’s squire has “la mas larga, la mas horrida,” &c. Part. sec. c. xxxvi. 1. 8. See Observat. on Spenser, vol. i. Section ii.

About the eleventh century, and long before, beards were looked upon by the clergy as a secular vanity; and accordingly were worn by the laity only. Yet in England this distinction seems to have been more rigidly observed than in France. Malmesbury says, that king Harold, at the Norman invasion, sent spies into Duke William’s camp, who reported, that most of the French army were priests, because their faces were shaved. Hist. lib. iii. p. 56 b. edit. Savil. 1596. The regulation remained among the English clergy at least till the reign of Henry the Eighth; for Longland bishop of Lincoln, at a Visitation of Oriel college, Oxford, in 1531, orders one of the fellows, a priest, to abstain, under pain of expulsion, from wearing a beard, and pinked shoes, like a laic; and not to take the liberty, for the future, of insulting and ridiculing the governor and fellows of the society. Ordinat. Coll. Oriel. Oxon. Append. ad Joh. Trokelowe, p. 339. See Edicts of king John, in Prynne, Libertat. Eccles. Angl. tom. iii. p. 23. But among the religious, the Templars were permitted to wear long beards. In the year 1311, king Edward the Second granted letters of safe conduct to his valet Peter Auger, who had made a vow not to shave his beard; and who having resolved to visit some of the holy places abroad as a pilgrim, feared, on account of the length of his beard, that he might be mistaken for a knight-templar, and insulted. Pat. iv. Edw. II. In Dugdale’s Warwickshire, p. 704. Many orders about Beards occur in the registers of Lincoln’s-inn, cited by Dugdale. In the year 1542, it was ordered, that no member, wearing a BEARD, should presume to dine in the hall. In 1553, says Dugdale, “such as had beards should pay twelve-pence for every meal they continued them; and every man to be shaven, upon pain of being put out of commons.” Orig. Jurid. c. 64. p. 244. In 1559, no member is permitted to wear any beard above a fortnight’s growth, under pain of expulsion for the third transgression. But the fashion of wearing beards beginning to spread, in 1560 it was agreed at a council, that “all orders before that time made, touching BEARDS, should be void and repealed.” Dugd. ibid. p. 245.’

Thomas Warton, ‘The History of English Poetry from the Close of the Eleventh Century to the Commencement of the Eighteenth Century’. Vol. II. London, 1840, blz. 510.

© 2011 Leo van der Sterren

dinsdag 16 augustus 2011

De bewakers



















© 2011 Leo van der Sterren

zaterdag 13 augustus 2011

Roncevaux

In 2000 zond de VPRO onder de titel ‘Van de schoonheid en de troost’ een aantal interviews met prominente vertegenwoordigers op het gebied van de kunsten en wetenschappen op de televisie uit. In de geschiedenis van de Nederlandse televisiekijk rijzen niet zo heel veel echte hoogtepunten op, maar deze reeks prijkt nog steeds in hoge en eenzame sferen. In één vraaggesprek vond programmamaker Wim Kayzer de Britse denker en hoogleraar George Steiner als gesprekspartner tegenover zich. George Steiner heeft een boek geschreven dat een enorme en onuitwisbare indruk op mij heeft gemaakt. Kort en ruw geresumeerd doet ‘Real presences’ (met register – in het Nederlands vertaald naar ‘Het verbroken contract’, zonder register, zal wel weer te duur zijn geweest) verslag van de uitbanning van god uit de westerse samenlevingen gedurende de laatste twee eeuwen en van de gevolgen die deze daad heeft gehad voor de westerse maatschappijen in het algemeen en voor de culturele dimensies ervan in het bijzonder. George Steiner ontpopt zich in dit prachtige mopperboek als een intellectuele titaan met een enorme eruditie die zich beklaagt over het feit dat er dingen definitief verdwijnen zonder dat er iets voor in de plaats komt, althans in zijn optiek. Ook de uitzending van ‘Van de schoonheid en de troost’ met Steiner in de hoofdrol – een van de meest gedenkwaardige uit een over het geheel genomen indrukwekkende reeks – kenmerkte zich door een, wat je zou kunnen noemen uitgesproken cultuurpessimistische aanvang.

