woensdag 31 december 2014

De leeslijst van 2014

Marisha Pessl, ‘Nachtfilm’, Amsterdam, 2013. Qua lezen valt een slechter begin van het jaar nauwelijks voor te stellen. Wat een klotenboek! De resultante, zo lijkt het, van een cursus creative writing in combinatie met een negen maanden durende brainstormsessie van een stel geflipte studenten met als doel de bevalling van een plot. Dat alles in het kader van wat het gevolg van een weddenschap schijnt te zijn: ik kan een bestseller produceren want als je per se een beststeller wilt produceren, dan kun je een bestseller produceren.

John Steinbeck, ‘Een blik in Cannery Row’. Amsterdam, 1974 [1948]. Prachtboek, inderdaad. Maar de vertaling had al in 1974 iets oubolligs, dunkt me.

Ludwig Hohl, ‘Bergfahrt’, Frankfurt am Main, 1978 [1975]. Beklemmend boek over een bergbeklimming die noodlottig eindigt. ‘Bergfahrt’ heeft alles in zich wat het beklimmen van bergen onderscheidt van andere sporten: het oneindige egoïsme en de oneindige idiosyncrasie van bergbeklimmers, het toelaten van ontoelaatbare emoties, de totale machteloosheid en eenzaamheid als de dingen mis beginnen te gaan, de invloed van arabeske weersomstandigheden. Hohl beschrijft met een enorme precisie die soms bang maakt. Zie bijvoorbeeld de passage waarin hij de gletsjer beschrijft. Bij vlagen doet ‘Bergfahrt’ denken aan de brief de Rimbaud aan ‘de zijnen’ schreef in 1878 nadat hij te voet de Gotthardpas was overgestoken. Ook die beklemming.

Olivia Laing, ‘Naar de rivier. Een reis onder het oppervlak’. Amsterdam, 2011. Mooi verhaal over een reis langs de rivier de Ouse in Sussex, de rivier waarin Virginia Woolf zichzelf in verdronk.

Olivia Laing, ‘Het uitstapje naar Echo Spring. Waarom schrijvers drinken’. Amsterdam, 2014. Prachtig boek over zes aan alcohol verslaafde Amerikaanse schrijvers. Met één niet onbelangrijke premisse in het boek heb ik echter moeite, namelijk dat alcoholisme, of elke andere verslaving, een ziekte zou zijn. Dat het allengs een ziekte wordt, alla…

William Irwin (ed.), ‘Black Sabbath & philosophy. Mastering reality’. Malden, Oxford, 2014. Black Sabbath en filosofie, je zou niet verwachten dat de twee taalkundige betitelingen ooit in één adem genoemd zouden worden, maar in de essays in dit boek wordt het gedaan. En dat geeft een vaak verrassende kijk op een muzikaal combo dat, vooral in het begin, door de muziekcriticasters verguisd werd, maar door het publiek vanaf het begin op handen werd gedragen.

Tony Iommi, ‘Iron man. My journey through heaven and hell with Black Sabbath’. Londen, 2012. Niet altijd even verheffend, niet altijd even interessant. En dat iemand van zestig er nog lol in heeft om zijn grollen, grappen en poetsen breed uit te meten, nou ja…

Willem Brakman, ‘De blauw-zilveren koning’. Amsterdam, 1977. Prachtige, veel beschrijvende roman over het veelbeschreven leven van de tragische Beierse koning Lodewijk de Tweede.

Wim de Bie, ‘Meneer Foppe in zijn blootje’. Maartensdijk, 2014. Gekregen van vriendin Valentina. Een dun boekje met zeven verhaaltjes over het leven van de kleine kleinburger meneer Foppe die na de dood van zijn moeder alleen woont en allerlei ‘angstjes en fobietjes’ onderhoudt. Leuk.

John Worthen, ‘The gang’. New Haven, Londen, 2001. Zie Uitpost Kephala van 26 april 2014.

Gertrude Starink, ‘The rock of names’. Hilversum, 1981. Tekst van een hoorspel dat bestaat uit een collage van gedichten, citaten uit de dagboeken en de brieven van Samuel Taylor Coleridge, William en Dorothy Wordsworth en Mary en Sara Hutchinson. Zie Uitpost Kephala van 26 april 2014.

Robert Southey, ‘A vision of judgment’. Londen, 1821. Lang en slecht gedicht door de poet laureate Robert Southey naar aanleiding van de de dood van koning George III van Engeland in 1820. Zie Uitpost Kephala van 24 en 29 juli 2014.

Kathleen Coburn, ‘The self concious imagination’. Oxford, 1974. Serie lezingen van de Canadese academica die in de jaren dertig van de vorige eeuw de notebooks van Samuel Taylor Coleridge ontdekte bij een nazaat van de beroemde dichter en denker. Zij gaf vervolgens vanaf 1957 de ‘Notebooks’ uit. In de lezingen behandelt zij drie thema’s die in de notebooks van Coleridge voortdurend terugkeren: Coleridge in relatie met zichzelf, Coleridge in relatie met de anderen en Coleridge in relatie met de natuur en de hogere machten. Coburn transfereert zoveel bewonderende en liefdevolle affectie voor het onderwerp van haar levenswerk naar het papier dat het van de lezer een bijna onmenselijke tour de force vergt om niet onvoorwaardelijk van de man te gaan houden.

J.C.C. Mays, ‘Coleridge’s experimental poetics’. Basingstoke, 2013. Over Coleridges verscheidenheid en subtiliteit als dichter. Van de bezorger van de ‘Poetical works’ (zes dikke boeken) in de ‘The collected works of Samuel Taylor Coleridge’.

William Wordsworth, ‘Guilt and sorrow, or incidents upon Salisbury Plain’. De versie uit 1793 – 1794 van de weerslag van Wordsworths verblijf in deze desolate streek in het zuidwesten van Engeland. Het gedicht zou, in nog weer gewijzigde vorm, pas in 1842 gepubliceerd worden.

Lord Byron, ‘The vision of judgment’. Londen, 1822. De hilarische repliek van Lord Byron op Robert Southey’s ‘A vision of judgment’. De kwetsuur die Byron met zijn woorden toebracht aan Southey zou nimmer volledig worden geheeld: Southey’s toch al twijfelachtige reputatie, niet alleen als dichter, maar ook als mens, werd door Byron voorgoed en onherstelbaar geschaad. Zie Uitpost Kephala van 24 en 29 juli 2014.

Adam Sisman, ‘The friendship. Wordsworth and Coleridge’. Londen, 2008 [2006]. Over de vriendschap tussen Wordsworth en Coleridge. Het boek voegt niet veel toe aan eerdere werken over de band tussen beide dichters.

Peter Cochran, ‘Byron and Bob: Lord Byron’s relationship with Robert Southey’. Cambridge, 2010. Zie Uitpost Kephala van 24 en 29 juli 2014.

Laurent Binet, ‘HhhH Himmlers hersens heten Heydrich’. Amsterdam, 2013 [2010]. Monumentaal boek over de aanslag in mei 1942 op de protector van Bohemen en Moravië, Reinhard Heydrich, maar ook over de onmogelijkheid om door te dringen in de feiten-an-sich.

Andrea Maria Schenkel, ‘Bunker’. Utrecht, 2009. Matig boek van mevrouw Schenkel.

Andrea Maria Schenkel, ‘Het monster van München’. Utrecht, 2008. Schets van een aantal slachtoffers van een seriemoordenaar in het München van de late jaren dertig van de twintigste eeuw. Bovendien een beeld van een tijd dat afwijkt van de geijkte beelden die de nadruk leggen op (de gevolgen) van het Nazi-regime. Spannend.

Bill Bryson, ‘De zomer van 1927’. Amsterdam, 2014. Wat een draak van een boek vol verhalen die al duizend keer verteld zijn en al duizend keer beter. Een boek vol ongeoliede verhalen en met totaal oninteressante clichés. Langdradig, saai, na vijftig bladzijdes al totaal voorspelbaar met zijn sterke verhalen en zogenaamd stoere eenlijners. Een boek dat je met lange tanden leest, met als hoofdpersoon ‘de grootste held van de twintigste eeuw’, Charles Lindbergh. Charles Lindbergh, de grootste held van de vorige eeuw! Een lachertje. Het enige wat Lindbergh gedaan heeft, was als eerste de Atlantische Oceaan oversteken met een vliegtuig. Er komt geen Bryson meer in dit huis van mij.

J.L. Carr, ‘Een maand op het platteland’. Amsterdam, 2014 [1986]. Prachtige kleine roman over een veteraan van de Eerste Wereldoorlog die in retraite gaat op het platteland van Yorkshire. Iedereen die van Engeland houdt, houdt van dit boek, kan niet anders.

A.L Sötemann, ‘Een dichter en zijn wereld. Over J.C. Bloem’. Groningen, 1994. Over een dichter en een wereld die ver achter ons lijken te liggen.

Joachim Ringelnatz, ‘…liner Roma…’. Uit ‘Sämtliche Erzählungen’, Zürich, 1994. Prachtige, poëtische novelle uit 1923 van de kleinkunstenaar, beeldend kunstenaar en schrijver Joachim Ringelnatz, bekend van zijn gedichten over Kuttel Daddeldu. ‘…liner Roma…’, is, de titel duidt het al aan (‘Berliner Roman’), een fragment. De hoofdpersoon is de stad Berlijn die haar inwoners en bezoekers leeft. Prachtig poëtisch collageproza.

Chrétien Breukers, ‘Een zoon van Limburg’. Baarn, 2014. Zie Uitpost Kephala van 7 en 9 oktober 2014.

Ida Gerhardt, ‘Dolen en dromen’. Amsterdam, Zutphen, 1980. Lang gedicht over een etmaal in Zutphen.

Mary Leapor, ‘Crumble-Hall’. Uit: David Fairer, Christine Gerrard Wiley, (editors), ‘Eighteenth-century poetry: an annotated anthology’, Oxford, Maldon (Ma.) 2004 [1999]. Lang country-manor-house-gedicht dat in 1751 voor de eerste keer gepubliceerd werd, postuum gepubliceerd want de auteur, een dienstmeisje bij een gegoede Engelse familie, was enkele jaren daarvoor op 24-jarige leeftijd aan de gevolgen van de mazelen overleden.

Sir Thomas Browne, ‘Hydriotaphia, Urne-Buriall’ Uit ‘The major works’, Londen, 2006 [1977]. In 1658 gepubliceerd als eerste deel van een diptiek (het tweede deel is ‘The garden of Cyrus’, gaat ‘Urne-Buriall’ (aldus wordt het werk over het algemeen aangeduid) over bijzetting. Thomas Browne, arts te Norwich, houdt zich in deze verhandeling bezig met de twee verschillende vormen van bijzetting: begrafenis met of na balseming of crematie. Maar ‘Urne-Buriall’ gaat in wezen over de dood en de ijdelheid van het aardse leven dat echter – grote troost – dat de ziel het eeuwige leven mag smaken.

Sir Thomas Browne, ‘The garden of Cyrus, or the quincuncial, lozenge, or network plantations of the ancients, naturally, artificially, mystically considered,’. Uit ‘The major works’, Londen, 2006 [1977]. Tweede deel van de diptiek uit 1658. Wat de beide traktaten met elkaar te maken hebben, is niet helemaal duidelijk. Browne zelf heeft ooit verklaard dat ‘Urne-Burriall’ over de dood ging en‘The garden of Cyrus’ over het leven. ‘The garden of Cyrus’ biedt in elk geval een blijk van het enorme vermogen tot verwondering en de verbeeldingskracht van Sir Thomas Browne die de lezer vergast op een soort literaire en wetenschappelijke achtbaantrip. ‘The garden of Cyrus’ is in elk geval een meer excentrieke tekst dan ‘Urne-Buriall’.

Anya Taylor, ‘Bacchus in Romantic England. Writers and drink 1780-1830’. New York, 1998. Niet het drinkgedrag van twintigste-eeuwse dichters en schrijvers dit keer, maar dat van hun confraters van rond de wisseling van de achttiende naar de negentiende eeuw. Fascinerend boek over een fascinerend onderwerp.

Anya Taylor, ‘Erotic Coleridge. Women, love, and the law against divorce’. Basingstoke, New York, 2005. Coleridge en de liefde. Zijn mislukte huwelijk en de feitelijke onmogelijkheid om te scheiden, zijn liefde voor Sara Hutchinson, zijn oog en oor voor vrouwen als mensen en individuen – in een tijd dat de mores de leden van het vrouwelijke geslacht tot dingen reduceerde en de wet hen als goederen bestempelde.

Giorgio de Chirico, ‘Hebdomeros’. Amsterdam, 1973. Twee keer ben ik aan dit boek begonnen. De eerste keer ben ik ergens halverwege gestrand, de tweede keer nog eerder. Nu heb ik het uitgelezen. De Chirico put uit zijn herinneringen, fantasieën en (dag-) dromen. Amper een structuur toelatend verwerkt hij deze elementen in dit prototype van een surrealistische roman. Maar is het een roman? Of is het een weergave en tegelijkertijd een gestileerde studie van een persoon die zichzelf onderwerpt aan een lange, immense en beredeneerde ontregeling van al zijn zintuigen?

