woensdag 30 september 2009

Wiens spekvet?














Wie is de hij in ‘Spekvet’? Wie betreedt

de wereld als een weeë wereldvreemde,

maar zweept de goegemeente in het zweet

des aanschijns op naar venen van ontheemding?


Wie wil er zijn maar ook meteen weer weg?

Doorreizen naar de boorden van Kokanje,

die heile Welt waar steeds gekweld door pech

de winter wijkt in schijn van mild oranje?


Wie dong slechts naar het schatje van de bruid?

Kroop in de huid van hij dan toch die Komrij?

Is hij de hij niet meer van naar verluidt?

En zal hij slim dan spreken? Laat maar stom zijn.


© 2009 Leo van der Sterren

vrijdag 25 september 2009

De macht van de grote mond

1. Een sterke man

In situaties waarin een persoon of personen tot fysiek geweld overgaan en de partij die aangevallen wordt, de geweldsuitbarsting niet voorzien heeft, bevindt de offensieve partij zich aanvankelijk altijd in een voordelige positie. Het slachtoffer en de eventuele omstanders zijn in het begin zo ontdaan dat zij automatisch terugdeinzen en vervolgens vaak te beducht zijn om hun passieve houding te laten varen en het slachtoffer te helpen. Wat betreft onverwacht verbaal geweld geldt precies hetzelfde: de partij die het initiatief neemt en ageert, is altijd in het voordeel omdat het mikpunt van het verbale geweld in eerste instantie alleen maar kan reageren. Het slachtoffer wordt in een defensieve houding gedwongen en kan die rolverdeling slechts met moeite omkeren.

De hierboven geschetste situatie deed zich op 13 november 2007 voor tijdens een controversiële, veelbesproken televisie-uitzending van het praatprogramma Pauw en Witteman. Jort Kelder en Heleen van Royen vormden de aanvallende partij; de toenmalige minister van Wonen, Wijken en Intergratie was het doelwit van de uithaal. Van Royen en Kelder fulmineerden tegen de politica op een wijze die de kwalificatie schaamteloos verdient. Dat eenzijdige botsen leverde een pijnlijke situatie op, waarin de partij die aangevallen werd en die dat in die mate van lompheid en gebrek aan respect niet voorzien had, volledig in het defensief gedrongen werd. De omstanders (gespreksleiders – leiders – Pauw en Witteman) stonden eveneens blijkbaar zo perplex dat zij – die hadden moeten ingrijpen, omdat wat zich in hun studio voltrok en hun gast (gast!) overkwam, ongepast was – nalieten om te interveniëren.

Jort Kelder en Heleen van Royen konden ongestraft en op de persoon spelend (al deed Kelder een zwakke, politiek hypercorrecte poging om de kritiek die dat laatste zou uitlokken, bij voorbaat enigszins te ontzenuwen) hun totale verbale en non-verbale wapenarsenaal inzetten. Zij konden, zogenaamd de bevolking vertegenwoordigend en dus gespeeld, hun misnoegen ongehinderd op het slachtoffer botvieren. Vogelaar opereerde die avond – voor zover het incident haar niet zo van haar stuk had gebracht dat ze gewoonweg niet kon reageren zonder dingen te zeggen waarvan ze achteraf spijt zou hebben – het verstandigst door de aantijgingen langs zich heen te laten gaan en niet uit de plooi te raken. Het sierde Vogelaar dat zij professioneel bleef en dat zij zich niet verlaagde tot het niveau van sensatiegeilheid van Kelder en Van Royen voor wie geldt dat een dergelijk spraakmakend optreden uiteindelijk geld in het laatje brengt; de nering moet immers overeind gehouden worden. Vogelaar weigerde om de houding van haar opponenten aan te nemen. Het mediadoel heiligt niet alle middelen. Haar gedrag getuigde eens te meer van wijsheid omdat haar aanvallers tevens een niet onaanzienlijke dosis domheid etaleerden in hun bijdrage aan een debat dat gekenmerkt wordt door een retoriek van rabiate lompheid. Maar haar zwijgen lost het probleem evenmin op als het geschreeuw aan de overzijde. De hele toestand indiceert een fundamentele en riskante eigenaardigheid waaraan het debat in Nederland mank gaat: de beide partijen zitten op zulke verschillende golflengtes dat ze al niet eens meer in staat zijn om naar elkaar te luisteren.