Het eerste shot van de film toont een George Steiner die staat te drentelen bij wat klaarblijkelijk een boekenkast is. De camera zoomt uit. De boekenkast dijt uit. Steiner is kennelijk doende om een boek te zoeken. De camera zoomt nog verder uit. De boekenkast wordt een boekenwand – in volle glorie. Een boekenwand die imponeert. Seconden lang manoeuvreert de geleerde voor die rijkelijk gevulde, maar niet helemaal adequaat gerangschikte boekenwand. Hij beseft dat hij oponthoud veroorzaakt en omdat hij dat als pijnlijk ervaart, verontschuldigt hij zich. ‘Een probleem van “embarras de richesse” ’, zo laat hij zijn interviewer weten, met de rug naar die laatste en naar de camera toe. ‘Tweeënzestig jaren van lezen,’ repliceert Kayzer om de gêne te bezweren. Intussen laat de cameraman de lens van zijn apparaat over een deel van de boekenweelde dwalen en zoomt hij weer in alsof hij Steiner bij het zoeken wil helpen. Maar Steiner weet wat hij zoekt en waar ongeveer hij moet zoeken; de cameraman helemaal niet.

Als Steiner het boek uiteindelijk gevonden heeft, is hij er nog niet. Hij moet nog de juiste passage hebben. Vreemd genoeg begint hij met zoeken aan het einde van het boek. Dat helpt hem blijkbaar om zich te herinneren dat de bewuste passage in het eerste kwart van de roman staat. Anderhalve minuut bladert hij door Ernest Hemingway’s roman ‘The sun also rises’ uit 1926, op zoek naar die bepaalde passage. Op een gegeven moment begint er een hond te blaffen. ‘She knows it’s tea time, sorry,’ merkt Steiner laconiek op. Je hoort Kayzer grinniken.

Als Steiner de door hem gezochte bladzijde gevonden heeft, vraagt hij aan Kayzer of hij kan beginnen. ‘Tell me when you’re ready,’ zegt Steiner. Maar Kayzer die alles doodgemoedereerd heeft laten filmen en de scène in de uiteindelijke uitzending zal monteren, zit allang klaar. Steiner houdt nog een korte inleiding. Hemingway beschrijft in zijn verhaal hoe de twee protagonisten ervan op zeker moment per bus door het zuiden van Frankrijk reizen. En dan begint Steiner met voorlezen.

‘We reden door het bos en vanuit het bos draaiden we een helling op en voor ons lag een golvende groene vlakte, met de zwarte bergen erachter. Heel anders dan de bruingeblakerde bergen waar we vandaan kwamen. Ze waren bebost en er gleden wolken langs naar beneden.

De groene vlakte strekte zich uit.Hij werd onderbroken door hekken en het wit van de weg scheen door de dubbele rij bomen die de vlakte noordwaarts doorkruiste.

Boven aan de helling zagen we voor ons de rode daken en de witte huizen van Burguete, verspreid over de vlakte.

In de verte, op de schouder van de eerste donkere berg was het grijze metalen dak van het klooster van Roncevaux.

“Daar ligt Roncevaux,” zei ik.

“Waar?”

“In de verte. Waar de bergen beginnen.”

“Het is hier koud,” zei Bill.

“We zitten hier hoog,” zei ik.

“Wel twaalfhonderd meter.”