© 2014 Leo van der Sterren

woensdag 24 december 2014

Complicaties bij een dagdroom

Het Van Dale Nieuw Handwoordenboek Der Nederlandse Taal geeft drie betekenissen voor het woord ‘nachtmerrie’. Op de eerste plaats ‘nachtelijke beklemming, benauwdheid in de slaap, angstige droom’. Ten tweede ‘alles wat verbijstert en verontrust’ en ten slotte ‘schrikbeeld waaraan men niet zonder afgrijzen denkt’. De etymologische weg van het tweede lid van het samengestelde woord ‘nachtmerrie’ voert terug naar het Middelnederlandse ‘mare’, dat is voortgekomen uit de Indogermaanse wortel mer: stukwrijven, pakken, roven (het woord ‘murw’ stamt van dezelfde wortel). Een ‘nachtmare’ is een demon die uitsluitend in de nacht opereert. Hij besluipt en verlamt of verstikt slapende mensen. Uiteindelijk heeft de betekenis van het woord ‘nachtmerrie’ zich via ‘nachtelijke beklemming’ of ‘benauwdheid tijdens de slaap’ ontwikkeld tot ‘angstige droom’. Het element van verlamming of verstikking en ook van vermurwing is echter aan het woord blijven kleven.

In tegenstelling tot het woord ‘nachtmerrie’ bezit het woord ‘droom’ een neutrale betekenis: een droom kan naar of fijn zijn (de Indogermaanse stam drauma.betekent naast ‘droom’ ook ‘jubel’ of ‘feestvreugde’). Het woord zelf laat in het midden of het om iets positiefs of iets negatiefs gaat. Maar aan het woord ‘nachtmerrie’ is voor eens en altijd ingepakt in negatieve connotaties. ‘Nachtmerrie’ is voorgoed buitengesloten van de categorie van blijde woorden.

Dagdromen zullen in de regel een positieve inhoud hebben. In de Nederlandse taal ontbreekt zelfs een woord voor ‘nare of angst opwekkende dagdroom’. Het woord ‘dagmerrie’ bestaat niet, maar daaruit volgt niet dat mensen geen ‘dagmerries’ kunnen hebben.

De dagdroom als een uitsluitend positieve fantasie dus. Wie heeft er nooit van gedagdroomd, een loterij te winnen? Wie heeft zich nooit verlustigd aan het idee de grote klapper te hebben gemaakt? Laat ons die dagdroom eens dromen.

Ik stel me voor dat er aangebeld wordt. Een man en vrouw hebben zich bij de voordeur geposteerd, twee mooie mensen, getooid met blijdschap en vriendelijkheid. Zij geven mij te verstaan een heuglijke mededeling te hebben. ‘Gefeliciteerd, meneer Zoënzo, u bent de gelukkige winnaar van de jackpot’, zo luidt die mededeling, maar niet nadat die prachtmensen mij op een stoel hebben doen postvatten. Wanneer de successievelijke emoties van ongeloof en verbijstering en geluk zijn weggeëbd, begin ik verwoed met plannen maken. Ik kan lang gekoesterde luchtkastelen werkelijkheid doen worden.

Ik koop een huis. Een hutje op de hei, dat is toch waar iedereen van droomt, al is ‘hutje’ vanzelfsprekend een eufemisme voor een kast van een villa. Ik richt het huis naar mijn persoonlijke wensen en ideeën in; die laten zich overigens kenschetsen als geraffineerd en buitenissig. Ik laat een Oudhollandse kamer inrichten, een Engelse kamer met een laag plafond met balken, een postmodern vertrek, een computerkamer met alles erop en eraan, een bibliotheek met de meesterwerken van de literatuur in de meest luxueuze uitgaven (Des Esseintes valt erbij in het niet), een barokke salon, enzovoort. Er komen twee muziekkamers: één voor klassieke muziek en één voor populaire muziek en rockmuziek. Er komt een studio, volgepropt met gitaren. Een televisiekamer waarin met behulp van de meest geavanceerde techniek alle televisiekanalen van de wereld te ontvangen zijn. De keuken wordt een roestvrijstalen wonder, voorzien van de modernste snufjes. De tuin bestaat uit een zorgvuldig bijgehouden gedeelte en een wilde tuin. Ik leg ook een moestuin aan, want ik stop met werken en zal dus andere tijdsbestedingen moeten hebben. En mocht ik eens geen zin hebben in tuinieren, dan neem ik een tuinman in dienst. Ik denk dat ik dat trouwens maar meteen doe. En dan zet ik me in een vrolijk prieeltje neer en sla zijn gezwoeg gade.

Twee auto’s koop ik, een voor door de week en een voor ’s zondags – ik blijf bescheiden. Ik koop een jacht dat pijn doet aan de ogen, zo blinkend wit is dat vaartuig. Ik bestel een camper die vervaardigd en ingericht is volgens mijn eigen specificaties. Met die camper kan ik reizen waar en wanneer ik wil. Mocht ik geen zin hebben om van de camper gebruik te maken, want ik houd eigenlijk niet zo van autorijden, dan reis ik per vliegtuig en neem ik mijn intrek in hotels; geld vormt immers geen probleem.

Als die projecten gerealiseerd zijn, dient zich plotsklaps een verontrustende gedachte aan, een gedachte die compleet uit het niets komt. Het is de gedachte dat de hele bedoening beveiliging en bescherming behoeft, omdat ik tot de best bedeelden op deze aardbol behoor en dat brengt bepaalde lieden op bepaalde gedachten. Onmiddellijk neem ik maatregelen. Ik laat een huizenhoog hek om het perceel plaatsen. Drie enorme honden bewaken het terrein. Er wordt een alarmsysteem geïnstalleerd. De meest geavanceerde inbraak- en brandbeveiliging. Voor de bibliotheek en de muziekkamers richt ik voorzieningen in om te garanderen dat alle meesterwerken ongeschonden blijven, ook bij brand en aardbeving. Voor wat betreft de automobielen en het hagelwitte jacht en de camper verander ik de plannen; die moeten van gepantserd staal gemaakt worden – vanwege de bepaalde gedachten van bepaalde lieden.

Maar er komen nog andere complicaties. Beluistering van en waardering opbrengen voor alle muziek die ik bezit, blijkt problematisch. Het is zoveel dat ik niet weet waar ik moet beginnen. Bovendien beklijft muziek alleen als je er vaker naar luistert. Dan pas levert het kippenvel op. Ook de boeken blijven ongelezen in de kasten. Ik blader er wat in en daar blijft het bij. Ik kan me niet concentreren. Het is teveel.

Maar omdat ik thans tot de rijkaards van deze wereld behoor, moet ik iets van mijn leven maken. Ten einde zo lang mogelijk van mijn weelde en rijkdom te kunnen genieten, moet ik een lang leven hebben. Ik wijzig mijn levensstijl. Zo onderwerp ik mezelf aan strenge diëten. Elke dag besteed ik veel tijd aan lichaamsbeweging. Ik vermijd plaatsen en ruimtes waar ik risico’s van welke aard dan ook zou kunnen lopen. Ik ontloop mensen die mij schade zouden kunnen toebrengen. Ik neem alleen aan het verkeer deel, wanneer de veiligheid gegarandeerd is. Gedurende de spitsuren waag ik mij niet naar buiten, laat staan dat ik dan met een van de auto’s op pad ga. Ik draag een kogelwerend vest wanneer ik de deur uitga. Ik huur lijfwachten in.

Ik neem mij voor om altijd een zwemvest te dragen wanneer ik met het jacht ga varen. Maar van varen komt niet zoveel terecht – niets, om precies te zijn. De angst om te verdrinken is groter dan mijn vertrouwen in de werking van een zwemvest. Aan de voorgenomen vakanties, met of zonder camper, waag ik mij niet want ‘vreemde landen’ is synoniem met het woord ‘ellende’ (raadpleeg het woord ‘ellende’ maar eens in een etymologisch woordenboek).

Aldus ziet mijn leven eruit na de gedenkwaardige dag dat twee mooie mensen mij hun heuglijke mededeling hadden gedaan. Wat een leven! Wat een weelde! Wat een geluk! En wat een verlammende, verstikkende angst!

Maar ook voor diegenen die de jackpot niet gewonnen hebben, geldt dat het spook van de welvaartsangst – de demon die argeloze slachtoffers verlamt en verstikt – op de loer ligt om elk moment te kunnen toeslaan. Des te meer een mens bezit, des te meer valt er te verliezen.

© 2014 Leo van der Sterren

dinsdag 23 december 2014

vrolijk babylon waarin ik 3

Jaren geleden polste een Ernstig Socialistische of zelfs Communistische Volkszanger mij of ik zin had om wat teksten voor hem te maken. Ja, dat wilde ik wel. Ik maakte één originele tekst die zich (gelukkig) niet meer in mijn archief bevindt en een vertaling van ‘An a-political blues’, een liedje gecomponeerd door Lowell George en in de jaren zeventig van de vorige eeuw uitgevoerd door Georges vehikel Little Feat. De tekst luidt als volgt.

‘Well my telephone was ringing
And they told me it was Chairman Mao
Well my telephone was ringing
And they told me it was Chairman Mao
You can tell him anything
'Cause I just don't wanna talk to him now

I've got the apolitical blues
And that's the meanest blues of all
Apolitical blues
And that's the meanest blues of all
I don't care if it's John Wayne
I just don't wanna talk to him now’

Ik vond dit wel een grappige tekst en maakte de vertaling (die ook verloren is gegaan – opnieuw een weldaad). Toen ik beide liedteksten aan de Ernstig Socialistische of zelfs Communistische Volkszanger voorlegde, kon het door mij geschreven lied zijn goedkeuring wel wegdragen, zij het maar net. Maar die vertaling, daar moest hij niets van hebben. Hij uitte zijn ongenoegen op niet mis te verstane wijze, ja zelfs op een dusdanige manier dat ik begreep dat de samenwerking tussen de Ernstig Socialistische of zelfs Communistische Volkszanger en de dichter voorgoed ten einde was. Ik had het verprutst. Ik lag eruit. Ik had een blijk van humor gegeven.

© 2014 Leo van der Sterren

maandag 22 december 2014

Amphorismen 7

Wat het hoofd vergeet, moet het lijf bezuren.

‘Elke verandering is een verslechtering, zelfs een verbetering.’ J.C. Bloem.

Het belang van belang.

Waar er twee vechten, hebben er twee gelijk.

Iets wat niet van jou is, gebruiken alsof het wel van jou is. Dat jij meer van jouw relatie zijn relatie weet dan jouw relatie.

Poetsen is kijken.

In coryfeeën zit ook feeën.

Als je het ene hebt, wil je het andere. En als je het andere hebt, wil je het ene.

© 2014 Leo van der Sterren

zaterdag 20 december 2014

Pseudologia phantastica



© 2014 Leo van der Sterren

2014 evalueren

In 2014 heb ik 226 dagen gewerkt. Ik had 22 vakantiedagen, 6 feestdagen (Pasen, Pinksteren, enz.) en 4 ziektedagen (in februari). Daarnaast heb ik één gloednieuw verhaal geschreven en één verhaal dat half in de steigers stond, afgemaakt. Bovendien zijn er een heleboel gedichten tot stand gekomen. Ik heb aan dit weblog gewerkt en nog wat andere dingen gemaakt. Ik heb het besluit genomen om eind volgend jaar opnieuw een boek uit te brengen, ditmaal opnieuw een verhalenbundel, maar wel een dikke. Op de leeslijst van dit jaar staan ruim dertig boeken en lange gedichten, bepaald geen record, maar nog altijd een acceptabel aantal. Ik ben begonnen aan de vertaling van ‘The garden of Cyrus’ van Sir Thomas Browne. Ook ‘Urn-burriall’ wil ik in de Nederlandse taal omzetten want beide verhandelingen horen bij elkaar. Waarom vertaal ik Engelse werken uit de zeventiende eeuw waarvoor nog geen vier mensen interesse zullen hebben?

Ik heb in 2014 ongeveer 15.000 kilometer met de auto gereden. Naar schatting zal ik zo’n veertig keer een pijnstiller hebben ingenomen tegen hoofd- en andere pijnen. Ik denk dat ik zo’n tweehonderd boeken heb gekocht, nieuw en tweedehands. Zojuist ontvangen: ‘Gevoel voor verhoudingen’ en ‘Ouders van nu’ van Jan Donkers. Die laatste verhalenbundel heb ik aan het einde van de jaren zeventig van de vorige eeuw al eens gelezen. Gretig gelezen. Door het boekje bladerend vinden er schokken van herkenning plaats.