Sinds de intrede, in 1982 voor de Centrumpartij en in 1989 voor de Centrum Democraten, van Hans Janmaat in de Tweede Kamer is, behalve op straat, ook in het parlement de roep steeds vaker te horen om een krachtige leider, om iemand die niet delibereert maar daadwerkelijk leiding geeft en die zich aan zijn beloften houdt in plaats van die systematisch en het volk verlakkend te schenden. De hunkering naar een dictator – want dat is het wat men uiteindelijk zal krijgen – ging gepaard ging met een negatieve of zelfs vijandige houding ten opzichte van de groeiende groep van de allochtonen in Nederland. Daarbij spreidde Janmaat zo weinig charisma ten toon dat zijn optredens eerder als komisch of zielig dan als demagogisch te kenschetsen waren; Janmaat leverde daarom een relatief klein gevaar op voor het democratische bestel in Nederland.

In die toestand kwam verandering toen Pim Fortuyn de politieke arena betrad. Fortuyns gedachtegoed sloot aan bij dat van Janmaat, maar Fortuyn etaleerde in korte tijd veel meer charisma dan zijn voorganger op de rechtervleugel van het politieke spectrum ooit bezeten had. Fortuyn riep niet om een krachtige leider. Fortuyn beweerde met grote stelligheid dat die sterke man zich al had aangediend – niemand anders dan de persoon van Pim Fortuyn wierp zich op als de redder des vaderlands. En om te bewijzen dat hij dat vermocht, vertolkte hij zijn rol van oprecht en authentiek afgevaardigde van het gewone volk, van iemand die naar het volk geluisterd heeft en die de eisen, wensen en noden van dat volk kent. Fortuyn straalde daarbij uit een bestuurder te kunnen zijn die tegemoet wilde en kon komen aan die eisen en wensen, die de noden wilde en kon lenigen. Daarnaast distribueerde hij te hooi en te gras, maar op onnavolgbare wijze zijn one-liners die onmiskenbaar beklijfden. Ten slotte zaaide hij, zoals alle politici dat doen, beloftes uit en gaf hij, meer dan andere politici, de indruk dat hij, in tegenstelling tot die ander politici, die beloftes wel waar zou maken. Hij stelde zich doelbewust op als een politieke buitenstaander, hij gedroeg zich anders dan de andere politici in Den Haag, hij zou de dingen anders aanpakken dan die slappe hap die door middel van gekonkel en vriendjespolitiek het land onafwendbaar in de richting van de afgrond loodste. De verlosser Fortuyn zou een frisse wind door de stinkende Haagse achterkamer doen waaien.

Wat een Fortuyn wilde en wat op dit moment een Wilders en Verdonk willen, vertegenwoordigt een ontologische onmogelijkheid en druist bovendien in tegen een soort ongeschreven wet of code van de democratie in Nederland. Deze democratische code die, afgezien van de formulering van een fatsoensnorm op grond waarvan je nalaat om een bewindspersoon als knettergek te betitelen, schrijft voor dat een politieke partij, zelfs als die de absolute meerderheid in de Tweede Kamer zou bezitten, rekening houdt met de minderheid. In de praktijk heeft zich een dergelijke toestand niet voorgedaan omdat geen enkele partij ooit de absolute meerderheid in de Tweede Kamer heeft verworven. Daarom ook kan geen enkele deelnemer aan de Nederlandse politieke discours zich ooit aan gedane beloftes houden. Die feitelijkheid is inherent aan de Nederlandse politiek en maakt tegelijkertijd de zwakte en de kracht van die situatie uit. Zwakte omdat politiek in Nederland het sluiten van compromissen behelst en daarom soms uitmondt in eindeloos gedelibereer in plaats van in beleid met vervolgens de implementatie van dat beleid. Kracht omdat in de dialectiek die het gevolg is van het soms eindeloze onderhandelen tussen partijen, de nuance en het gezonde verstand niet ondergaan in het alles overstemmende maar leeghoofdige brallen en de branie van de straat.