“Het is verschrikkelijk koud,’ zei Bill.” ’

Hemingway laat het hierbij. Hij verduidelijkt de betekenis van het fragment niet en zadelt de lezer op met de opdracht om alles uit deze passage te halen wat erin zit. Nu roept de naam Ronceveaux een associatie op met een tekst uit de middeleeuwen, namelijk het Chanson de Roland. In het verhaal dat in het Chanson de Roland, of in het Middelnederlands: Roelantslied, verteld wordt en dat zijn oorsprong vindt in de werkelijkheid, maar dan wel hevig gemythologiseerd, heeft Karel de Grote na een veldtocht door Spanje vrede gesloten met zijn tegenstanders, de Saracenen. Het leger van Karel de Grote keert daarop terug naar Frankrijk. En dan vindt er een daad van verraad plaats die ertoe leidt dat de achterhoede van Karels legermacht in een hinderlaag valt. De leider van die achterhoede, Roelant, wordt samen met zijn medestrijders wreed afgeslacht door de Saracenen. De door een trotse Roelant pas op het laatst gewaarschuwde Karel de Grote komt te laat op de plek des onheils om de ramp te voorkomen.

In Steiners optiek kon Hemingway erop vertrouwen dat het merendeel van de lezers van ‘The sun also rises’ op de hoogte was van het feit dat de naam Roncevaux naar het Roelantslied verwees. Hemingway kondigt door het noemen van de naam Ronceveaux het feit aan dat de twee protagonisten elkaar zullen verraden. Steiner betwijfelt vervolgens of die kennis heden ten dage, en zelfs bij ontwikkelde mensen, nog aanwezig is en dat vormt naar Steiners mening een symptoom voor de culturele degeneratie die in de westerse samenlevingen ongegeneerd en wild om zich heen grijpt.

In het vervolg van zijn betoog en zich nog duidelijker profilerend als cultuurpessimist laakt Steiner de kwaliteit van de algemene ontwikkeling van zijn studenten in Oxford, Cambridge, Genève en Harvard. Steiner kwalificeert die kennis als gebrekkig omdat zijn studenten een voetnoot nodig zouden hebben om bovengenoemde passage te begrijpen. En in tegenstelling tot een spontane associatie zou zo’n voetnoot het genot van het lezen bepaald geen goed doen. Steiner heeft gelijk. Maar toch...

Mijn exemplaar van Dantes ‘De goddelijke komedie’ (vertaling Christinus Kops, Antwerpen, 1977) zal, zo schat ik, zo’n drieduizend voetnoten bevatten. Zonder die voetnoten zou de lectuur van dit toch al bepaald niet eenvoudige boek vrijwel onmogelijk zijn. En het valt zelfs te betwijfelen of Dantes geletterde tijdgenoten de talrijke historische personages die Dante opvoert, allemaal kenden en in staat waren om die personages en hun wederwaardigheden van de juiste associaties te voorzien – zoals Dante die bedoeld had, bedoel ik, want van Dante valt veel te zeggen, maar hij was in elk geval geen postmoderne dichter.

Dichter bij huis en later in de tijd. ‘Reize door het Aapenland’ van J. A. Schasz M.D. (pseudoniem voor Gerrit Paape) uit 1972 (heruitgave door P. J. Buijnsters van het origineel uit 1788) bevat relatief gezien evenveel voetnoten als ‘De goddelijke komedie’. Voor een rudimentair begrip van dit relatief recente werk is de verklarende inleiding die ingaat op de context van de ingewikkelde gebeurtenissen op politiek gebied in het Nederland van het einde van de achttiende eeuw onontbeerlijk, zoals ook de voetnoten dat zijn.

De strekking moge duidelijk zijn: op een bepaald moment zijn teksten wat tijd (en soms ook plaats) betreft zo ver verwijderd van het hier en nu dat verklarende inleidingen en voetnoten voor een rudimentair begrip ervan onmisbaar worden. Als de naam Roncevaux niet als vanzelf meer een belletje doet rinkelen, dan moet er een voetnoot bij ten einde te voorkomen dat de verbinding helemaal niet meer gelegd wordt en er zonder duiding over de passage heen wordt gelezen. Steiners verwijt aan zijn studenten is niet terecht omdat een mens nu eenmaal niet alles kan weten.

Niettemin bezitten Steiners zorgen over het gebrek aan belezenheid bij zijn studenten in het bijzonder en bij mensen die zich min of meer geletterd mogen noemen in het algemeen, een zekere en groeiende validiteit. Steiner staat echter vrijwel alleen in zijn gevecht tegen de bierkaai. Het grote wereldgebeuren walst genadeloos over de cultuurhoeders van deze en alle tijden heen.