© 2014 Leo van der Sterren

dinsdag 16 december 2014

Goed bij en onvermogend


Nog steeds verkrijgbaar bij uitgeverij Boekscout.nl:

'Goed bij en onvermogend'

Verhalen



© 2014 Leo van der Sterren

zaterdag 13 december 2014

Polychroom 4



© 2014 Leo van der Sterren

vrijdag 12 december 2014

Onze vaders en moeders

We hebben allemaal onze vaders en moeders. Wij hebben allemaal oordelen over onze vaders en moeders. Des te ouder onze vaders en moeders worden, des te milder. Des te ouder wij, kinderen van onze vaders en moeders, worden, des te milder. Bij een eerlijk en integer mens groeit het vermogen tot inzicht, ook in eigen doen en laten. Een ouder mens erkent zijn fouten eerder.

Naarmate wij ouder worden, verliezen de oordelen over onze ouders de scherpe randen en ruwe oppervlakten. Maar sommige dingen kunnen wij niet over onze kant laten gaan, omdat die dingen haaks staan op onze diepste opvattingen en overtuigingen en gevoelens. Dat zij, onze vaders en moeders, soms nalieten om keuzes te maken en alles ogenschijnlijk maar lieten gebeuren, duiden wij hen nog wel het minste euvel. Hoe weinig nobel een dergelijke houding ook moge zijn en hoe graverend de implicaties, het onkritisch volgen van de goegemeente valt in zoverre niet te laken dat miljarden mensen, als kuddedieren, dat door de eeuwen heen gedaan hebben. Dat onze ouders, toen zij wel kozen, in bepaalde gevallen faliekant voor de verkeerde oplossingen opteerden, dat blijft onvergetelijk, onbegrijpelijk en soms onvergeeflijk. ‘Snap je dan niet,’ willen wij hen in retrospectief en soms postuum toeblaffen, ‘snap je dan niet dat dit fout was! Hadden jullie dan niet het bewustzijn, het besef dat jullie niet het goede deden!’

Goed en fout, verkeerd en iets minder verkeerd of niet verkeerd, de waarden en normen veranderen voortdurend. Wat dertig of vijftig jaar geleden door de beugel kon, kan nu ten scherpste worden afgekeurd. Moraal waait met verdwaalde en verdwaasde winden mee.

Onze kinderen zullen later over ons hetzelfde soort vonnis vellen als wij over onze ouders hebben gedaan. Het is te hopen dat onze kinderen oud worden. Des te meer zal hun oordeel getekend zijn door inzicht, begrip en vergeving. Door mildheid. Dat zij zeggen: ‘het blijven toch onze vaders en moeders’.

© 2014 Leo van der Sterren

zaterdag 6 december 2014

Droedel 48



© 2014 Leo van der Sterren

Het nieuws

Toen de God van het Oude Testament met het uitspreken van de (tover-) formule ‘fiat lux’ het licht had aangemaakt en toen hij had gezien hoe mooi het was en toen hij het licht van de duisternis had gescheiden, deed hij nog iets wat niet in Genesis vermeld staat: ‘fiat nuntius’, zei hij. ‘Er zij nieuws’. Let op: deze scheppingsdaad waarover dus in de Bijbel niet gerept wordt, vond al op de eerste dag van de schepping plaats – en dus al voordat God de mens had geproduceerd, dat halffabricaat dat voortdurend het waarmerk ‘eindproduct’ voor zichzelf opeist.

Vanaf dat moment, op de avond van de eerste dag van de schepping, was het hek van de dam. Er was nieuws en nieuws zou er zijn.

© 2014 Leo van der Sterren

woensdag 3 december 2014

Nada’s hoorn van Cornucopia 21: Het leesclubje 3



Lieve groep, beste mensen, trouwe lezers, dit is de laatste bijeenkomst die gewijd is aan ‘Dichters storten zich namens de mensen’ van Tonnus Oosterhoff. Het moment is aangebroken om de reeks bijeenkomsten en de arbeid die wij samen verricht hebben, te evalueren. Wat vonden we van de bijeenkomsten? Zinvol en vruchtbaar? En ook leuk? Ja, ook leuk? Het nuttige met het aangename verenigen. Ja, zeker. En wat vonden we van elkaar? Ja, we vonden elkaar leuk, hè. En interessant, ook. Ja. En wat vonden jullie van de leidster van de bijeenkomst? Jullie zijn van mening dat ik het goed heb gedaan. Dat doet goed om te horen. Dank jullie wel.

Maar wat betekent dit gedicht ‘Dichters storten zich namens de mensen’ nu eigenlijk? Ik meen dat dit gedicht over dichterschap gaat. Ik denk dat de dichter in ‘Dichters storten zich namens de mensen’ over zichzelf als dichter en als mens rept. Hij taxeert de status en de waarde van het dichterschap. In dienst van zichzelf, maar vooral ook ten dienste van de mensheid verrichten dichters grootse werken. Dichters waren en zijn nog steeds halfgoden, halfduivels, boodschappers van gene wereld, scheppers, profeten, mythologen, demythologen, wetgevers van de wereld, visionairs, revolutionairs, chroniqueurs van de zelfkant, demonen, nachtkrabbelaars, vervaardigers van gevleugelde woorden en, last but not least, reinigers van stallen en andere bevuilde locaties, zoals het magazijn waar de taal wordt opgeslagen – kruising van een tuighuis, een gerstesilo en een hoerenkast. Dat is het profiel waaraan dichters dienen te beantwoorden. Dat is hun taakomschrijving – die zo breed is dat zij een vrijwel ongelimiteerde vrijheid biedt, maar die ook als een zware last op de vaak frêle schouders rust.

En wat krijgen de dichters daarvoor terug? Helaas, stank voor dank. Want de mensen die de mensheid constitueren, waarderen de dichtkunst en haar makers over het algemeen hoegenaamd niet, integendeel, de overgrote meerderheid van de mensheid moet niets van de dichtkunst hebben. Men negeert de dichter. Vaak valt de dichter minachting ten deel. Of er worden vervelende vragen bij gesteld: ‘wozu Dichter in dürftiger Zeit’?

Maar het wordt nog erger. Aan het einde van het gedicht dringt het besef tot de dichter door dat hij niet alleen een halfgod en held is, maar dat hij, ondanks dat en ondanks zijn grootse daden en ondanks de ronkende epitheta, ook een gewoon mens is, en daarmee een stakker die gewoon gruwelijk veel last heeft van de zinloosheid van het menselijke bestaan. Katabasis pur sang!

We hebben, lieve mensen, het gedicht niet uitputtend verklaard. We hebben niet alles van commentaar voorzien. Dat kan ook niet. Geen enkel gedicht laat zich uitputtend uitleggen. Van geen enkele talige uiting valt de precieze betekenis te achterhalen. De betekenis an sich, zo te zeggen.

Maar vinden we het gedicht ook mooi? Nee hè, je kunt moeilijk volhouden dat ‘Dichters storten zich namens de mensen’ mooi is. Toch? Vroeger deden de dichters hun best om metaforen te maken waar je van achterover sloeg, maar het gevleugelde woord viel uit de gratie zoals de wat onhandige appelplukker de prachtige appels uit de mand liet stuiteren. Schoonheid Schoonheid heeft al lang geleden haar schoonheid verloren. De schoonheidsbeleving is met de tijd veranderd, een ontwikkeling die uitdrukking vond in de term ‘niet-meer-schone kunsten’.

Naast de intuïtieve ervaring van schoonheid (de ervaring die vijfennegentig procent van de vrouwen – en ook een flink aantal mannen – doet zeggen dat zij Brad Pitt of George Clooney mooie mannen vinden – op grond waarvan je kunt stellen dat objectief gezien Brad Pitt en George Clooney mooie mannen zijn) is er een concept geïntroduceerd dat je de cerebrale gewaarwording van schoonheid zou kunnen noemen: een fenomeen roept geen intuïtieve esthetische ervaring op maar kan wel mooi ‘gedacht’ worden door de recipiënt. Zodat ook de ‘niet-meer-schone-kunsten’ in aanmerking kunnen komen voor een waardering die lijkt op de esthetische ervaring, of er het surrogaat voor is.

Gedichten van tegenwoordig mogen niet meer zo zijn dat zij intuïtief mooi gevonden worden. Gedichten van de huidige tijd dienen het wedervaren van de wereld te verwoorden in al zijn lelijkheid, complexiteit, chaos en valsheid. De middelen die de dichters van nu daarvoor gebruiken, beperken zich allang niet meer tot de zogenaamde poëtische taal. Dichters van nu trekken alle registers open.

Maar hoe moet je dit gedicht ‘Dichters storten zich namens de mensen’ dan kwalificeren? Als het niet intuïtief mooi gevonden kan worden maar wel degelijk ook een kunst- en daarmee een esthetisch object beoogd te zijn, omdat gedichten dat nu eenmaal behoren te zijn? Interessant? Vind ik persoonlijk wel meevallen. Ingenieus? Spitsvondig? Nee, niet heus. Provoceert het? Nee, niet echt. Of misschien dat een naïeve, hemelbestormende jonge dichter er zich door aangevallen voelt, omdat het hem illusies en stimulansen ontneemt. Maar ja, dichters bezitten nu eenmaal de status van tot mythische proporties opgeblazen etherpioniers. Zij zijn de opgepompte luchtbanden onder de fietsen van het geloof in het bestaan van gene wereld. En je kunt er in prikken wat je wilt. Allemaal vergeefs: het gaat om run-flat tires.

Of behoren moderne gedichten juist geen kunst- en daarmee esthetische objecten te zijn? Moet het woord ‘esthetiek’ opnieuw gedefinieerd worden of moet het zelfs uitgewist worden?

Lief groepje, beste mensen, trouwe lezers, dat was het dan voor wat betreft ‘Dichters storten zich namens de mensen’ van Tonnus Oosterhoff. Volgende week beginnen we aan ‘De holle man’ van Gerard den Brabander. Kopietjes van het gedicht liggen op de dressoir in de vestibule. Willen jullie alsjeblieft weer zo vriendelijk zijn om het serviesgoed op het aanrecht te zetten? Dank jullie wel. En Lia bedankt voor het heerlijke gebak. Het smolt gewoon weg in de mond en dat hadden we ook wel verdiend nu we onze tanden in zo een moeilijk gedicht als ‘Dichters storten zich namens de mensen’ hadden gezet. Pas goed op buiten, want het waait hard. Er kunnen takken van bomen afbreken en dakpannen naar beneden vallen. Lief groepje, beste mensen, trouwe lezers, tot volgende week! Doei, doei!

© 2014 Leo van der Sterren

zondag 30 november 2014

De boom



© 2014 Leo van der Sterren

Nada’s hoorn van Cornucopia 20: intermezzo 8

‘Transcendental models of subjectivity offer an attractive way of conceptualizing the more striking effects of the space of composition, not as the workings of an external agency but as the manifestation of hidden “depths” of the mind, depths that might also be accessible perhaps in dreams or through experiments with drugs. This mystification tends to deprive the work of art its status as a cultural product. It is taken to embody a privileged mode of consciousness that overcomes Cartesian dualism. The poem comes to be read in relation to some mysterious faculty of “creativity”, testimony to a union between the mind and some more universal principle of life, a lost human possibility to which writers have access in a heroic katabasis into the psyche – the artist as possessor of a unique power that may hold the key even to the underworld. This Romantic Orphism remains the dominant way in which poets have tried to understand inspiration. Again and again writers have searched for some mysterious technique or hidden faculty of mind with the rhetorical properties traditionally ascribed to inspiration – that of a creative fiat that somehow guarantees its own overwhelming power and value in the eyes of others.’

Timothy Clark, ‘The theory of inspiration’. Manchester, New York, 2000 [1997], p. 29.

© 2014 Leo van der Sterren

vrijdag 28 november 2014

Het talent

Ondanks het feit dat alle mensen levenslerenden zijn, hebben veel individuen door de eeuwen heen hun talenten naar hartenlust kunnen ontwikkelen en ontplooien. Een enkeling heeft zich zelfs tot genie ontpopt. De vooruitgang heeft er zijn bestaan aan te danken: talent en genialiteit in combinatie met ambitie en de zucht naar beheersing en duiding van het bestaan op aarde.

Maar hoeveel levens van potentiële talenten en genieën hebben er gedurende de tijd niet een einde gevonden voordat het talent en de genialiteit ten volle of voldoende tot ontplooiing konden komen? Hoeveel ideeën, uitvindingen en ontdekkingen zijn er niet verloren gegaan omdat de bedenkers ervan niet de kans kregen om ze te concipiëren of te vinden? Omdat die bedenkers en uitvinders te vroeg ter ziele zijn gegaan, dus voordat ze in staat waren gesteld om datgene wat ze hadden kunnen en moeten vinden als ze in leven waren gebleven, daadwerkelijk uit te dokteren.