De gevestigde politieke partijen houden zich aan de democratische code, al was het maar door de verwachtingen van hun achterban of potentiële achterban niet onverantwoordelijk hoog op te schroeven. Zij weten dat wat zij hun kiezers voorspiegelen nooit integraal in beleid zal worden vertaald, laat staan zal worden uitgevoerd. Want zelfs onder dat gras – dat van de uitvoering – schuilt ook een addertje waarvoor politici een zesde zintuig zouden moeten hebben. Het is makkelijk om met een grote mond te roepen dat een nauw omschreven bevolkingsgroep aan bepaalde maatregelen onderworpen dient te worden, maar zodra die groep uit de anonimiteit treedt omdat individuen uit die groep een naam en gezicht krijgen, is het larmoyante gekrijs niet van de lucht en staan dezelfde brave burgers die strenge maatregelen eisten, te jammeren om het onrechtvaardige lot dat onschuldige slachtoffers treft als gevolg van die strenge maatregelen, of proberen zij zelfs de uitvoering van die beschikkingen te obstrueren.

Overigens is het een eeuwige zonde (en de stomste daad die een actievoerder van links ooit heeft kunnen plegen) dat Fortuyn niet in de gelegenheid is gesteld om aan de verkiezingen voor de Tweede Kamer van 2002 deel te nemen. In dat geval zou de Lijst Pim Fortuyn waarschijnlijk nog meer zetels gekregen hebben, dan het ongekende aantal van 26 dat hen nu al toeviel en dan zou Fortuyn er niet onderuit hebben kunnen komen om deel te nemen aan een regering. En voor zover de dreiging van een ontwrichting van zijn geloofwaardigheid en een ontmaskering van zijn politieke statuur al niet als een zwaard van Damocles boven zijn hoofd hingen, zou hij al compromissen sluitend dan en plein public door de mand zijn gevallen. Het profiel van de ongenaakbare en ongecorrumpeerde krachtige leider zou aan duigen zijn gevallen.

Zeven jaar na de moord op Fortuyn hanteren zijn epigonen Rita Verdonk en Geert Wilders eenzelfde strategie als hun grote voorbeeld, terwijl de VVD zich in allerlei onhandig bochten wringt om diezelfde strategie te kunnen gebruiken maar zich toch wil blijven onderscheiden van de afvallige VVD-coryfeeën: de zogenaamde duidelijkheid en heldere taal, zeggen waar het op staat, het vertolken van de gevoelens van de zogenaamde gewone mensen – de aard en intensiteit van de boodschap doen het taalgebruik vaak ontaarden in geweld door woorden. De verbale agressie jegens tegenstanders en het vaak buitenproportionele karakter van die agressie dragen daarbij een telkens zo onverwacht en divers karakter dat de partijen en groepen die het ontgelden moeten, even uit het veld geslagen zijn en niet direct bij machte zijn om een weerwoord te geven. De eerste klap blijkt inderdaad vaak een daalder waard, vooral als iemand, zoals Wilders, de wat hij noemt gevestigde politieke orde klap na klap verkoopt. Bovendien bezondigt een Wilders zich aan buitenissigheden die de aard van zijn excentrieke kapsel lijken te weerspiegelen maar die telkens zo onvoorzien zijn dat hij het voordeel door onverwachtheid voortdurend optimaal kan uitbuiten. Daarbij zijn de standpunten van met name Wilders zo extreem dat een genuanceerd weerwoord, een repliek die recht wil doen aan de werkelijkheid in plaats van te provoceren, bij voorbaat krachteloos lijkt te zijn.