Maar Steiner heeft ook een ander, meer bij het leven van alledag van mensen behorend motief om te pleiten voor een grotere belezenheid. Het liefst zou hij iedereen simpelweg met liefde voor het boek en voor het lezen bezielen. Het punt dat hij maakt is dat mensen die geen boeken lezen, geen benul hebben van wat ze allemaal missen. Hij ijvert ervoor dat mensen weer die sensatie ervaren die hem misschien wel dagelijks overweldigt. Want elke dag weer ondervindt Steiner hoe heerlijk het is om te kunnen genieten, niet alleen van de prachtige verhalen, maar ook van de vele verbanden en referenties die hij op grond van zijn eruditie binnen en tussen die verhalen weet te detecteren. Ten slotte: bijna als geen ander put hij voldoening uit de omstandigheid dat hij desgewenst binnen drie minuten een bepaalde passage in een boek dat zich ergens in een boekenwand verborgen houdt, kan terugvinden.

© 2011 Leo van der Sterren

vrijdag 12 augustus 2011

Actieman

Daar gaat de man die alles kan, de held

der helden, joekel, evenknie van goden.

Zijn bonte veelheid is nooit uitgeteld.

Geen puistentronie slaat hem uit zijn loden.

***

Je krijgt er soms compleet een stijve van,

niet door de geiligheid, nee door ontroering,

zo’n hopen goeds doet hij, die heiligman.

Hij voert je naar de verten van vervoering.

***

Je weet het nog: er plonste als een krent

eenmaal een mooie inval in de trechter

van jouw bewustzijn – een engagement,

voor Actieman, een mooie opdracht, echter

je hebt er geen notitie van gemaakt.

Nu is die vondst uit je systeem geraakt.

***

© 2011 Leo van der Sterren

Uit 'Het boek Lucide'














© 2011 Leo van der Sterren

dinsdag 9 augustus 2011

London's burning

The Clash in the year of the Lord when the two sevens clashed: ‘London’s burning with boredom now. London’s burning, dial 9999. London’s burning. Or three times the 6.’

© 2011 Leo van der Sterren

zondag 7 augustus 2011

Paus Bretonneke
























Op 9 november 1918 sterft de Franse dichter en schrijver Guillaume Apollinaire een tragische dood. Tragisch, omdat zich op 17 maart 1916 aan het Aisne-front een granaatscherf door de helm en schedel van tweede luitenant Apollinaire boort, een trauma dat hij na diverse operaties ternauwernood overleeft, waarna hij twee dagen voor de wapenstilstand die het einde van de eerste wereldoorlog zou inluiden alsnog de geest geeft als gevolg van de Spaanse griep. Zich realiserend dat hij tot een van de groten uit de (Franse) literatuur zou uitgroeien (o ja, dat wist-ie wel), nooit zou hij weten dat hij de naamgever zou zijn van de belangrijkste stroming in de kunst van de twintigste eeuw.

In mei 1917 publiceert Apollinaire een kritiek over het ballet ‘Parade’ van Jean Cocteau op muziek van de ‘muziekvernieuwer’ Erik Satie. De nieuwe elementen in dat ballet, uiting van wat Apollinaire de ‘esprit nouveau’ in de kunsten noemt, resulteren in ‘une sorte de sur-réalisme’.[i] En op 24 juni 1917 vindt in Parijs de (tumultueuze – zie hier beneden) première plaats van het toneelstuk ‘Les mamelles de Tirésias’. Apollinaire noemt zijn theaterspel een ‘drame surréaliste’.[ii] In zijn ‘Préface’ stelt hij dat het zijn doel was om de natuur na te doen zonder haar te imiteren. En daarvoor heeft hij het adjectief ‘surréaliste’ gemunt. ‘Toen de mens zijn loop wilde nabootsen, heeft hij het wiel gecreeërd, dat niet in het minst op een been lijkt. Zo heeft hij aan surrealisme gedaan zonder het te weten.’[iii]

