vrijdag 31 mei 2013

De magie van het woord 2

Een zekere ‘arthureaton’ was zo vriendelijk mij erop te attenderen dat het citaat van Hannah van Binsbergen dat ik in ‘De magie van het woord’ (Uitpost Kephala, 12 april 2013) opnam en dat ik enigszins kritisch bejegende – ‘Woorden zijn van oorsprong magisch en hebben in de moderne tijd eigenlijk weinig van hun oude magie verloren’ – een parafrase was van een zin uit de ‘Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse’ van Sigmund Freud. Bedankt, ‘arthureaton’.

Het gaat om de volgende passage in de ‘Vorlesungen’.
‘Das ist leider alles anders in der Psychoanalyse. In der analytischen Behandlung geht nichts anderes vor als ein Austausch von Worten zwischen dem Analysierten und dem Arzt. Der Patient spricht, erzählt von vergangenen Erlebnissen und gegenwärtigen Eindrücken, klagt, bekennt seine Wünsche und Gefühlsregungen. Der Arzt hört zu, sucht die Gedankengänge des Patienten zu dirigieren, mahnt, drängt seine Aufmerksamkeit nach gewissen Richtungen, gibt ihm Aufklärungen und beobachtet die Reaktionen von Verständnis oder von Ablehnung, welche er so beim Kranken hervorruft. Die ungebildeten Angehörigen unserer Kranken – denen nur Sichtbares und Greifbares imponiert, am liebsten Handlungen, wie man sie im Kinotheater sieht – versäumen es auch nie, ihre Zweifel zu äußern, wie man “durch bloße Reden etwas gegen die Krankheit ausrichten kann”. Das ist natürlich ebenso kurzsinnig wie inkonsequent gedacht. Es sind ja dieselben Leute, die so sicher wissen, daß sich die Kranken ihre Symptome “bloß einbilden”. Worte waren ursprünglich Zauber, und das Wort hat noch heute viel von seiner alten Zauberkraft bewahrt. Durch Worte kann ein Mensch den anderen selig machen oder zur Verzweiflung treiben, durch Worte überträgt der Lehrer sein Wissen auf die Schüler, durch Worte reißt der Redner die Versammlung der Zuhörer mit sich fort und bestimmt ihre Urteile und Entscheidungen. Worte rufen Affekte hervor und sind das allgemeine Mittel zur Beeinflussung der Menschen untereinander. Wir werden also die Verwendung der Worte in der Psychotherapie nicht geringschätzen und werden zufrieden sein, wenn wir Zuhörer der Worte sein können, die zwischen dem Analytiker und seinem Patienten gewechselt werden.’

(Sigmund Freud, ‘Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse’. Berlin, 1930, pp. 9 – 10.)

Sigmund Freud. Ja, en wat dan nog? Moet dat indruk maken? Moet ik dan als een knipmes buigen? Met stomheid geslagen zijn? Mijn zonde van de overmoed inzien en betreuren? Freud geldt als een van de grootste pioniers en autoriteiten op het eindeloze en desolate gebied van de menselijke psyche, jazeker. Een voortrekker in de vooruitgang van de mens. Een van de katalysatoren van de evolutie. Maar dat wil niet zeggen dat Freud en alles wat Freud te berde bracht, zalig maken. Een groot aantal stellingen en leerstukken die Freud introduceerde – als pionier en later als autoriteit, maar wel op het terrein van de humanoria waarop veel zaken niet objectief te meten zijn – staat onder druk. Freuds paradepaardje, de psychoanalyse, is zelfs ten prooi gevallen aan een waar kruisvuur.

Maar dan de passage zelf. Als Freud met de vetgedrukte woorden bedoelt dat er vroeger, in 400 voor Christus of in 1211 A.D. of in 1648, werd gemeend dat er magische krachten in woorden schuilden, dan klopt zijn analyse. Mensen kenden in het verleden aan woorden vermogens van tover toe, zoals ze dat bij allerlei andere fenomenen (en sommigen zelfs bij alles) deden. Zelfs nu zijn er nog mensen...maar daarover later. Echter dat schrijft Freud niet, dat staat er niet. Er staat dat woorden oorspronkelijk tovenarij waren en dat woorden ook nu nog veel hun oude toverkracht bewaard hebben. En dat is ook precies de frase die Hannah van Binsbergen als kapstok voor haar betoog aanwendt.