© 2014 Leo van der Sterren

donderdag 27 november 2014

Nada’s hoorn van Cornucopia 18: de tiende en laatste strofe (maar nog niet het laatste stukkie)

In de laatste strofe van ‘Dichters storten zich namens de mensen’ wordt het resultaat van de nachtelijke schrijfarbeid, Nachtkrabbel, toegesproken, ongeveer op de manier dat een dagboekanier zijn ‘lief dagboek’ toespreekt. De laatste strofe sluit daarmee aan op de derde strofe van ‘Dichters storten zich namens de mensen’. ‘Nachtkrabbel’ is een ontboezeming die wordt veroorzaakt door een ontvankelijkheid en openheid voor de fenomenen en door een eerlijkheid die alleen in de diepste nacht kan worden geëtaleerd, als er verder niemand kijkt.

En nu richt de dichter zich in alle oprechtheid tot de tekst die hij – wellicht zojuist pas – heeft neergepend, die hij heeft opgekrabbeld. Om half één in de nacht meldt hij aan die gepersonifieerde tekst van hanenpoten, die vertrouweling en biechtvader, dat hij voor vandaag het dichterschap aflegt zoals een acteur uit zijn rol kruipt of zoals een koning zijn hermelijnen mantel aflegt voordat hij in bed kruipt – en zichzelf daarmee reduceert tot wat hij is: een, in dit geval toevallig mannelijk menselijk wezen dat in de meeste, nee, in alle wezenlijke opzichten niet verschilt van alle andere mannen (en dat toch een heel ander leven leidt dan andere mannen – een leven dat wel degelijk bepaald wordt door die kwalificatie: ‘koning’ – zoals het leven van een dichter wel degelijk bepaald wordt door die titel: ‘dichter’).

Je stelt je voor dat de dichter op de badkamer bij de wasbak staat en zichzelf in de spiegel bekijkt. Genoeg dichter voor vandaag, dat denkt hij. En met het afleggen van het dichterschap komt het zoogdier in de ik-persoon alias de dichter alias de Tonnus boven. Het gorgelen na het tanden poetsen ontaardt in zeehondgeluiden. Ook geilheid dient zich aan na al die sublimatie. De dichter gehoorzaamt zijn instincten. Ritmisch wijst hij naar zijn leuter. Daar zou het moeten gebeuren. Maar de lul hangt uit de gulp van de pyjamabroek; hij staat niet. Dus daar gebeurt niets. Verder dan ritmisch wijzen komt de ik-persoon niet. Ander ritmische handelingen (letterlijk: hand-elingen) zijn uitgesloten wanneer de dingen blijven zoals ze zijn. Nee, dit wezen in de spiegel, dat wel moet en ook wel wil maar niet kan, heeft niets meer te maken met de dichter die hij daarnet nog was, hij die zich waande – ‘im Arme der Götter’.

In deze laatste strofe van ‘Dichter storten zich namens de mensen’ legt de dichter zijn ambivalentie ten opzichte van het dichterschap bloot. Enerzijds is de dichter een ziener, een halfgod, een verhevene, een orakel, anderzijds blijft hij ook gewoon een mens, of, in het slechtste geval, een zoogdier.

De euforie in het begin van het bewegende gedicht ‘Nachtkrabbel’ vindt zijn pendant in de laatste strofe van ‘Dichter storten zich namens de mensen’. In het slot van ‘Dichters storten zich namens de mensen’ ziet de dichter zichzelf en spreekt hij een oordeel over zichzelf uit dat gebaseerd is op de zinloosheid van alles: hij is verre van volmaakt. Het ‘himmelhoch jauchzend’ is vervangen door het ‘bis zum Tode betrübt’.

‘…Et déjà notre odeur
est celle de la pourriture au petit jour,
déjà sous notre peau si chaude perce l’os,
tandis que sombrent les étoiles au coin des rues.’

Zo dichtte Philippe Jaccottet in ‘L’effraie’ ergens in de vorige eeuw. Maar hier had net zo goed een passage uit een ander gedichte kunnen staan. Citaten uit honderden, duizenden, miljoenen gedichten zouden hier niet uit de toon vallen, door en bij al die geduldige, even veel- als nietszeggende woorden.

© 2014 Leo van der Sterren

Enge collage



© 2014 Leo van der Sterren

dinsdag 25 november 2014

Quitter!

Televisie kan de moeite waard zijn, soms. Onlangs was er die serie ‘Hollands hoop’. Prachtige fictie. Gisteren zond de NCRV de documentaire ‘Ne me quitte pas’ uit over twee drinkebroers, Bob en Marcel, in een afgelegen deel van de Belgische provincie Namen, in de Lage Ardennen, vlak bij de grens met Frankrijk en vlak bij Charleville-Mézières waar in 1854 Arthur Rimbaud geboren werd die veel door deze streken zwierf en daarvan soms verslag deed in zijn poëzie. De documentaire ‘Ne me quitte pas’ leek ook wel fictie – en oogde in elk geval even prachtig als dat hij, tenenkrommend bij vlagen, boeide.

De filmers, Sabine Lubbe Bakker en Niels van Koevorden, wisten even treffend als genadeloos een sfeer van immense grauwheid en treurigheid en troosteloosheid vast te leggen, nu en dan onderbroken door momenten vol absurditeit en lachwekkendheid. De film toont – mede als symbool van de teloorgang van Wallonië; maar kun en mag je dat zo zeggen: de teloorgang van Wallonië? – het, naar een wisse ondergang leidende verval van twee mannen en het onvermogen van die mannen, door depressie, alcoholmisbruik en levensmoeheid, om dat proces nog langer het hoofd te bieden, laat staan om te keren.

En toch, ondanks alles, tot gedetailleerde zelfmoordplannen aan toe, lukt het de mannen om er op de een of andere manier een vreemd soort moed in te houden. Maar het is een dapperheid tegen beter weten in. De poging van Marcel om de alcohol af te zweren, bijvoorbeeld, mislukt jammerlijk: zolang hij in de kliniek verblijft, gaat het goed; eenmaal buiten vervalt hij meteen weer in zijn oude slechte gewoonten, beginnend met een glaasje rum tegen een zogenaamde keelpijn.

De laatste scene van de film roept de uitzichtloosheid en de fragiliteit van het bestaan van deze wezens op. Als een straalbezopen Marcel in het pikkedonker met zijn scooter over besneeuwde weggetjes naar huis glibbert en zich amper overeind en op de weg weet te houden, beseft de kijker, als Marcel uiteindelijk toch veilig thuis is gearriveerd en zijn scooter met enige moeite in de garage van zijn huis stalt, dat het bij deze gelegenheid net goed is gegaan, maar dat het evengoed desastreus had kunnen aflopen. De dunne levensdraad van deze mannen kan elk moment knappen – door alcoholvergiftiging, een ongeluk of zelfmoord – omdat elke aanzet tot verbetering meteen vervliegt. Geen enkele hoop meer voor Bob en Marcel.

De Stimmung van ‘Ne me quitte pas’ liet een diepe indruk na. Ik moest ook voortdurend denken aan de Ardennen-gedichten ‘Larme’ en ‘La rivière de cassis’ van Arthur Rimbaud en aan die maffe film ‘Calvaire’ van Fabrice du Welz en aan die keer dat we, door die fascinerende Ardennen reizend, op een tijdstip laat in de ochtend in een uitspanning in Houffalize met daarin enkele figuren die een zekere gelijkenis met Bob en Marcel vertoonden, maar dan strijdlustiger en grimmiger, op een mogelijke ervaring à la ‘Calvaire’ anticipeerden en tijdig het hazenpad kozen. Quitter!

© 2014 Leo van der Sterren

maandag 24 november 2014

Het genie

Het genie dwong overal onvoorwaardelijk ontzag af. Iedereen was het erover eens dat in deze mens de hoogste mate van genialiteit school. Daarover bestond brede consensus. En dus hadden de zaken zich gaandeweg aldus ontwikkeld dat een ieder, maar dan ook iedereen er aan bij droeg om te faciliteren dat dit halfgoddelijke wezen de tijd zo efficiënt en effectief mogelijk kon besteden, opdat er geen tijd verloren zou gaan aan trivialiteiten en beuzelarijen. Op die manier wilde men het hoogste rendement uit de genialiteit van het genie halen. Deze mens hoefde dus nooit de afwas te doen of kostbare tijd te verdoen met het jaarlijks terugkerende ritueel van het schilderen van het tuinhuisje. Deze mens kon zich geheel en al en uitsluitend wijden aan datgene waarin deze mens uitblonk.

© 2014 Leo van der Sterren

zaterdag 22 november 2014

Nada’s hoorn van Cornucopia 17: de negende strofe

De haai die in de voorlaatste strofe van ‘Dichters storten zich namens de mensen’ door het stroming van het leven wordt voortgestuwd, is een toonbeeld van machteloosheid in wat op zich een krachtig en vreeswekkend roofdier is. Door toedoen van het toeval is de haai opgezadeld met een ding van de mensen omdat de zeeën nu eenmaal bezaaid liggen met dingen van mensen. De transistorradio die aan de haaientand is blijven steken, is een fraai beeld van cultuur die zich onverbiddelijk opdringt aan natuur. De radio verandert met elke veranderde positie weliswaar niet van frequentie maar wel van programma. De radio zingt dus als het ware overal het lied van het land, dat afgeleid is van het Engelse the lay of the land waarbij ‘lay’ zowel naar de specifieke kenmerken als de specifieke wijsjes van een land kan verwijzen.

Het gezang van de radio verandert met de verandering van locatie van de haai. Het instinct van de haai dat bepaalt waar de hij zwemt, bepaalt dus wat de radio uitzendt. Na deze anticlimax van een zingen dat niet bepaald wordt door de wil van de zanger of door de wil van diegene die aan de knoppen van de radio draait, maar door de, min of meer toevallige locatie van het medium, kan de acteur eindelijk uit zijn rol van dichter kruipen om weer mens te worden.

© 2014 Leo van der Sterren

dinsdag 18 november 2014

Engelsheid 2



Clee St. Margareth in South Shropshire is een parochie in de omgeving van Ludlow onder Clee Hill met een kerk die negenhonderd jaar oud is. Het dorp ligt vlak bij Nordy Bank met de resten van een fort uit de IJzertijd. Clee St. Margareth telt iets meer dan honderd inwoners. Als je het bebouwde kommetje binnen rijdt, door een ford, waan je jezelf even in de middeleeuwen. Even – want je bent het dorp meteen weer uit.



© 2014 Leo van der Sterren

maandag 17 november 2014

Nada’s hoorn van Cornucopia 16: de achtste strofe

En dan mogen de figuranten…uh, acteurs… eindelijk in actie komen. Als roeiers sjorren ze zich vast aan de zitbanken van de galei. Ze trekken als een kledingstuk de roeispanen aan. Ze kruipen als het ware in de rol van roeispanen. Ze zetten het schip in beweging. Maar het schip staat gelijk met het gevoel. Door hun acteerprestaties wekken de acteurs en figuranten gevoelens op, ze zetten als het ware het vaartuig van het gevoel in beweging en dat vaartuig koerst in de zee (als het spectrum) van gevoelens in de richting van intense melancholie; de zee kleurt immers diepblauw.

Of slaat de frase ‘diepblauw is de zee’ op de Amerikaanse film ‘Deep blue sea’ uit 1999, een cinematografisch product dat de nieuwe ‘Jaws’ had moeten zijn, maar dat niet boven de middelmaat van Hollywood-output weet uit te steken. De film gaat over genetisch gemodificeerde haaien die plotseling intelligent en agressief worden. In de film komt een scène voor waarin een haai een nummerbord tussen zijn tanden heeft. En dan zijn we bij de voorlaatste strofe van ‘Dichters storten zich namens de mensen’ aanbeland.

© 2014 Leo van der Sterren

Hollands hoop

Terwijl Zappa’s ‘Black napkins’ langzaam en statig naar zijn einde schrijdt, moet ik nog weer denken aan ‘Hollands hoop’. De afgelopen acht weken hebben we ons bijna ademloos vergaapt aan deze on-Nederlands goede Nederlandse televisieserie. Officieel werd de reeks betiteld als een televisiedrama, maar zelden heb ik dramatiek met zoveel zowel oppervlakkige als onderhuidse humor mogen aanschouwen. En al geloofde je geen moment dat datgene wat zich voor je ogen afspeelde ooit werkelijkheid zou kunnen zijn geweest of zou kunnen zijn, niet één keer deed de buitenissigheid van deze fictie afbreuk aan de fascinatie voor het vertoonde. Zelfs de hier en daar geïncorporeerde heuse absurditeiten vielen perfect op hun plaats en stoorden nooit door onmatige excentriciteit. Ogenblikken dat we op het puntje van de stoel zaten van de spanning werden afgewisseld door ogenblikken dat we in een deuk lagen van het lachen. Zelden is de balans tussen licht en donker in een Nederlandse televisieserie zo evenwichtig geweest. Het doet zich bijna nooit voor maar in dit geval wel: dit is een reeks om nog eens te kijken. En misschien nog eens.

Het verhaal speelt zich hoofdzakelijk af in de provincie Groningen. Sommige Groningers beklaagden zich in brieven enzovoort over het feit dat hun provincie opnieuw als niet al te positief werd afgeschilderd. Ook in Groningen wonen domme mensen. Zelfs in Groningen. Maar dat kan onze euforie niet kapot maken, dus we houden hoop. Hollandse hoop.