Maar nog afgezien van het feit dat een Verdonk en een Wilders door het negeren van de democratische code hun respectieve achterbannen in veel hogere mate voor de gek houden dan de fractieleiders van andere politieke partijen, door hun volgelingen en sympathisanten dingen voor te spiegelen die ze nimmer zullen kunnen verwezenlijken, hebben Verdonk en een Wilders feitelijk alleen nog maar woorden gebruikt.[i] Hun daden zijn, net als destijds bij Fortuyn, tot nu toe uitsluitend talig geweest. Ze hebben slechts hun grote mond geroerd. De voorlopige apotheose van de grote mond is voortgevloeid uit een volledig naar de extremiteit doorslaan van een streven naar assertiviteit in de Nederlandse samenleving, met als gevolg dat menigeen intussen de misvatting huldigt dat een grote bak macht verleent. Maar hoe moet dat straks als de kiezers die in de val van de waandenkbeelden van Wilders en Verdonk zijn getrapt, doorkrijgen dat wat de grote monden in het vooruitzicht hebben gesteld, niet gerealiseerd blijkt te kunnen worden? Als het landsbelang van hen vergt dat zij, op grond van een verkiezingsuitslag, niet anders kunnen dan plaatsnemen in een regering, hetgeen betekent dat zij, de compromislozen, compromissen zullen dienen te sluiten met andere partijen? Want de rug der principes recht houden en regeringsdeelname weigeren (een positie waar een wat meer principiële partij als de Socialistische Partij zichzelf gemanoeuvreerd heeft na de laatste verkiezingen voor de Tweede Kamer) om vervolgens in de oppositie alleen maar weer een grote mond op te zetten en geen enkele constructieve daad te verrichten, dat pikt op den duur zelfs de domste kiezer niet meer. Hoe hoog de vermakelijkheidsgraad van hun populistische sofisterij en non-argumentatieve, negatieve aforistiek ook moge zijn, de reuk voor dat soort gebakken lucht zal zelfs voor iemand die zelf stinkt, dan niet langer te harden zijn.


2. Wat Verdonk en Wilders werkelijk willen

Onverbiddelijk toont het beeld de harde werkelijkheid van alledag. Mensen uit derdewereldlanden die, als een soort moderne goudzoekers, alles in het werk stellen om een beter leven te krijgen en die verwachten dat betere leven in Europa te vinden (voor de Verenigde Staten geldt hetzelfde met de toestroom vanuit Mexico), belegeren Europa van alle kanten. Europa wordt, voortbordurend op die belegeringsmetaforiek, niet voor niets steeds vaker Fort Europa genoemd. De stroom zwelt exponentieel aan. De toevloed lijkt niet meer te stoppen. Maar of het westen het nu leuk vindt of niet, de toevloed van emigranten uit derdewereldlanden zal geaccepteerd moeten worden. Net als de Verenigde Staten zit Europa nu eenmaal niet onder een glazen stolp. De enige andere optie is dat het westen een serieuze bijdrage levert in een stijging van het welvaartspeil van derdewereldlanden.

Intussen beklijft het beeld van een continent dat massaal bestormd wordt door gelukszoekers van andere werelddelen. Dat beeld jaagt westerlingen de stuipen op het lijf. Er hebben zich immers al zo veel allochtonen in het westen gehuisvest, mensen uit Algerije, Marokko, Turkije. Vanuit het oosten stromen hele hordes West-Europa binnen. Afrikanen laten geen middel onbeproefd om in Europa te geraken. Waar moeten die mensen allemaal leven? En wie anders dan wij, westerlingen, zal een deel van de welvaart moeten inleveren ten einde de opvang van de nieuwkomers te bekostigen? En de identiteit gaat verloren, eerst de Nederlandse identiteit en vervolgens de identiteit van Europeaan of westerling. Wie veel bezit, heeft veel te verliezen.

Angst, i.c. xenofobie, is een emotie die niet zomaar weg te rationaliseren valt. Het bejaarde echtpaar dat zijn hele leven al in dezelfde wijk woont en dat zijn buren ziet vertrekken, waarna mensen met een andere huidskleur, cultuur en gebruiken zich in dat huis vestigen. Kleine luiden die overgeleverd zijn aan een veranderende situatie en die geen invloed kunnen uitoefenen op dat overhoop gegooide wereldbeeld op die paar stedelijke vierkante kilometers, worden bang. Toch is xenofobie ook de angst van de bekrompenen, van hen die, gevoed door vooroordelen, de vreemdeling niet willen leren kennen. Samenleven met andere mensen betekent nu eenmaal je open stellen voor andere mensen, in plaats van je ervoor af te sluiten.