In een brief aan Paul Dermée van maart 1917 legt Apollinaire uit waarom hij het predikaat ‘surrealisme’ handhaaft om ‘Le mamelles de Tirésias’ mee te karakteriseren. ‘U hebt gelijk aan te dringen op de noodzakelijkheid van de organisatie van een volgende periode van lyriek. En ook van een innerlijke dwang die eigen is aan alle poëzie, dat is te zeggen, aan alle kunst, zij dient mede om de woorden, in hun rol als poëtisch uitdrukkingsmidde, hun vreemde magie te hergeven. Alles in aanmerking genomen, geloof ik dat het inderdaad veel beter is om surrealisme of surnaturalisme, waarvan ik mij eerder bediende, toe te passen. Surrealisme staat nog niet in de woordenboeken en zal geschikter zijn om te hanteren dan surnaturalisme dat al door de heren filosofen is aangewend.’[iv] Apollinaire vindt dus doelbewust een nieuw woord uit om het taalgebruik in ‘Les mamelles de Tirésias’ mee te typeren. Surrealisme vormt een markering in Apollinaires poëtica van de verrassing in de kunst, zoals hij die in zijn opstel ‘L’Esprit nouveau et les Poètes’ uiteen heeft gezet. ‘Maar het nieuwe bestaat, zonder in vooruitgang te zijn. Alles hangt van de verrassing af. Ook de nieuwe geest hangt van de verrassing af. Dat wat het meest vitale, het meest nieuwe in zich heeft. De verrassing is het nieuwe grote gebied. Het is door de verrassing, door de belangrijke positie die aan de verrassing is toegekend dat de nieuwe geest zich onderscheidt van alle artistieke en literaire bewegingen die eraan voorafgingen.’[v]

Aan het einde van het tweede decennium van de twintigste eeuw zwerft André Breton doelloos door de straten van Parijs, ten prooi aan een apathie die hem weinig goeds brengt, maar die hij desondanks als aangenaam ervaart. Breton is een student medicijnen die gedurende de Eerste Wereldoorlog als verpleger werkzaam was, maar die zijn studie niet hervat heeft na die verschrikkelijke slachtpartij. Breton schrijft gedichten en wil iets in de literatuur gaan ondernemen. Liefst iets nieuws. Maar hoe? En wat?

Op het gebied van de letteren spookt er van alles door Bretons hoofd, hetgeen hij later als volgt zou resumeren: ‘[w]at betreft de literatuur werd ik achtereenvolgens gegrepen door Rimbaud, door Jarry, door Apollinaire, door Nouveau, door Lautréamont, maar het is Jacques Vaché waaraan ik het meeste te danken heb.’[vi] Breton vergeet Mallarmé, Valéry en Jarry, maar Vaché fungeerde blijkbaar als belangrijkste bron van inspiratie.

Breton onmoet Vaché in 1916 wanneer die laatste in een militair noodhospitaal in Nantes geneest van verwondingen die hij in het jaar daarvoor heeft opgelopen. Vervolgens treffen Breton en Vaché elkaar regelmatig terwijl ze tevens corresponderen. Vaché – oorlogsheld, dandy, opiumschuiver, proto-dadaïst, relschopper – fulmineert tegen alles en iedereen. In zijn grillige, onsamenhangende brieven moet de gevestigde orde het ontgelden – Mallarmé, Rimbaud, Barrès en Apollinaire, allemaal veel te pretentieus, allemaal veel te literair. Net als de dadaïsten, maar zonder enige notie te hebben van hun bestaan en activiteiten, haalt hij uit naar een kunst die zijn tijd voorgoed gehad heeft, zeker ook in het licht van wat er aan de diverse fronten in Europa voorvalt. Het is Vaché die de première van Apollinaires toneelstuk ‘Les mamelles de Tirésias’ verstoort door het publiek met een revolver te bedreigen omdat hij het stuk te kunstvol vindt; het is Breton die hem tot bedaren weet te brengen zodat er geen ongelukken gebeuren. ‘Kunst is een dwaasheid,’ schrijft Vaché in een brief (‘L’art est une sottise’).[vii] En dat zinnetje staat letterlijk in een kladversie van Rimbauds ‘Une saison en enfer’.[viii] Ten slotte munt Vaché het woord ‘Umor’ (‘l’Umour’) dat synoniem is met de even cynische als absurde humor die de zwarte kolder van de Eerste Wereldoorlog als vanzelf oproept en die Vaché zo in de werken van Alfred Jarry maar bijvoorbeeld ook in ‘Les caves du Vatican’ van André Gide kan waarderen.[ix] Resumerend: Vaché lijdt aan knotsgekte. Breton doet dat duidelijk niet maar hij neemt een fractie van Vaché’s zotheid over om het in te lijven in de poetica die gaandeweg inhoud krijgt.