© 2014 Leo van der Sterren

zaterdag 15 november 2014

Engelsheid 1



‘This house is delightful – in a beautiful situation – with river – old trees – fine swells and vallies and soft verdure even at this time of the year...The house, convenient, comfortable, perfectly neat, without the teizing precision of order – the library-drawing-room furnished with good sense – delightful armchairs low sofas – stools, plenty of moveable tables – books on tables and in open book-cases and in short all that speaks the habits and affords the means of agreeable occupation. In short Easton Grey might be cited as a happy model of what an English country gentleman's house is or ought to be...Mrs. Smiths easy unaffected well bred kind manners and Mr. Smiths literary and sensible conversation make their house one of the most agreeable I ever saw.

Last night he read to us from a book of manuscript treasures two admirable letters of Mackintosh written when he was in India and addressed to Mr Whishaw... Mr. Smith also shewed us some little unpublished poems of Lord Byrons and some notes of his in a copy of Scots Bards and Reviewers which do him honor and which Harriet has copied into our book so that you shall all see them – in time.’

Romanschrijfster Maria Edgeworth in een brief aan haar zus Honora. Zie: Maria Edgeworth, ‘Letters from England, 1813 – 1844’. Oxford, 1971, p. 227.

De meneer en mevrouw Smith waarvan in de brief sprake is, woonden gedurende de eerste decennia van de negentiende eeuw in het Easton Grey Manor House nabij Malmesbury in Wiltshire. Het echtpaar stond bekend om zijn liefde voor de literatuur. Mrs. Smith verzamelde bovendien handschriften. Zo had zij bijvoorbeeld enkele tientallen brieven van Alexander Pope in haar bezit. Zij is het die, waarschijnlijk door toedoen van Robert Southey, het Crewe manuscript van Coleridges beroemde gedicht ‘Kubla Khan’ in handen heeft gekregen. In 1859 werd de bibliofiele nalatenschap van Mrs. Smith op een veiling verkocht. De door Coleridge geschreven versie van ‘Kubla Khan’ – vooral van belang vanwege enkele afwijkingen van de gedrukte versie en de notitie ‘This fragment with a good deal more, not recoverable, composed, in a sort of Reverie brought on by two grains of Opium taken to check a dysentry, at a Farm House between Porlock & Linton, a quarter of a mile from Culbone Church, in the fall of the year, 1797’ – verdween voor één pond vijftien in een privécollectie en zou pas weer in 1934 opduiken.



© 2014 Leo van der Sterren

Nada’s hoorn van Cornucopia 15: de zevende strofe

‘We wachten, beker zonder rand of bodem;/ voor een acteur is omhoogvallen/ geen kunst. God joh, je bent een acteur,/ wist je dat? Echt! Geweldig! Invloed onder de/ Daar lig je dus helemaal niet ziek maar/ omdat je acteur bent. Geweldig!’

Het wachten is het wachten van de figuranten of bijfiguren, voor wie het, in tegenstelling tot de geweldige acteur, een hele kunst is om omhoog te vallen. Dit wachten lijkt op een beker zonder rand of bodem. Zo’n beker is niets. Letterlijk niets. Het wachten is dus eindeloos, zoals het wachten van figuranten vaak eindeloos zal schijnen om vervolgens hun zinloze of nagenoeg zinloze ding te doen. Maar de beker verwijst ook naar de bijbel, naar Mattëus 26:42 (of Lucas 22:42): ‘En weer, voor de tweede maal, ging Hij bidden: “Mijn Vader, als het niet mogelijk is dat deze beker voorbijgaat zonder dat Ik hem drink, laat uw wil dan geschieden.”’ Die figuranten of bijfiguren moeten de acteur er echter van doordringen dat hij de geweldige acteur is. Ze zijn helemaal idolaat van de geweldige acteur. Ze kijken tegen hem op, hij die omhoog gevallen is. Hij zelf, de geweldige acteur, schijnt te twijfelen. Is de dichter opnieuw in de huid van een ander gekropen en de geweldige acteur geworden?

De figuranten vinden van zichzelf dat ze eigenlijk geen echte acteurs zijn. Maar iemand – de productieassistent of regieassistent? – steekt de wachtende, door plankenkoorts drukke of juist stille figuranten een hart onder de riem. Hij of zij verzekert ze dat ze wel degelijk volwaardige acteurs zijn, ze aldus moed inpratend. En ze hebben ook invloed op het eindresultaat, heel veel eigenlijk, op de keper beschouwd. Achter het woord ‘invloed’ staat met een ruime spatie de woordcombinatie ‘onder de’. De acteur is dus ook onder de invloed van iets, denkelijk van zijn eigen plankenkoorts die hem soms ziek maakt. De acteur is ziek als gevolg van zijn acteur-zijn en vertolkt – als acteur – zijn ziek-zijn.

© 2014 Leo van der Sterren

donderdag 13 november 2014

Sir Thomas Browne 2

W. G. Sebald over Thomas Browne:

‘De onzichtbaarheid en ongrijpbaarheid van wat ons beweegt, dat was ook voor Thomas Browne, die onze wereld slechts zag als het schaduwbeeld van een andere wereld, een raadsel dat uiteindelijk niet te doorgronden valt. Daarom heeft hij aan één stuk door geprobeerd om denkend en schrijvend het aardse bestaan, zowel de dingen dichtbij als de sferen van het universum, te bekijken vanuit het standpunt van een buitenstaander, je zou zelfs kunnen zeggen, met het oog van de schepper. En het enige middel om de graad van verhevenheid te bereiken die daarvoor nodig is, was voor hem de gevaarvolle hoogtevlucht die taal heet. Net zoals de andere schrijvers van de Engelse zeventiende eeuw sleept ook Browne voortdurend al zijn geleerdheid met zich mee, een enorme schat aan citaten en de namen van alle autoriteiten die hem zijn voorgegaan. Hij werkt met ver buiten hun oevers tredende metaforen en analogieën, en construeert labyrintische zinnen die zich soms over een, twee pagina’s uitstrekken en met hun pompeusheid aan een processie of een rouwstoet doen denken. Weliswaar lukt het hem, onder meer door deze enorme belasting, niet altijd om van de aarde op te stijgen, maar als hij met vracht en al hoger en hoger wordt gedragen op de cirkels van zijn proza, zoals een zweefvlieger op de warme luchtstromen, dan wordt zelfs de hedendaagse lezer nog bevangen door een gevoel van levitatie. Hoe meer de afstand toeneemt, des te helderder wordt het zicht. Met de grootst mogelijke duidelijkheid zie je de kleinste details. Het is alsof je tegelijk door een omgekeerde verrekijker en door een microscoop kijkt. En toch, zei Browne, is alle kennis omgeven door een ondoordringbaar duister. Wat wij waarnemen zijn slechts sporadische lichtjes in de afgrond van de onkunde, in het door diepe schaduwen doorstroomde bouwwerk van de wereld. Wij bestuderen de orde der dingen, maar wat de aard van die orde is kunnen wij niet vatten. Daarom mogen we onze filosofie alleen met kleine letters schrijven, met de afkortingen en stenogrammen van de vergankelijke natuur, waarop slechts de weerschijn van de eeuwigheid ligt.



Getrouw aan zijn eigen opzet schetst Browne de patronen die telkens weer terugkeren in de schijnbaar oneindige veelheid van vormen, bijvoorbeeld, in zijn verhandeling over de tuin van Cyrus, het patroon van de zogenaamde quincunx, dat gevormd wordt door de hoekpunten van een regelmatige vierhoek en het punt waar de diagonalen daarvan elkaar snijden. Overal in de levende en dode materie ontdekt Browne deze structuur, in bepaalde kristalvormen, in zeesterren en zeeëgels, in de wervels van zoogdieren, in de ruggengraat van vogels en vissen, op de huid van diverse soorten slangen, in de sporen van telgangers, in de tekening op het lichaam van rupsen, vlinders, zijdespinners en nachtvlinders, in de wortel van de watervaren, de zaadhulzen van zonnebloemen en parasolbomen, in het binnenste van jonge eikenloten of de stengel van de paardenstaart, en in de kunstwerken der mensen, zowel in de Egyptische piramides en het mausoleum van Augustus als in de met granaatappelbomen en witte lelies geometrisch beplante tuin van koning Salomo. Eindeloos veel zou je hier kunnen opsommen, zegt Browne, en eindeloos zou je kunnen aantonen met wat een elegante hand de natuur meetkundige vormen schept, maar – zo besluit hij zijn geschrift met een prachtige zinswending – het sterrenbeeld van de Hyaden, de quincunx van de hemel, gaat reeds onder achter de horizon and so it is time to close the the ports of knowledge. We are unwilling to spin out our thoughts into the phantasmes of sleep, making cables of cobwebs and wildernesses of handsome groves.Nog afgezien van het feit, zo voegt hij er nadenkend aan toe, dat Hippocrates in zijn opmerkingen over de slapeloosheid zo weinig heeft gezegd over het wonder der planten dat wij nauwelijks van het paradijs durven dromen, temeer daar mensen zoals wij zich in de praktijk voornamelijk bezighouden met de abnormaliteiten die de natuur doorlopend voortbrengt, hetzij in de vorm van ziekelijke woekeringen, hetzij door de minstens zo ziekelijke vindingrijkheid waarmee ze elke lege plek in haar atlas opvult met allerlei groteskerieën.’

W. G. Sebald, ‘De ringen van Saturnus. Een Engelse pelgrimage’. Amsterdam, 2007, pp. 27 – 30.




dinsdag 11 november 2014

Droedel 47



© 2014 Leo van der Sterren

maandag 10 november 2014

Nada’s hoorn van Cornucopia 14: de zesde strofe

‘Lezers zijn stel je je voor net als jonge vaders’, zo begint de zesde strofe van ‘Dichters storten zich namens de mensen’. Maar lezers zijn helemaal niet als jonge vaders. De relatie die in de metafoor gelegd wordt, gaat de voorstelling juist te boven. De vergelijking gaat mank. De tijd dat metaforen de lezers het idee moeten geven dat er een waarheid als een koe wordt aangeboord, ligt in een lang en voorgoed afgerond verleden.

Maar toch, de lezer die het gedicht ‘Dichters storten zich namens de mensen’ serieus neemt, die zal er een draai aan dienen te geven. Begrip voor uitingen van moderne kunst waarin niet zelden de band tussen werkelijkheid en kunstuiting ontbreekt, staat of valt met de daad van het al dan niet serieus nemen van die kunst in plaats van botweg de stelling te lanceren die te vaak gehoord wordt in verband met moderne kunst: ‘dat kan mijn kind van twee ook.’

‘Mijn kind van twee.’ We zijn weer bij de jonge vaders die de dichter op een lijn stelt met de lezers. Je ziet het al helemaal voor je als een scene uit een film. Het kind is geboren, maar is er met de keizersnede niet ook iets misgegaan? De jonge vaders weten niet wat hen wedervaart. Ze hebben geen idee hoe ze de dingen die hen overkomen moeten interpreteren. Ze vragen zich af of ze iets moeten doen, en zo ja, wat. Terwijl ze ijsberen op de gang van het ziekenhuis piekeren ze zich suf. Ze horen van alles maar kunnen dat niet duiden zoals de lezers van de gedichten van Oosterhoff eveneens voor een raadsel staan. De verwarring van de lezers die geconfronteerd worden met moderne poëzie, lijkt op die van jonge vaders.

Geheel in de traditie van modernisme en postmodernisme laat Oosterhoff de dingen welbewust en met opzet in het ongewisse. Hij verhaspelt. Hij sticht verwarring. Hij ontregelt. Hij slaat stappen over in de registratie van zijn associëren. Hij zet dingen op losse schroeven. Hij probeert de lezer op het verkeerde been te zetten. Alle dingen zijn immers al op een eenvoudige manier gezegd, op een wijze die geen recht doet aan de complexiteit van het bestaan. Aan deze omstandigheden ontleent de lezer een plicht. Wil hij zich echt ‘lezer’ mogen noemen, dan heeft hij de plicht om zich langdurig en geconcentreerd met het gedicht bezig te houden. Hij moet erin kruipen. Maar die plicht geeft ook rechten. Het recht namelijk op een subjectieve interpretatie van de tekst.

Intussen maakt een figurant zich op om zijn rol in het drama te vervullen. De storyboard toont het beeld van een ziekenhuisgang. De jonge vaders staan daar te wachten, in onzekerheid verkerend, overmand door panische gevoelens. De figurant mag een loopje maken en passeert de jonge vaders. Maar op deze bladzijde van de storyboard staat een groot zwart kruis door de tekening want de scene zal niet gebruikt worden voor de film. Waarom wordt de scene dan opgenomen? En welke parallel valt daaruit te trekken? Want hoe zit het dan met gedichten? Die worden ook gemaakt terwijl van te voren al vaststaat dat ze nauwelijks en eigenlijk dus niet gebruikt worden. Ontluikt het besef dat datgene waar jij, kruimel op de rok van het universum, jezelf met hart en ziel in stort, volkomen zinloos is of zal zijn.