In wat Verdonk en Wilders doen, nemen zij de weg die voor een politicus in eerste instantie de makkelijkste lijkt te zijn: zij spelen in op de basale emoties van de bevolking door te beloven de fenomenen die dergelijke emoties veroorzaken, weg te nemen. Zij pretenderen alle problemen op te kunnen lossen en scheppen daarbij verwachtingen die veel te hoog reiken. Verdonk en Wilders doen voorkomen dat zij zich wezenlijk onderscheiden van wat zij noemen de ‘conventionele’ of ‘Haagse’ politiek terwijl zij heel goed beseffen dat ook hun beloften loze beloften zijn, dat ook hun toekomstvisioenen nooit volledig verwezenlijkt zullen kunnen worden. En omdat Verdonk en Wilders sowieso nooit zullen kunnen verwezenlijken wat zij beloven, zal die leugen – die aan het begin staat van alles wat zij ondernemen – ook het begin van het einde van hun partij (of beweging) betekenen.

Datgene wat Verdonk en Wilders diep in hun hart werkelijk willen, durven zelfs zij, deze zoeaven van het vrije woord, niet op de manier uit te spreken die we van hen gewend zijn. Maar op bijvoorbeeld de website van de Partij voor de Vrijheid hoeft de lezer niet eens tussen de regels door te lezen om te weten te komen wat Wilders werkelijk wil, het staat er eigenlijk al met zoveel woorden. In het ‘PVV-immigratieplan’ valt, na een waslijst van maatregelen om de immigratie te obstrueren en om allochtonen het leven zuur te maken, bij punt elf het volgende te lezen: ‘In plaats van immigratie kan beter de (vrijwillige) remigratie van vreemdelingen naar hun land van herkomst worden bevorderd. Niet alleen omdat Nederland vol is, en immigratie zeer veel problemen met zich meebrengt (integratieproblemen, criminaliteit etc.), maar ook omdat dit vanuit economisch oogpunt beter is.’[ii] Wat Verdonk en Wilders voor ogen zweeft, als een heilig visioen, wat zij diep in hun hart werkelijk willen, is een soort grote schoonmaak en een exodus: Nederland bevrijden en ontdoen van de allochtonen die afkomstig zijn uit Anatolië en het Rif-gebergte. Dat vormt het uiteindelijke doel van hun ambities. Maar dat durven paradoxaal genoeg zelfs deze voorstanders, niet van de vrije meningsuiting, maar van de ongegeneerde grote mond, niet op de voor hen karakteristieke manier – namelijk met een grote mond – te ventileren.


3. Wat slecht gezegd is, is niet waar

In Nederland lopen meer creaturen rond dan alleen Jort Kelder en Heleen van Royen, die zich zulke apekool laten ontvallen dat twijfel naar de gaafheid en zindelijkheid van hun verstandelijke vermogens gerechtvaardigd lijkt. Wezens die met het grootste gemak en zonder enige voeling voor de schakeringen van de werkelijkheid – maar voortdurend voorgevend die werkelijkheid objectief te reproduceren – het vrije woord als fetisj huldigen en in die vrijmoedigheid hele bevolkingsgroepen over een kam scheren.[iii] De allochtonen, zo wordt een gehele bevolkingsgroep betiteld, alsof het om een kudde dieren gaat. De toon die gebezigd wordt, vloeit voort uit wat Edward Said onder het begrip orientalism verstond: ‘Orientalism is more particularly valuable as a sign of European-Atlantic power over the Orient than it is a veridic discourse about the Orient’.[iv] De intonatie is dus gebaseerd op macht – en overmacht waarin bovendien minachting doorklinkt. Een afgeleide echo – nooit een directe, expliciete charge – die uitdrukking geeft aan de opvatting bij sommige westerlingen dat mensen uit het Midden-Oosten inferieure wezens zijn, een denkbeeld dat zo diepgeworteld zit dat het lijkt alsof het genetisch bepaald is.[v]