Maar Freud nuanceert een en ander. In de zinnen die volgen expliceert hij wat hij met die toverkracht bedoelt en maakt hij duidelijk dat het woord ‘tover’ in de samenstelling ‘toverkracht’ in de moderne tijd ontmaskerd is. Het voorvoegsel ‘tover’ in ‘toverkracht ’ bezit nog slechts een metaforische kwaliteit. Wat overblijft is ‘kracht’. En dan heeft Freud andermaal groot gelijk. Met woorden kunnen mensen beïnvloed, gestuurd, bestraft, overreed, vernederd, opgehemeld, misleid, geïntimideerd, verdrietig of juist blij gemaakt worden. Dat maakt de magie van woorden uit. Freud beweert dus allesbehalve dat woorden intrinsiek magisch zijn.

Hannah van Binsbergen zwakt haar woorden in eerste instantie ook af. Maar dan gaat zij loos. ‘Ik ben opgegroeid in een omgeving waar niemand me ooit op een overtuigende manier heeft verteld dat spoken niet bestaan. In de tuin was er een heiligdom voor een doodgeboren zusje en als er een mes met zijn punt in het parket tussen je voeten viel, kwam dat waarschijnlijk door de voorouders. De man met zwart haar en wit gezicht die ik op mijn bed zag zitten, elke avond als ik de deurklink van mijn kamer vastpakte, zou er echt kunnen zijn. Het feit dat ik me op driejarige leeftijd zoveel herinnerde van mijn vorige leven zou iets kunnen betekenen.

Het idee dat er dingen waren die ik niet helemaal kon zien of aanraken, maar die de wereld om me heen beïnvloeden en me de stuipen op het lijf jaagden is me nooit vreemd geweest. Ik denk dat poëzie hier ergens vandaan komt, van de dingen die een mens het meest de stuipen op het lijf jagen, het enigszins onnatuurlijke idee dat er een onkenbare werkelijkheid ligt onder de zintuiglijke werkelijkheid.’

Die laatste zin. Waar zij denkt dat de poëzie vandaan komt... Magie. De studie en beoefening van rituele activiteiten die zijn bedoeld om menselijke of natuurlijke gebeurtenissen te regelen of te beïnvloeden door middel van het oproepen van externe en onpersoonlijke mystieke krachten van buiten het gewone menselijke domein; kenmerkende rituele activiteiten zijn onder andere het gebruik van speciale voorwerpen en het uitspreken van bezweringsformules. Anders gezegd: magie – ook met of via bezweringsformules, woorden dus – is het bewerken van wonderen en die wonderen, dat zijn dingen die niet kunnen. En dingen die niet kunnen, die kunnen niet.

Conclusie: in het proces van onttovering blijven de metafysische atavismen hardnekkig de kop opsteken.

© 2013 Leo van der Sterren

dinsdag 21 mei 2013

De appendix 2

Het verdriet van Limburg wordt in niet geringe mate veroorzaakt door de teloorgang van de identiteitsbepalende factor die de naam ‘het Rijke Roomsche Leven’ droeg en die op meer werelds gebied begeleid werd door de opkomst van de mijnen. In de jaren vijftig van de negentiende eeuw zetten de katholieken, die in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden stelselmatig waren achtergesteld ten opzichte van de protestanten, een proces van emancipatie in. In de gebieden waar de rooms-katholieke godsdienst overheerste, met name Brabant en Limburg, bloeide het katholicisme weer op, als het al ooit weg was geweest. In beide provincies begon de kerk een leidende rol te spelen in het maatschappelijke leven. De rooms-katholieke godshuizen puilden uit. Op het gebied van politiek, onderwijs, pers en verenigingsleven ontvoogdde het katholicisme zich razendsnel. De zuil liet geen gelegenheid onbenut om de nieuw ontstane wasdom te etaleren. En zo ontstond het rijke roomse leven met naar buiten toe de weelderige liturgie, de overdadige heiligenverering, de processies, een en al pracht en praal, maar ook het zoeken naar spiritualiteit en devotie. En daarbij bloeiden ook, als een soort collateral damage, de machtswellust en tirannie van het godsdienstige instituut weer op, met al zijn wrede en perverse begeleidende verschijnselen.