© 2014 Leo van der Sterren

zaterdag 8 november 2014

Eindeloos doorgaan

Ze hebben het er zelf naar gemaakt, de Pink Floyds (‘by the way, who’s Pink?’). Ze hebben erom gevraagd toen ze hun nieuwste album ‘The endless river’ doopten: critici een mooie metafoor verschaffen. Want daartoe is Pink Floyd verworden sinds ‘The piper at the gates of dawn’ uit 1967: een eindeloze rivier – met dien verstande dat deze rivier aanvankelijk nog snel stroomde en bruiste dat het een lieve aard had. Ook blonken er met enige regelmaat parels en diamanten in.

Gaandeweg echter verloor het water in de bedding snelheid. Parels en diamanten werden steeds minder en ten slotte helemaal niet meer gezien. De ooit krachtige stroom van‘Pink Floyd’ werd een trage, kabbelende bedoening en plotselinge tempowisselingen bleken slechts geforceerde oprispingen. Op zeker moment wilde de rivier zelfs veranderen in een rebelse, woeste waterval, maar het resultaat was een van echte pubers en adolescenten afgekeken tweedehandse opstandigheid die nog geen deuk in een pakje boter veroorzaakte – dat alles in gang gezet door steenrijke, maar aan authentieke Weltschmerz lijdende bijna-veertigers.

En nu ligt er dan deze hopelijk laatste statie in de eindeloze gang van water in wat er resteerde van de rivier: een beekje waarin het water dat troebel en brak is geworden zoals de kliekjes van de dag voor eergisteren tot muffe rotsjes transformeerden, bijna tot stilstand is gekomen, maar desondanks blijft doorgaan. Eindeloos doorgaan.

Snel nog wat cashen, dat moeten de Pink Floyds, bejaard intussen, gedacht hebben. En dus hebben ze, onder het mom van eerbetoon aan wijlen Rick Wright, dit ding op de markt gebracht. Ja de markt, de plaats van koop en verkoop, want daar ging het om: snel nog wat geld verdienen. Dit nagenoeg woordeloze ding, 'The endless river', potpourri van bijeen geharkte oude meuk waarvoor de Floyds niet eens de moeite namen om teksten bij te verzinnen, zo lamlendig hangen ze achter hun geraniums. Dit ding, ‘The endless river’, waaraan slechts één goede eigenschap kleeft, zij het een intussen ook afgekalfde en verzwakte, want o, wat hebben ze zichzelf te grabbel gegooid: de naam Pink Floyd als uitvoerend artiest prijkt op de verpakking. Pink Floyd, rockgroep die één geniaal werkstuk heeft afgeleverd en vervolgens nog wat nabootsingen en aftakkingen vanuit die ene geniale bron wist uit te persen waarin hier en daar nog sprankjes genialiteit doorbraken als timide zonnestraaltjes door een dik en grauw en steeds trager wordend, steeds meer tot pulp verwordend wolkendek.

© 2014 Leo van der Sterren


Sir Thomas Browne 1

Levend in de tijd tussen Renaissance en Verlichting besloeg het leven van Thomas Browne het grootste deel van de zeventiende eeuw. Hij werd op 19 oktober 1605 in Londen geboren en stierf in Norwich op 19 oktober 1682. Thomas Browne oefende het vak van arts uit. Daarnaast bracht hij een behoorlijk oeuvre aan geschreven werken tot stand over uiteenlopende onderwerpen zoals wetenschap, godsdienst en medicijnen. Zijn enorme eruditie vormde de basis voor deze werken. Brownes geschriften getuigen bovendien van een hoge mate van originaliteit en soms van een ongebreidelde fantasie, wat niet zelden idiosyncratische, barokke teksten opleverde. Achteraf lijkt voor bepaalde passages in Brownes teksten zelfs de term ‘surrealisme’ op zijn plaats. Browne schreef de dingen op zoals hij ze zag en hij zag ze vaak op een heel eigenaardige manier.

Hoewel Browne in zowel God als hekserij geloofde (in 1664 trad hij op als getuige in een heksenproces in Bury St. Edmund) was hij een van die intellectuelen die de basis legden voor de Verlichting. Browne kan bovendien als de eerste persoon worden aangemerkt die in zijn geschriften verslag deed van het constante onderzoek dat hij naar zijn eigen wezen deed en naar hoe dat wezen in de wereld functioneerde. In dat opzichte effende hij het pad voor de romantici die van zelfanalyse hun ding maakten, soms met onverholen en navrante navelstaarderij als gevolg..

Zoon van een handelaar in zijde die overleed toen hij nog jong was, bezocht Thomas Browne het Winchester College en de Universiteit van Oxford, waar hij in 1626 op het Pembroke College afstudeerde. Daarna volgde hij een studie medicijnen in Montpellier, Padua en in Leiden. In die laatste stad behaalde hij in 1633 zijn titel van Medicinae Doctor. Na vier jaar als arts in Oxford te hebben gepraktiseerd, vestigde hij zich in 1637 in Norwich waar hij in 1641 trouwde met Dorothy Mileham die zeker tien kinderen baarde. In Norwich zou hij tot aan zijn dood zijn beroep als blozende dokter blijven uitoefenen (naar eigen zeggen had Browne altijd een blos op zijn wangen – op het schilderij dat Joan Carlile van hem en Dorothy maakte, heeft zij die blos bepaald niet verbloemd).



Toen in 1642 de Engelse burgeroorlog uitbrak, koos de overtuigde royalist Thomas Browne de kant van het gevestigde gezag van de naar absolutisme strevende Karel I. Intussen zette hij zijn werk als arts voort. Bovendien schreef hij diverse werken. ‘Religio Medici’ (‘De godsdienst van een dokter’) was al in 1635 geschreven en circuleerde in manuscriptvorm, totdat het in 1642 illegaal gepubliceerd werd. Een jaar later verscheen een door Browne goedgekeurde herdruk, die een groot succes werd en in vele talen (ook het Nederlands) werd vertaald. In het autobiografisch getinte werk drukte Browne zijn persoonlijke inzichten en opvattingen op het gebied van religie uit, maar liet hij zich niet weerhouden om ook diverse zijsprongen te maken; net als vele tijdgenoten was Browne niet vies van uitweidingen waarin hij zijn eruditie kon etaleren. Hij liet zich kennen als een vrijdenkende en tolerante intellectueel, maar wel met de behoorlijke dosis scepsis die hem als voorloper van de Verlichting zou kenmerken.



Zijn volgende boek, uit 1647, droeg de titel ‘Pseudodoxia Epidemica’ maar is misschien bekender onder de titel ‘Vulgar Errors’. In deze lange verhandeling veegde Browne de vloer aan met allerlei soorten bijgeloof, fabels en andere in die tijd vigerende misvattingen die hij soms op geestige wijze en met de nodige scepsis aanpakte – met de kanttekening, nogmaals, dat Browne zonder voorbehoud in God geloofde en ervan overtuigd was dat heksen bestonden en in staat waren om typische heksendingen te doen.

Het meest tot de verbeelding sprekende werk dat Browne uitgaf was de diptiek uit 1658 die bestond uit de traktaten ‘Hydriotaphia, Urne-Buriall’ en ‘The garden of Cyrus’. In de eeuwen daarna werden deze verhandelingen vaak gescheiden uitgebracht, maar zo had Browne het duidelijk niet bedoeld. Wat beide traktaten met elkaar te maken hebben, is niet helemaal duidelijk, maar ze horen met hun twee maal vijf hoofdstukken van ongeveer dezelfde lengte bij elkaar. Browne zelf heeft de verklaring – een behoorlijk cryptische uitleg overigens – gegeven dat ‘Urne-Buriall’ over de dood zou gaan en‘The garden of Cyrus’ over het leven.

‘Hydriotaphia, Urne-Buriall’ begint over opgravingen in de buurt van Norwich van wat men voor Romeinse urnen aanzag, maar ontwikkelt zich in de vijf hoofdstukken die het telt tot een verhandeling over de vormen van bijzetting, over begrafenisrituelen, over de dood en over de menselijke tekortkoming om de dood als iets onvermijdelijks te aanvaarden. De mens plaatst daar in zijn hoogmoed een onsterfelijkheid tegenover waarop hij geen recht heeft zoals het lot van vele miljarden mensen die gestorven zijn al heeft aangetoond. Vooral het vijfde hoofdstuk bevat prachtige zinnen in een proza dat nog steeds geroemd wordt en dat vele schrijvers, ook moderne, tot voorbeeld heeft gediend (ik noem Charles Lamb, Samuel Johnson, John Cowper Powys, James Joyce, Jorge Luis Borges, Samuel Taylor Coleridge, Ralph Waldo Emerson, Virgina Woolf en Winfried Georg Sebald).

Biedt ‘Hydriotaphia, Urne-Buriall’ al geen eenvoudige lectuur, in ‘The Garden of Cyrus’ gaat Browne nog een stapje verder. In opnieuw vijf hoofdstukken schiet Browne van tuinen en tuinbouw, via architectuur en planten naar God met als rode draad de alomtegenwoordigheid van de quincunx of ruit in zowel de natuur als de cultuur. ‘The Garden of Cyrus’ is Brownes mystieke visioen van de verbinding van kunst, natuur en het universum door verschillende symbolen waaronder het getal vijf, de ruit en het ruitpatroon en de X. Uiteindelijk komt Browne uit bij God en de wijsheid van God. Maar het heeft er alle schijn van dat het Browne niet om ‘ergens uitkomen’ gaat, het gaat Browne om wat er op de weg daar naar toe gebeurt. En zo droog en oninteressant als deze karikatuur van een synopsis Brownes tekst dreigt te maken, zo levendig worden de zinnen voor de lezer die de tijd wegdoet en zich de moeite neemt om ervoor te gaan zitten en ervan te genieten, langzaam en geconcentreerd lezend en mediterend (laat alle werelden doordraaien, laat de pauwen pronken, laat de contrabassen rellerig brommen, mijd de dagwanen, laat de ronkende eenlijners, laat de schandalen zus en roddels zo – dat is allemaal niet belangrijk).



In 1671 werd Browne door Karel II geridderd en mocht hij zich ‘sir’ noemen. Maar toen gold hij al lang als een intellectuele sir die het ook zonder die royale bevestiging had afgekund.

‘Now for my life, it is a miracle of thirty yeares, which to relate, were not a History, but a peece of Poetry, and would sound to common eares like a fable; for the world, I count it not an Inne, but an Hospitalf; and a place not to live, but to die in. The world that I regard is my selfe; it is the Microcosme of mine own frame that I cast mine eye on: for the other, I use it but like my Globe, and turn it round sometimes for my recreation. Men that look upon my outside, perusing onely my condition, and fortunes, do erre in my altitude; for I am above Atlas his shoulders.’

Uit ‘Religio Medici’.

© 2014 Leo van der Sterren

zaterdag 1 november 2014

Mythogrammen



© 2014 Leo van der Sterren

Droedel 46



© 2014 Leo van der Sterren

vrijdag 31 oktober 2014

De overheid 1

Stel je voor dat de overheid een man was, welke vrouw zou het dan in haar hoofd halen om met hem te trouwen? Als twee mensen op het punt staan om elkaar het jawoord te geven, baseren zij die aanstaande verbintenis mede op vertrouwen. De stam van ‘trouwen’ is immers niet voor niets ‘trouw’. Dus nogmaals: indien de overheid een vrouw was, welke man zou met haar getrouwd willen zijn?

© 2014 Leo van der Sterren

dinsdag 28 oktober 2014

Modeverschijnsel

Half Nederland loopt tegenwoordig met een flesje water rond. Zonder flesje water de straat op gaan is voor veel mensen volstrekt ondenkbaar zoals voor anderen de slimme telefoon zich tot een onmisbaar attribuut heeft opgedrongen. Voor velen behoren beide parafernalia tot de dagelijkse uitrusting. Nederland is een woestenij noch een woestijn. Je moet echt je best doen om geen plekken te vinden waar dorst welks lafenis geen uitstel duldt, gelest kan worden. Maar met het lessen van dorst heeft het flesje water niets te maken, wel met kuddegedrag en aanstellerij. Het flesje water tekent de tijd.

Niet alle voortbrengselen van de vooruitgang hebben zin of waarde. En bij veel zaken kun je vraagtekens plaatsen. Toen de wereld nog verstoken was van radio en televisie wisten mensen zich prima te amuseren; ze waren immers niet anders gewend. En meer oorlog voeren dan mensen nu doen, deden ze in de tijd zonder radio en televisie ook niet. In die zin kun je je dus afvragen wat het nut en de noodzaak van radio en televisie zijn (geweest). Hetzelfde geldt, zij het in veel mindere mate, voor elektriciteit of stromend water. Niemand, ook ik niet, wil echter nog televisie, elektriciteit of stromend water missen.