Twee maanden na de dood van Guillaume Apollinaire sterft Jacques Vaché samen met een vriend aan een overdosis opium onder omstandigheden die het predikaat ‘mysterieus’ krijgen. Maar krijgen omstandigheden die kwalificatie niet heel snel als mensen die hun hoofd boven het maaiveld hebben uitgestoken, een onnatuurlijke dood sterven? Ervan overtuigd dat Vaché zelfmoord heeft gepleegd, maakt Breton het (pre-surrealistische) gedicht ‘Clé de sol’ met zijn verwijzingen naar muziek die plotsklaps eindigt en naar een geweldadig overlijden dat zelfdoding immers ook vertegenwoordigt.[x] Vervolgens instigeert en verzorgt hij de uitgave van de brieven van Vaché; ‘Lettres de guerre’ verschijnt in juli 1919 in het vijfde nummer van het tijdschrift ‘Litterature’. In diezelfde maand geeft Breton zijn eerste gedichtenbundel ‘Mont de piété’ uit waarin hij ook ‘Clé de sol’ opneemt. Het is een weerslag van zijn ontwikkeling als dichter van Mallarmé via Valéry naar DADA met ook een vleugje van iets anders. Want intussen heeft Breton zich met een nieuw project bezig gehouden.

Geïnspireerd door Lautréamonts ‘Les chants de Maldoror’ en ‘Poésies’, door het oeuvre en de poëtica van Rimbaud, Nouveau, Mallarmé, Valéry en Apollinaire, door DADA en door die personificatie van DADA avant la lettre, Jacques Vaché, alsmede door de nieuwe inzichten in de psyche en het onderbewustzijn waarvan Sigmund Freud kond doet, begint André Breton in 1919 met zijn experimenten op het gebied van het automatische schrift en de exploratie van het onderbewustzijn. Die eerste pogingen verlopen aanvankelijk teleurstellend, maar één zinnetje doet Breton inzien dat het procedé functioneert: ‘de lakbloemige jézuïet in de blonde storm’ (‘fleur de laque jésuite dans la tempête blonde’). ‘Die jezuïet in de blonde storm liet me niet los,’ geeft Breton later te kennen, ‘en gaf me te denken dat ik mijn tijd niet helemaal verdaan had.’[xi]

Het experiment culmineert in ‘Les champs magnétiques’, ‘het eerste surrealistische werk (geenszins dada)’.[xii] Lautréamonts gebod, ‘poëzie moet door allen worden gemaakt en niet door een eenling’ (‘[l]a poésie doit être faite par tous et non par un’), indachtig vertegenwoordigt het werk een coproductie van Phillipe Soupault en André Breton, maar het had net zo goed door de heren Bois en Charbons geschreven kunnen zijn. Soupault en Breton vervaardigden de teksten tijdens seances in mei en juni 1919.[xiii] Die sessies waren vaak enerverend en bleken niet altijd van bepaalde risico’s gespeend; overspannenheid en hallucinaties lagen op de loer. Het resultaat, ‘Les champs magnétiques’, zal meer besproken dan gelezen zijn. Maar toch groeiden die ‘Magnetische velden’ uit tot een soort vertrekpunt voor een nieuwe begin en in die zin mag het boekje‘een verjongend werk’ heten.[xiv] De rol die ‘Lyrical ballads’ vervulde voor de Romantiek, namelijk een baken te zijn voor een radicaal vernieuwde omgang met literaire taal, datzelfde belang had ‘Les champs magnétiques’, dat overigens wordt opgedragen aan de nagedachtenis van Jacques Vaché, voor het surrealisme.