De rooms-katholieke emancipatie was vooral een middel ter hantering en verdringing van het altijd sluimerende minderwaardigheidsgevoel ten opzichte van de rest van Nederland, of in elk geval het protestantse deel ervan. Door de retraite in een reservaat dat naar buiten toe het bezwerende en afwerende kruis van het katholicisme hoog hield, werden nare emoties bedwongen. De eigen boontjes doppen, zo luidde de leus. We doen het zelf wel. En dat klopte ook: door de mijnbouw en industrie bloeiden steden als Maastricht en Heerlen enorm op. Zelfgenoegzaam demonstreerden zij hun rijkdom (hetgeen overigens niet betekent dat alle inwoners in die rijkdom deelden, integendeel, die bleef slechts aan een kleine bovenklasse voorbehouden).

In de jaren zestig van de vorige eeuw en in het bijzonder na het Tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965) kwam er een einde aan de macht van de rooms-katholieke kerk en daarmee ook aan het rijke roomse leven. Limburg en Brabant, bastions van katholicisme, ontkerstenden in hoog tempo. De kerk verloor wat ze nog aan macht bezat. Het kerkbezoek nam dramatisch af. De KVP ging op in een grote algemeen christelijke partij. Deze ontwikkelingen werden in belangrijke mate veroorzaakt door het latente, maar pas vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw expliciet uitgesproken besef dat een belangrijke component van dat destijds zo geprezen rijke roomse leven bestond uit bedrog, intimidatie en repressie. De recente onthullingen van kindermisbruik en kindermishandeling binnen de instituten van de katholieke kerk hebben de verschrikkelijke feiten gestaafd en versterkt, namelijk dat de katholieke kerk en haar instituten vergeven waren van perverse machtswellustelingen. En De Groene Amsterdammer constateerde onlangs dat van de rooms-katholieke Limburgers slechts zes procent ter kerke gaat – maar liefst tachtig procent minder dan in de jaren zestig.

De ontkerstening in Limburg verliep parallel met de sluiting van de steenkoolmijnen, met economische achteruitgang en met een langzame, maar zekere krimp van de bevolking. Limburg wist bovendien op economisch gebied niet die veerkracht te ontplooien die bijvoorbeeld buurprovincie Noord-Brabant aan de dag legt. Deze factoren, aangevuld met een globalisering die als een bedreiging wordt ervaren, vormen de voedingsbodem voor de minderwaardigheidsgevoelens van veel Limburgers, voor de gevoelens van onbehagen en verdriet waardoor veel imwoners van de provincie die op de landkaart als een wormvormig aanhangsel oogt, getekend worden.

© 2013 Leo van der Sterren


maandag 20 mei 2013

Landschap 4



© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 18 mei 2013

De appendix 1

In de Nederlandse context vormt Limburg eigenlijk een Fremdkörper, net als het noord-oosten van Groningen en Zeeuws-Vlaanderen of eigenlijk heel Zeeland. Maar Zeeland mag dan geografisch van Nederland dreigen af te vallen, het gewest hoort bij het hartland van de Reformatorische revolutie van de zestiende eeuw. In tegenstelling tot Limburg en ondanks het feit dat het geen deel uitmaakt van de ‘Hollandse tuin’, heeft Zeeland historisch gezien dus recht op de status van een volwaardige ‘Hollandsche’ provincie. Wie daar trots op wil zijn, mag daar trots op zijn.

Veel Limburgers kennen geen trots, althans niet met betrekking tot de positie die Limburg inneemt ten opzichte van het Nederlandse geheel. Veel Limburgers menen dat hun provincie wordt achtergesteld. Hun mentaliteit wordt in niet geringe mate bepaald door het denkbeeld dat zij in een uithoek en een overbodig aanhangsel van Nederland wonen en dat die omstandigheid ook hun waarde als Nederlanders bepaalt – in verhouding met landgenoten uit bepaalde andere provincies wanen veel Limburgers zich tweederangs Nederlanders.

De mentaliteit van menige Limburger stoelt op het besef of de hersenschim dat hij op een min of meer afgebakende fractie van Nederland verblijft dat formeel lange tijd als achtergestelde kavel gold, maar dat ook nu nog als een achterstandsgebied te boek staat – een kavel die bovendien gestaag achteruit gaat, ondanks de inspanningen die de rijksoverheid zich getroost om die negatieve ontwikkeling te beperken of tegen te gaan. Die inspanningen worden overigens louter voor de vorm gedaan. Want dat de moeite die de rijksoverheid neemt om een zieltogend Limburg (net als bijvoorbeeld Oost-Groningsen of Zeeuws-Vlaanderen) nieuw leven in te blazen, gekenschetst worden door ambivalentie, zal zelfs iemand die een en ander objectief beoordeelt, moeten beamen. Opwaardering van uithoeken gaat nooit van harte. Andere prioriteiten dienen zich aan die ertoe leiden dat de blindedarmen al snel, maar nooit expliciet afgeschreven worden.