De wereld en de dingen in de wereld veranderen voortdurend. Of je ze nu als positief of negatief beoordeelt, in het geval dat de voortbrengselen van de vooruitgang bij de massa aanslaan, houdt je ze niet tegen. Toen er nog geen mobieltjes waren, maalde niemand erom om zonder een dergelijk apparaat de boze buitenwereld te betreden. Nu wagen mensen zich niet buiten de deur zonder dit soort van voorzieningen.

Zoals al gezegd: de mens gedraagt zich als een ras-kuddedier. Soms ziet een persoon iemand anders iets doen. Hij denkt: dat bevalt mij, en doet het na. Dit kopieergedrag leidt tot veranderende gewoonten waarvan de industrie onmiddellijk en graag profiteert. Zodra een handeling of daad tot een gewoonte is uitgegroeid, werkt het besef van het doen ervan plotsklaps niet meer. Dat bewustzijn schakelt zichzelf dan uit zoals het denken zichzelf te vaak uitschakelt in samenlevingen waarin een denkend mens niet zelden argwaan wekt.

De flesjes water worden vrijwel nooit helemaal leeggedronken.

© 2014 Leo van der Sterren

zaterdag 25 oktober 2014

vrolijk babylon waarin ik 2

Een collega van mij die thuis met een verbouwing bezig is, zei onlangs tegen de andere collega’s en dus ook tegen mij: ‘En merge kome ze de keziene brenge.’ Hij sprak in het dialect van zijn woonplaats Belfeld in Noord-Limburg. Maar ik begreep dat helemaal verkeerd en repliceerde: ‘O, dus dan komen ze de keuken brengen?’ ‘Watte?’ flapte mijn collega er verbaasd uit. ‘De keuken, cuisine,’ verduidelijkte ik. ‘Nee!’ bracht mijn collega enigszins verontwaardigd uit, ‘de keziene. De kozijnen!’ Die alledaagse spraakverwarring.

© 2014 Leo van der Sterren

woensdag 22 oktober 2014

Spunkscollage



© 2014 Leo van der Sterren

dinsdag 21 oktober 2014

Folklorisme

Een tegenstrijdigheid die zich al een hele tijd aan het voltrekken is: de wereld wordt tegelijkertijd groter en kleiner. De voortschrijdende mondialisering en de schijnbaar onomkeerbare expansie van de Europese Unie leveren echter niet alleen voordelen en kansen op maar roepen ook onzekerheden in het leven die in het ergste geval uitmonden tot vergezichten vol onheil. Economische posities, identiteiten, gewaarwordingen van welbehagen en veiligheid, talloze fenomenen staan onder druk. Veel wereldburgers voelen zich belaagd en menen dat de vanzelfsprekendheden en verworvenheden almaar meer ten prooi vallen aan gevaren. Men anticipeert op het feit dat men niet meer kan anticiperen. Inzicht en overzicht ontbreken. Vermoedens van de aanwezigheid of komst van bedreigingen steken de kop op, maar het vermogen om die bedreigingen te bepalen of te benoemen schiet tekort. Het monster van de angst voor de angst komt uit zijn krochten.

De negatieve gevolgen van de zowel middelpuntvliedende als middelpuntzoekende tendensen hebben aanleiding gegeven tot tegenbewegingen die vaak een nationalistisch karakter dragen. In de media in ons eigen land bijvoorbeeld wordt niet zelden de nadruk gelegd op het specifiek of karakteristiek Nederlandse als een absoluut pluspunt. Aanbieders van producten en diensten prijzen vaak de Nederlandsheid ervan. Nederlandse fietsen, zuivel en verzekeringen zijn beter dan fietsen, zuivel en verzekeringen uit het perfide buitenland. De Nederlandse cloud van KPN is vertrouwd. Kaas moet uit de Beemster komen, melk van het vernederlandste Campina. Reclamemakers spelen handig in op onderbuikgevoelens die vaak elke grond ontberen en voeden op deze wijze een latent nationalisme, terwijl Rutte in Den Haag anders bekt dan in Brussel. In sommige delen van de wereld leiden ontwikkelingen als deze tot desintegratie, maar het gedoe in Schotland en Catalonië laat zien dat datgene wat ver weg plaatsvindt, ook dicht bij huis niet tot de onmogelijkheden hoeft te behoren.

Want ook in bijvoorbeeld Vlaanderen en Friesland kruipt het bloed waar het niet gaan kan, teken dat er zich ook op provinciaal, regionaal of zelfs locaal niveau ontwikkelingen voordoen die afwending van de overkoepelende gehelen tot gevolg zouden kunnen hebben, of zelfs afscheiding ervan. En niet zelden speelt op deze niveaus het koddige fenomeen van het folklorisme een rol.

Het woord folklore duidt de gezamenlijke gebruiken van een afgebakende bevolkingsgroep aan alsook het geheel van voortbrengselen van die bevolkingsgroep. Maar folklore betekent ook volkskunde: de wetenschap die zich met die gebruiken en creaties bezighoudt, die er onderzoek naar doet, die conserveert en preserveert. Er is sprake van folklorisme als de folklore zowel obsessieve als kitscherige trekken gaat vertonen. Folklore – kennis van de gebruiken en voortbrengselen van een bevolkingsgroep – wordt in de regel door verstandige mensen beoefend, folklorisme – glorificatie van de folklore in al zijn betekenissen – door halve zolen.

Folklorisme is het resultaat van de activiteiten van lieden die maniakaal in het verleden leven. Folkloristen projecteren hun ideale wereld in tijden die voorbij zijn. Dat is de schulp waarin zij kruipen. Alles wat vroeger was, is per definitie beter. De mensen lieten zich vroeger minder opjagen, waren kalmer en daarom vriendelijker. De wereld was overzichtelijk, het bestaan rustiek, een weldadige idylle te midden van het groen van de bomen en het goudgeel van het koren dat vrolijk op en neer werd gewiegd door een milde wind, terwijl een al even mild zonnetje het tafereel in hemels licht zette. Er heerste orde, rust en regelmaat want god had dat geregeld. Zekerheden gaven de mensen houvast. De structuren van gezag lagen vast. Normen en waarden stelden nog iets voor. Eenvoud prevaleerde. Geloof in god stond op een keihard fundament. Cynisme vond geen grond. Kwaliteit sprak vanzelf. Speelgoed werd van hout gefabriceerd, het gebouw der samenleving van betrouwbaarheid en trouw.

Lang leve Anton Pieck. Lang leve Frederic Adolph Hoefer. Heil de herdershond die een dagboek bijhield. Heil Merijntje Gijzen en Bartje. Het kleine huisje op de lieve heide.

Fletse elfen en kabouters in kazuifels. Bleke feeën en magiërs die moeite hebben om te poepen.

© 2014 Leo van der Sterren

maandag 20 oktober 2014

Mensen en Ludwig Hohl

Er zijn mensen die de hele dag praten. Echt waar, sommige mensen weten gewoon niet van ophouden. Hun monden bewegen. Hun lippen staan niet stil. Voortdurend komen er geluiden uit dat grote gat in hun gezicht. Ze praten wel maar zeggen niets. Het is dood praten.

Bepaalde mensen melden de hele dag door bij al hun bezigheden wat ze gedaan hebben, wat ze doen of wat ze gaan doen. Ze becommentariëren als het ware datgene wat ze doen. Ze plaatsen er voetnoten bij. Soms bekritiseren ze zichzelf, maar talloze malen vaker komt het voor dat ze mededelen hoe goed (slim, bekwaam, lief, nauwgezet) ze wel niet zijn – en hoe slecht (dom, onbekwaam, stout, slordig, lelijk) de anderen.

Sommige mensen hebben moeite om met veranderingen om te gaan. Ik ken iemand die, als er zich veranderingen hebben voorgedaan in de dingen waar hij dagelijks mee geconfronteerd wordt, elk detail van verandering dat hij tegenkomt, tot een probleem opblaast en dat luid wereldkundig maakt. De hele wereld zal weten wat hem aangedaan is en hoe hij zich klagend, vloekend en mopperend, maar niettemin manhaftig door de dag moet slaan.

Ook zijn er mensen die menen dat ze aan de gezichtsuitdrukkingen van hun medemensen kunnen aflezen wat hun medemensen denken en voelen. Maar er is zo’n veelheid van gedachten en gevoelens en die veelheid hangt van zoveel factoren af dat het per definitie onmogelijk is om te raden wat mensen denken en voelen. Toch durven lieden te beweren dat ze gedachten kunnen lezen, net zoals er menselijke wezens bestaan die voortdurend reppen over de splinters in de ogen van anderen, maar die de balk die uit hun eigen pupil steekt, niet opmerken. Er zijn mensen die werkelijk menen dat ze alles goed doen en de anderen alles verkeerd.

En dan vind je hier en daar een enkeling die bezig is met arbeiden. En dan bedoel ik arbeiden in de betekenis die de Zwitserse schrijver Ludwig Hohl eraan gaf. ‘Arbeit ist immer ein Inneres; und immer muß sie nach einem Außen gerichtet sein. Tätigkeit, die nicht nach einem Außen gerichtet ist, ist keine Arbeit; Tätigkeit, die nicht ein inneres Geschehen ist, ist keine Arbeit.’ Dit schreef Ludwig Hohl in zijn belangrijkste werk, ‘Die Notizen’, waarvan het eerste deel in 1944 en het tweede deel door omstandigheden pas in 1954 werd uitgegeven. Maar die tweedeling strookte niet met de bedoeling van de auteur. ‘Die Notizen’ vormt één geheel. Zo had Hohl het bedoeld toen hij dit meesterwerk in de jaren dertig van de vorige eeuw in Den Haag schreef – onder erbarmelijke levensomstandigheden. Toen hij het zwijgend schreef en zonder er ruchtbaarheid aan te geven. Im Exil. Dus er was ook niemand om te luisteren en niemand om er attent op te zijn.

Over Ludwig Hohl is onlangs een door Anna Stüssi geschreven biografie verschenen bij uitgeverij Wallstein in Göttingen: ‘Unterwegs zum Werk. Eine Biographie der Jahre 1904 bis 1937’ met een nadruk op de Haagse jaren van Hohl.

© 2014 Leo van der Sterren


vrijdag 17 oktober 2014

zaterdag 11 oktober 2014

donderdag 9 oktober 2014

Limburg heen en Limburg weer 2. Kan Nederland dan niet meer lezen?

Nadat ik mijn stuk over Chrétien Breukers’ ‘Een zoon van Limburg’, waarin ik een kritisch oordeel velde over diens proza, had neergepend, heb ik diverse recensies over het boek onder ogen gehad ten einde kennis te nemen van wat andere lezers van het boek vonden. Ook heb ik opnieuw naar het programma ‘Boeken’ van de VPRO gekeken. Om met dat laatste te beginnen: Wim Brands kwalificeert ‘Een zoon van Limburg’ als ‘mooi geschreven’ en interviewt Breukers vervolgens met zijn normale enthousiasme waardoor een geanimeerde tweespraak ontstaat. Ik vond dit gesprek over het boek boeiender dan het boek zelf.

Coen Peppelenbos noemt Breukers op Tzum een ‘veel betere schrijver (…) dan de meeste auteurs van autobiografische geschriften.’ De anonieme recensent van Woest & Ledig looft het boek en vindt dat Breukers bepaalde passages ‘schitterend op papier [heeft] gekregen.’ Ook Teunis Bunt stelt op zijn weblog Bunt Blogt dat ‘Een zoon van Limburg’ goed geschreven is. ‘Daarom lezen we het boek natuurlijk ook. Als het beroerd geschreven was, had het niet gehoefd.’ Had wat niet gehoefd? Het boek? Het lezen? Hier past de recensent zich blijkbaar aan het niveau van de gerecenseerde aan. Want de enige manier om vast te stellen of een auteur wel of niet een beroerd geschreven boek geschreven heeft, is door het te lezen. En als Breukers in de afsluitende gedicht-achtige tekst schrijft: ‘Draai mijn darmen in de worst’, en de recensent het nodig vindt om dat euvel te corrigeren, doet hij dat op zijn beurt weer fout: niet de worst gaat in de darmen, maar het gehakte vlees – met als resultaat de worst. Sjezus, is dit nu allemaal zo moeilijk? Toch durft Bunt, net als Annie van Gansewinkel trouwens, wel een een kritische noot te plaatsen ‘Soms ronkt Breukers een beetje’.

Liliane Waanders schrijft op Hanta dat Breukers ‘zijn bloggende ik’ ontstijgt, maar stoort zich aan het fragmentarische karakter ervan ‘Het is net niet af genoeg.’ Ingrid van der Graaf laat zich op Literair Nederland de ontboezeming ontlokken: ‘het is oprecht proza.’ En als proza oprecht gevonden wordt, dan vormt dat blijkbaar meteen de reden om er een kwaliteitskeurmerk op te stempelen.