Toch zal de naam ‘surrealisme’ pas in 1924 de officiële naam worden van een heuse en niet eens achteraf geconstrueerde stroming in de kunst. ‘Als hommage aan Guillaume Apollinaire (...) gaven Soupault en ik aan de nieuwe vorm van pure expressie (...) de naam SURREALISME,’ verkondigt Breton in zijn ‘Manifest van het surrealisme’.[xv] En hij kroont zichzelf tot absoluut opperhoofd van de club. Paus Bretonneke van het surrealisme. De activiteiten van de beweging rusten, voortbordurend op de introductie van de spontaniteit tijdens de romantiek, op twee pijlers: onderbewustzijn en toeval. Daar waar zij zich manifesteren, worden de producten van het toeval door de surrealisten doelbewust uitgebaat. Het onderbewustzijn wordt systematisch geëxploreerd en geëxploiteerd. En met de adagia van Lautréamont, Apollinaire en Vaché in het achterhoofd is het doel dat de surrealisten zich stellen even eenvoudig als het te ontginnen gebied oneindig: ervoor zorgen dat dingen die volstrekt niets met elkaar te maken hebben, elkaar toevallig ontmoeten en dat zich daarbij verrassende confrontaties voordoen, waarvan vooral de ‘Umor’ ingezien dient te worden.

© 2011 Leo van der Sterren



[i] Guillaume Apollinaire, ‘Œuvres en prose complètes’. Band 2. Parijs, 1991, p. 865.

[ii] Guillaume Apollinaire, ‘Œuvres poétiques’. Parijs, 1959 [1956], p. 863.

[iii] Guillaume Apollinaire, ‘Œuvres poétiques’. Parijs, 1959 [1956], pp. 865 – 866..

[iv] Guillaume Apollinaire ‘Œuvres complètes de Guillaume Apollinaire’. Band 4. Parijs, 1966, p. 886.

[v] Guillaume Apollinaire, ‘Œuvres en prose complètes’. Band 2. Parijs, 1991, p. 949.

[vi] André Breton, ‘Les pas perdus’, in: ‘Œuvres complètes’. Band 1. Parijs, 2008 [1988], p. 194,

[vii] Jacques Vaché. ‘Oorlogsbrieven’. Vianen, 1981, pp. 84 en 85.

[viii] Arthur Rimbaud, ‘Œuvres complètes’. Paris, 2009, p. 286.

[ix] Jacques Vaché. ‘Oorlogsbrieven’. Vianen, 1981, pp. 42 en 43.

[x]‘Een tijdje na de wapenstilstand heeft Jacques Vaché zelfmoord gepleegd in Nantes.’ André Breton, ‘Les pas perdus’, in: ‘Œuvres complètes’. Band 1. Parijs, 2008 [1988], p. 202,

[xi] André Breton ‘Œuvres complètes’. Band 1. Parijs, 2008 [1988], p. 1128.

[xii] André Breton ‘Entretiens’, in: ‘Œuvres complètes’. Band 3. Parijs, 1999, p. 461.

[xiii] Lautréamont, ‘Œuvres complètes’. Parijs, 2009, p. 288.

[xiv] Philippe Audoin, ‘Inleiding’, in: André Breton, Philippe Soupault, ‘Magnetische velden’. Rotterdam, 2002, p. 9.

[xv] André Breton, ‘Manifeste du surréalisme’, in: ‘Œuvres complètes’. Band 1. Parijs, 2008 [1988], p. 327.

zaterdag 6 augustus 2011

Open brief aan Eva Mouton



















Uit: 'Het boek Lucide'.

© 2011 Leo van der Sterren