De uitstulping Limburg bungelt dus nog maar net aan de rest en kan elk moment van het nationale geheel afvallen. De idee van veel Limburgers dat Limburg niet bij het grotere Nederlandse geheel hoort, veroorzaakt een ongezonde gerichtheid naar binnen. Het brengt bovendien onbehagen en verdriet teweeg. Het gezicht van Limburg is getekend door droefenis. Bijna als vanzelf mondt die accumulatie van negatieve emoties, die zich ook als een minderwaardigheidscomplex openbaart, uit in een houding die on-Limburgs is, een houding gekenmerkt door razernij, rancune en rebelsheid, eigenschappen die de gezagsgetrouwe, serviele en gedweeë Limburger van nature vreemd zijn. Het zit niet in hun aard en toch ontlaadt het zich, bijvoorbeeld door de voorkeur voor een politieke partij als de PVV of het felle anathema van de rooms-katholieke kerk.

De onlustgevoelens van Limburg staan niet op zichzelf, maar zijn ingebed in de geul van ontevredenheid die door Nederland of door enig ander land in Europa meandert. Dat onbehagen laat zich kanaliseren, maar hoe lang nog? Wanneer materialiseert zich de dreigende moerasvorming? Want veel mensen voelen zich bedreigd door ontwikkelingen die om hen heen plaatsvinden. De voortschrijdende globalisering. De volksverhuizingen die zich voltrekken als gevolg van het slechten van grenzen of slechte grenzen. Het verlies van identiteit in een steeds wereldser wordende wereld. De massaliteit van het massale waarin het individu verloren gaat. De zorgen om natuurlijke middelen en het milieu. De zich voortslepende economische en financiële crisis. In Europa passeert bovendien de centralisatie van het bestuur, deels ook om die crisis te bezweren. En dat terwijl de politiek in economisch slechte tijden enkel in de marge invloed kan uitoefenen om die crisis te bezweren. Om de toestand ten positieve te keren, staat de politiek zo goed als machteloos. Wel kan de crisis verergerd worden door toedoen van de politiek. Ten negatieve blijkt het vermogen van de politiek om de zaken te sturen plotseling veel groter. Desondanks eist Brussel de macht op waardoor de naties stukje bij beetje soevereiniteit moeten inleveren. Wanneer economie en welvaart groeien en bloeien, doen zich geen problemen voor, maar in beroerde periodes ontstaan er centrifugale krachten die de macht van het centrum weerstreven.

In Limburg worden de algemene onlustgevoelens versterkt door het slechte imago van de provincie die door velen vereenzelvigd wordt met een staalkaart van vergrijzing, corruptie en werkloosheid. Bovendien kleeft aan Limburg het beeld, een diocese te zijn waarvan de bevolking zich eeuwenlang door de rooms-katholieke kerk knevelen en dom heeft laten houden. Die status op zijn beurt versterkt weer het altijd op zijn minst latente gevoel van minderwaardigheid waardoor menige Limburgers getekend is. En zo ontstond de neerwaartse spiraal die voorlopig niet doorbroken zal worden – we zitten immers midden in een crisis die voorlopig niet zal wijken.

De troost die veel Limburgers zoeken voor hun verdriet is regressief. Het verleden biedt soelaas: een toestand van vroeger die een steeds idealere verschijning aanneemt, naarmate de afstand in tijd ertoe groeit. Dat heeft alles te maken met de technologische vooruitgang in de vorige eeuw. Vroeger was alles beter, want vroeger kon je niet tot over de grenzen kijken. Het is nog helemaal niet zo lang geleden dat de wereld klein en overzichtelijk oogde. Veel mensen hunkeren naar dit verleden dat zij vaak nog zelf hebben meegemaakt, zij vereren het. Zij bagatelliseren de nadelen die er ook aan die vroegere toestand kleefden, zoals elke toestand in de tijd goede en slechte facetten kent. Die ophemeling van het verleden uit zich in Limburg in de (soms overmatige – tot bezetenheid leidende) belangstelling voor de provinciale, regionale of locale geschiedenis, de hang naar het folkloristische en de koestering van fenomenen als het dialect, het bourgondische, het dorpse, het pittoreske, carnaval en kumpel-romantiek. Nostalgie dus, maar nostalgie naar iets wat, zoals men het nu in de verbeelding ervaart, nooit bestaan heeft. Een lieflijk Arcadië, waar de beekjes klotsen. Desondanks veroorzaakt die weemoed pijn, zoals een ideaalbeeld altijd schrijnt als je het naast de werkelijkheid positioneert.