Een enkele recensent lijkt te suggereren dat Breukers’ besluit (noodgedwongen, want uit onvermogen) om op te houden met de romanschrijverij een positieve uitwerking heeft gehad, in die zin dat die beslissing uiteindelijk tot iets goeds als ‘Een zoon van Limburg’ heeft geleid. ‘Waarom ploeteren op een roman als je ook kunt bloggen? Wie ooit wil proberen zijn leven op schrift te stellen, maar vreest voor de Grote Compositie, heeft aan dit boek een ideaal standaardmodel,’ stelt de naamloze boekbespreker van Woest & Ledig. Ingrid van der Graaf: ‘“Een zoon van Limburg” leest uiteindelijk als een roman in zijn meest ruwe vorm.’ En Teunis Bunt: ‘Het boek kent toch al niet een hechte structuur, maar “Een zoon van Limburg” is het soort boek waarbij dat niet erg is.’ De welwillendheid waarmee sommige criticasters Breukers bejegenen, verbaast mij en vind ik ontluisterend. Haastige spoed wordt hier geroemd, broddelwerk de hemel in geprezen.

Wat is aan de hand? Hebben wij, bovengenoemde lezers enerzijds en ik anderzijds, wel hetzelfde boek gelezen? Of kan Nederland niet meer lezen?

© 2014 Leo van der Sterren

dinsdag 7 oktober 2014

Limburg heen en Limburg weer 1

Chrétien Breukers, dichter, schrijver, uitbater van het literaire weblog De Contrabas en Limburger, heeft een boek van 282 bladzijdes geschreven over die laatste hoedanigheid, getiteld ‘Een zoon van Limburg’, ofwel – zo had een mogelijke ondertitel kunnen luiden – de zoektocht naar een identiteit.

Uitgaand van de titel van het boek laat de inhoud ervan zich in enkele zinnen samenvatten. Het kind beschouwt zijn vader en moeder als alwetende, alles onder controle hebbende, helden. Zij zijn voor het kind op dat moment de belangrijkste mensen in zijn kleine, maar gestaag uitdijende en daarom vaak vreemde wereldje. Dan, in de regel in de puberteit, neemt het kind afstand van zijn ouders, verloochent ze soms of komt er tegen in verzet. Het kind denkt: het milieu van die mensen, mijn ouders, daar kunnen onmogelijk mijn wortels liggen. Vervolgens verlaat het kind, intussen adolescent geworden, het ouderlijke huis. De wortels worden in mindere of meerdere mate doorgesneden. Enkele (vijf, dertien, dertig) jaren later komt het kind – volwassen geworden, zelf vader of moeder geworden – tot het besef dat het zijn wortels niet kan en mag verzaken en ontkennen. Er volgt een herwaardering van het verleden. ‘Het geheugen corrigeert, richting liefde,’ zo leert Breukers ons in een van de weinige volzinnen die deugen en beklijven. De ouders worden gerehabiliteerd, maar de verwarring met betrekking tot de identiteit en de eigen rol in de vaststelling (of de onmogelijkheid daarvan) van die identiteit blijft.

Vervang in bovenstaande passage ‘het kind’ door ‘Chrétien Breukers’ en ‘de ouders’ of ‘de vader en moeder’ door ‘Limburg’, en zie daar de teneur van ‘Een zoon van Limburg’. Limburg, dat is Leveroy, een verwaarloosbaar dorpje bij Weert in die tussen België en Duitsland ingeklemde, onnatuurlijk ogende uitstulping van Nederland. Het resumé van ‘Een zoon van Limburg’ – de haat-liefdeverhouding met de geboortegrond – zou de potentiële lezer kunnen doen veronderstellen een prachtboek in de handen te zullen krijgen, ik bedoel: aan de stof zou het niet moeten liggen dat zo’n boek de verwachtingen niet waarmaakt.

Nee, het zit’m niet in de materie dat ‘Een zoon van Limburg’ ontaardde tot zo’n draak van een boek, de oorzaak ligt bij Breukers. ‘Sinds 1983 leef ik in diaspora,’ lamenteert Breukers, daarmee doelend op het feit dat hij het Limburgse heeft verlaten om zich in Amsterdam of Utrecht of weet ik waar te vestigen. In ‘Een zoon van Limburg’ doet Breukers kond van de ambivalente gevoelens die de ontworteling met zich mee heeft gebracht, 282 overbodige bladzijdes lang.

‘Een zoon van Limburg’ rammelt aan en van alle kanten. Er deugt werkelijk niets aan dit ‘boek’ dat het resultaat van knip- en plakwerk is – maar zelfs dat knippen en plakken doorstaat de toets der kritiek niet, zo erbarmelijk heeft de nijvere knutselaar het uitgevoerd, de tong ongetwijfeld tussen de lippen geklemd van inspanning – zie je het al voor je? De samensteller van deze collage heeft de (vaak in grote haast geproduceerde – dat lees je er aan af) fragmenten geselecteerd uit zijn totale oeuvre van de afgelopen jaren. Als het maar enigszins paste, was het goed en de criteria waren niet al te streng. Integendeel. Vrijheid blijheid en alles mag. Vervolgens heeft de samensteller al die stukkies schijnbaar willekeurig achter elkaar geplakt. Op naar de 282! Een verhandeling over de fanfare wordt voorafgegaan door een sarcastisch bedoeld opstel over ‘de Limburgse schrijver’ en gevolgd door een autobiografisch hoofdstuk over de eerste communie. Een ‘Brief aan voormalig bisschop Bär’, een traktaat van 33 bladzijdes over het staren naar snooker op televisie als verlossend maar vooral tijddodend fenomeen, flarden genealogie, jeugdherinneringen, anekdotes over lindebomen, scheren en opgehangen honden die net door de beugel kunnen, miserabel vertelde flutverhaaltjes: genadeloos verdwijnen alle ingrediënten in deze snelkookpan om tot een smakeloze prak te degenereren waarbij zelfs een omnivoor als een varken zijn neus nog zou ophalen.

En toch realiseert Breukers zich donders goed wat eraan schort. In het hoofdstuk over de pogingen om een roman te schrijven cq. gepubliceerd te krijgen, levert Breukers, zijn ziel blootleggend, een knap staaltje van zelfkritiek – echter zonder daar de consequenties aan te verbinden die voor iedereen behalve – blijkbaar – de zelfkritische Breukers evident zijn of zouden moeten zijn, namelijk dat de man nooit ofte nimmer een (denkbeeldige) pen in zijn handen had moeten nemen, tenzij voor het bijhouden van kasregisters of het maken van een boodschappenbriefje, ik noem maar iets.

Maar het kan nog erger. Herhaaldelijk bezondigt Breukers zich aan het fenomeen dat hij, net als Dautzenberg, ‘de enige normále Limburgse schrijver’, bij een auteur als Wiel Kusters zo verfoeit en hekelt, namelijk het folklorisme, ofwel de naar lamentabele kitsch neigende nostalgie. Het begint al op bladzijde 25 met een stuk over het Limburgse volkslied, eerste in een lange reeks van belabberd in elkaar gestoken tekstjes over typisch Limburgse parafernalia: de reeds genoemde fanfare, het schutterswezen, het rooms-katholieke geloof, asperges, vlaai, zuur vlees, dat alles gegarneerd met verwijzingen naar en specimens van het even geminachte als gekoesterde Limburgse dialect. De mijnwerkers, die ontbreken in ‘Een zoon van Limburg’, maar die behoren dan ook exclusief aan Wiel Kusters toe. Nee heus, daar heeft Kusters en niemand anders het monopolie op. Maar dat maakt niet uit. Breukers haalt werkelijk alle obligate clichés en platitudes uit de kast. Alle Limbourgeoises. En alles wat hem met woede en soms haat vervult, schijnt tegen wil en dank uiteindelijk ook liefde bij hem op te wekken. En dat vertedert, of zou moeten vertederen.

‘Een zoon van Limburg’ bevat tenenkrommende passages, echt waar. Ik zat me soms plaatsvervangend te schamen voor mijn provincie- en generatiegenoot. Ik zal enkele, min of meer willekeurige voorbeelden geven. Het eerste voorbeeld doet je ongetwijfeld van de stoel lazeren van het lachen want Breukers kan authentiek geestig uit de hoek komen. Breukers vertelt over carnaval. In het kader daarvan heeft hij het over de ruimte waar dat feest gevierd werd, een ‘dorpshuis (dat om onnaspeurbare redenen gemeenschapshuis werd genoemd, ook al gaf men zich er voor zover ik weet nooit over aan gemeenschap).’ Een dijenkletser van de eerste orde, of hoe heb ik het! Toon Hermans en Pierre Knoops vallen erbij in het niet.

Of neem de passage op bladzijde 49. ‘Ik heb mezelf, in zogenaamde non-fictie, proberen te verknopen in het (fictieve) verleden. Van waaruit ik banden probeer aan te knopen met een toekomst, die niet bestaat. Het is een virtuele gordiaanse knoop, waar niemand wijs uit wordt, ikzelf nog wel het minst. Het is geen paradox meer, het is een volledig harmonische dissonant op iets onduidelijks.’ Snappie? Maar gelukkig volgt meteen daarop de apologische waarschuwing: ‘Vrees niet, dit is geen literatuur, al lijkt het daar wel op.’ Wie verzint zoiets? Ja, Breukers verzint zoiets. Maar zo’n verknoopt…uh verknipt proza geef je toch niet uit? Uitgeverij Marmer, kom op! En als je het toch uitgeeft, wel eens van het woord ‘redactie’ gehoord?

Aforismen, ja! ‘Pathetiek, het moment waarop de ethiek in een patstelling komt te verkeren, is altijd mooi.’ Ja, dan houd je de ogen toch niet meer droog! Wat een diepzinnigheid. Wat een wijsheid. Hier nog eentje: ‘Je eet wat je bent gewend en je raakt vaak in je jeugd gewend aan wat je later graag eet.’ Wat is dit voor een rariteitenkabinet waar ik in terecht ben gekomen?

Op bladzijde 84 rept Breukers van ‘meisjes van het vrouwelijke geslacht’. Echt waar. Ik heb het drie keer nagelezen, maar het staat er echt. Of neem het volgende gedrocht. ‘Woorden zijn dingen. Dingen zijn alleen in woorden te vatten. Woorden en dingen zijn niet hetzelfde, maar kunnen niet buiten elkaar, niet als je van plan bent om de dingen te benoemen. Benoemen is vertellen. Vertellen is het aanbrengen van structuur in gebeurtenissen. Gebeurtenissen zijn dingen. Dingen zijn woorden. En ondertussen schiet je nergens iets mee op.’ Nee, met dit soort basisschoolproza, aan te treffen deels op bladzijde 158 en deels op bladzijde 159, kom je inderdaad niet ver, dat klopt.

Op bladzijde 268 van zijn boek ‘Een zoon van Limburg’ meldt Chrétien Breukers dat het eerste gedicht dat hij ooit maakte, over zijn geboortedorp Leveroy ging. Op bladzijde 270 echter blijkt dat eerste gedicht veranderd te zijn in een hekeldicht over een conrector die hij haatte.

Gewoon snobisme: ‘Limburgers voelen zich altijd een beetje achtergesteld en tekortgedaan, iets waar ze met graagte (en láng) over klagen. Dat irriteert, op den duur, althans, mij irriteerde (en irriteert) dat. Als ik weer eens zo’n zagende Limburger ontmoet (type Connie Palmen), denk ik altijd: leer fatsoenlijk Nederlands spreken en doe niet zo moeilijk. Maar ja, dat zeg je niet zo gemakkelijk. Niet tegen een Limburger.’

Literair snobisme. ‘Ouderwets schrijven. Met een notitieboek in een café.’ Ja, zoals alle Parijse schrijvers dat doen! N’est-ce pas? ‘Ik probeer [in de Restorette bij het zwembad waar de dochters op zwemles zitten] Schopenhauer te lezen, maar ben me direct zo bewust van mijn kokette daad [het heel ad rem terechtwijzen van zijn dochter, ’t arme kind] dat ik een bal gehakt bestel. Toch houd ik oprecht van Schopenhauer’. En omdat Breukers eigen inspanningen om een roman te schrijven op niet uitliepen, zet hij de romanschrijvers maar weg als ‘romanbakkers’. Ja, ja, het zelf niet kunnen en dan afgeven op diegenen die het wel kunnen.

Die romans van Breukers, ja. Ergens in dit beschamende artefact doet Breukers verslag van zijn pogingen om een roman gepubliceerd te krijgen. Als er na een half jaar eindelijk een reactie van de uitgever, in dit geval Wouter van Oirschot, volgt, raadt die laatste de nijvere ‘romanbakker’ aan om met schrijven te stoppen – voor zijn eigen bestwil. Breukers heeft niet naar die wijze raad geluisterd met deze misgeboorte als resultaat want er moest en zou een boek van 282 bladzijdes komen, zo had deze naar letterkonstigheid hengelende ZZP-er zich voorgenomen. Met als uitkomst deze onverteerbare literariteit. Bah!

© 2014 Leo van der Sterren