De Limburgse smart maakt weliswaar deel uit van de smart van Nederland of Europa, maar is intensiever dan het verdriet dat nationaal of continentaal woekert, omdat er in Limburg een besef van tweederangsheid ten opzichte van de rest van Nederland rondwaart, of in elk geval ten opzicht van de Randstad. En daarom misleidt het beeld van de Limburger als een carnavaleske bourgondiër die zich uitleeft in kleurrijke en vrolijke folklore. Dat is een masker waaronder een heuse hypochonder schuil gaat.

© 2013 Leo van der Sterren

dinsdag 14 mei 2013

Vogels


‘Birds falling down the rooftops.’

Anouk, ‘Birds’.


‘Een roman waarin alles wat gebeurt en alles wat beschreven wordt, doelgericht is; waarin bij wijze van spreken geen mus van het dak valt, zonder dat het een gevolg heeft en waarin dit alleen geen gevolg mag hebben, wanneer het de bedoeling van de auteur geweest is, te betogen dàt het in zijn wereld geen gevolg heeft als er mussen van daken vallen.
Maar alleen dan.’

Willem Frederik Hermans, ‘Experimentele romans’, uit ‘Het sadistische universum 1’, Amsterdam, 1979 [1964], p. 108.

© 2013 Leo van der Sterren

Rimbaud auf Deutsch



© 2013 Leo van der Sterren

maandag 13 mei 2013

zondag 12 mei 2013

17 december 2010



© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 11 mei 2013

Russell en Emerald



© 2013 Leo van der Sterren

Musée Rimbaud, Charleville-Mézières







© 2013 Leo van der Sterren

Céline en Cillie

Op 4 september 1932 liep Louis-Ferdinand Destouches in het Café de la Paix aan de Boulevard des Capucines in Parijs de Oostenrijkse Cillie Ambor tegen het lijf die in Frankrijk vakantie vierde. Destouches werkte als arts in een kliniek in Clichy. Hij was al eens getrouwd geweest (en eigenlijk twee keer, als je zijn huwelijk in Engeland, dat in Frankrijk echter nooit geregistreerd werd, meetelt), met Édith Follet, een huwelijk waaruit een dochter Colette was voortgekomen. In 1926 was Édith van hem gescheiden.

Cillie Ambor was een 27-jarige gymnastieklerares uit Wenen en weduwe van een zekere dokter Tuchfeld die bij een auto-ongeluk om het leven was gekomen. Na de ontmoeting op het terras van het café, stelde Destouches een wandeling in het Bois de Boulogne voor. Hij ging met zijn nieuwe vriendin uit eten en nam haar mee naar zijn huis. Dertien dagen lang trokken zij met elkaar op. Ze aten in restaurants en hadden wat erotische escapades waarbij ook andere vrouwen betrokken waren en waarbij Céline meestentijds de rol van voyeur vervulde. Daarna vertrok Cillie weer naar Wenen waar ze haar leven en werk weer gewoon oppakte. Gedurende de volgende zeven jaren ontmoetten Destouches en Ambor elkaar infrequent, maar zij correspondeerden wel met enige regelmaat. Cillie Ambor, van Joodse afkomst, trouwde in Oostenrijk met Max Pam, eveneens Joods. Samen hadden zij een zoon.

Destouches, die in zijn vrije tijd en min of meer in het geheim aan een boek werkte, werd vlak na de korte affaire met Cillie beroemd, toen zijn eerste roman, ‘Voyage au bout de la nuit’, die eind 1932 onder het pseudoniem Louis-Ferdinand Céline verscheen, tot een enorm literair succes uitmondde.

In februari 1939 vernam Destouches dat de echtgenoot van Cillie gestorven was. Wegens zijn Joodse origine hadden de Nazi’s de echtgenoot van Cillie Ambor naar Dachau gedeporteerd waar hij op 16 december 1938 overleed. Op 21 februari 1939 zond Destouches de volgende brief naar Cillie die naar Australië was uitgeweken.

‘Lieve Cillie. Wat een gruwelijk nieuws! Je bent tenminste ver weg van hier aan de andere kant van de wereld. Heb je wel een beetje geld kunnen meenemen? Vanzelfsprekend begin je daar een nieuw leven. Wat voor werk zoek je? Hoe zal Europa ervoor staan op het moment dat je deze brief ontvangt? Wij leven op een vulkaan.
Wat mij betreft, mijn kleine drama’s zijn niets vergeleken met de jouwe (voor het moment), maar niettemin is de tragedie al begonnen...
Als gevolg van mijn antisemitische houding heb ik al mijn betrekking verloren (Clichy enzovoort…) en op 8 maart sta ik voor de rechtbank. Je ziet dat ook de Joden vervolgen…helaas! Je weet dat wij hier letterlijk overvallen zijn en bovendien drijven zij ons openlijk de oorlog in. Ik moet zeggen dat heel Frankrijk Joden-vriendelijk is – behalve ik, geloof ik – dus heb ik kennelijk verloren! Maar goed, vertel mij jouw nieuwtjes, Cillie. Met genegenheid. Louis.’

Cillie Ambor, de weduwe Pam, vertikte het vanzelfsprekend om op deze monsterlijke brief te reageren. Céline lag er bij haar voorgoed uit. En terecht, zal elk weldenkend mens zich, eventueel hoofdschuddend, laten ontvallen. Terwijl de weduwe nog rouwde om het verlies van haar echtgenoot leek het haar correspondent duidelijk moeite te kosten om niet meteen over zichzelf en zijn eigen sores te beginnen, namelijk het proces wegens smaad dat hem en zijn uitgever Robert Denoël boven het hoofd hing naar aanleiding van een klacht door een zekere Rouquès met betrekking tot Cëlines rabiaat antisemitische pamflet ‘L'école des cadavres’. Bovendien vond hij het nodig – in die brief aan die Joodse vrouw wier man gestorven was wegens zijn Joodse afstamming – om datgene aan te stippen wat hem in die tijd bewoog, namelijk zijn antisemitisme. Maar zo kon Céline zijn: onverantwoordelijk, ondoordacht en soms in hoge mate onnozel. Wie Célines biografie leest, bekruipt meer dan eens het gevoel met een ongeleid projectiel van doen te hebben.

Dat antisemitisme lijkt de drijfveer van al zijn inspanningen in die tijd te vormen. Céline raakte geobsedeerd door het Jodendom. Hij wentelde zich in de ellende en rampspoed die de Joden over de aarde zouden hebben uitgestort. En Céline zat dan zo in elkaar dat hij datgene deed waarin hij uitblonk, namelijk fulmineren. Dat deed hij uitvoerig in de drie pamfletten die hij van 1937 tot 1941 publiceerde. Behalve het reeds genoemde ‘L'école des cadavres’ (november 1938) bracht Céline ‘Bagatelles pour un massacre’ (december 1937) en ‘Beaux Draps’ (februari 1941) uit. In deze teksten openbaart zich de racist en antisemiet Céline, maar zijn racisme en antisemitisme constitueren in zijn eigen optiek (en naïviteit) niet meer dan loze retoriek. Zijn haat dient enkel en alleen als kapstok om tekeer te kunnen gaan. Zo zal hi zichzelf later vrij proberen te pleiten of op zijn minst proberen te verontschuldigen. Maar juist omdat Céline het schelden en tieren tot kunst van een hoog niveau verheven heeft, verbleken de uitlatingen van gelijkgezinden bij die van Céline – al zal menige geestverwant die schade mettertijd door daden inhalen. Van dergelijke daden hield Céline zich verre, maar hij valt ervan te betichten dat hij mede de voedingsbodem creëerde en onderhield waarop de daadkracht zou gedijen.

© 2013 Leo van der Sterren


vrijdag 10 mei 2013

1968

Januari: Van Dyke Parks, ‘Song cycle’;
maart: Mothers of Invention, ‘We’re only in it for the money’;
mei: Quicksilver Messenger Service, ‘Quicksilver Messenger Service’;
juli: The Band, ‘Music from big pink’;
juli: Grateful Dead, ‘Anthem of the sun’;
augustus: The Byrds, ‘Sweetheart of the rodeo’;
oktober: Jimi Hendrix Experience, ‘Electric ladyland’;
oktober: Captain Beefheart and his Magic Band: ‘Strictly personal’;
november: Beatles, ‘The Beatles’ (‘The white album’);
november: Kinks, ‘The Kinks are the Village Green preservation society’;
december: Rolling Stones, ‘Beggar’s banquet’.

© 2013 Leo van der Sterren