Tot slot: nog los van de slechte voorbeelden uit heden en verleden, de lieden die brullen om een krachtige leider, vergeten of willen niet weten dat het democratische systeem zoals dat in Nederland nu al vele tientallen jaren fungeert, van alle denkbare bestuurlijke constellaties het minst ondermaats is. In een democratie mogen alle leden van de demos meepraten en meebeslissen, zij het via een ingewikkeld en vaak ondoorzichtig getrapt stelsel. De democratie garandeert, ondanks alle nadelen die er aan kleven, een soort evenwicht tussen de belangen van staat en natie enerzijds en anderzijds de belangen en de rechtszekerheid van het individu. Het in stand houden van deze balans vergt kennis, vaardigheid en wijsheid – en geen gelal of gebral. Het behoud van dit precieuze stelsel vereist bovendien bereidheid tot samenwerking en een hoeveelheid geduld, die gezien de korte duur van een mensenleven soms in omgekeerde evenredigheid lijkt te staan met de vaart van dat leven. Dat hele, complexe proces van geven en nemen, van manoeuvreren en laveren oogt in het minst erge geval hilarisch of slaapverwekkend. Daar waar zaken democratisch uit de hand lopen leidt de dwang om compromissen te sluiten tot beleidsmatige monstruositeiten en excessen. Maar redelijke alternatieven voor een dergelijk bewind bestaan er niet. Daar waar de democratische code met voeten wordt getreden en er dus geen politiek meer bedreven wordt vanuit een waarlijk democratische kern, glijdt een staat af naar het opportunistisch-dictatoriale Rusland à la Poetin, het China van de communistische staatstirannie of naar het totalitarisme van de jaren dertig en veertig, die regimes waarin allen die van staatswege geen grote mond mochten opzetten, de mond ook daadwerkelijk gesnoerd werd wanneer zij die oekaze in de wind sloegen.

© 2009 Leo van der Sterren.



[i] Dit is enigszins bezijden de waarheid want Wilders heeft ook een film gemaakt, zij het een goedkope (in alle betekenissen van dat woord) en slechte film; een film bovendien waarin hij zichzelf zijns ondanks wel degelijk gecensureerd lijkt te hebben.

[ii] ‘PVV-immigratieplan: achttien maatregelen om de stroom ECHT in te dammen’. Op de website van de Partij voor de Vrijheid: http://www.pvv.nl.

[iii] Naar de ondertitel van: Bas van Stokkom, ‘Mondig tegen elke prijs. Het vrije woord als fetisj’. Den Haag, 2008.

[iv] Edward Said, ‘Orientalism’. New York, Toronto, 1994 [1978], p. 6.

[v] Aan de mensen bezuiden de Middellandse zee worden geen woorden vuilgemaakt; Afrikanen usurpeerden Jeruzalem dan ook niet en er hoefden in het verleden geen horden van Afrikanen bij Poitiers, Wenen en Lepanto verslagen te worden ten einde hen tegen te houden. En het zijn evenmin Afrikanen geweest die vliegtuigen de Twin Towers injoegen.

maandag 21 september 2009

De populist 2

Elke dichter die het niveau van candlelightversjes en Sinterklaasrijmpjes overstijgt, is een moeilijk mens. Een echt gedicht is een kunstige, woordgeworden kwestie. Onderken de schrijver van zo’n gedicht die zich desondanks tot populist ontpopt, vooralsnog aan zijn sneeuwwitte schaapskleren en aan het slabbetje dat hij draagt ten einde te voorkomen dat het bloed van zijn slachtoffers op die kledij druppelt.

© 2009 Leo van der Sterren

De populist














De moeilijke – of problematische – mens verbeeldt de complexiteit van het zijn en belichaamt de fundamentele onzekerheid die de essentie van het bestaan uitmaakt. De problematische mens dient te overleven in een existentieel mijnenveld, een ontoegankelijk landschap dat wemelt van nuances en subtiliteiten, halftinten en schaduwen, schemer en schijngestalten. Hij ziet zich geconfronteerd met onafzienbare labyrinten, met muren van kreupelhout en met het verraderlijke halfduister van de ambiguïteit. Onophoudelijk doemen er mitsen en maren op. De chaos vormt een magnetisch veld voor de moeilijke mens. Maar de moeilijke mens maakt het zichzelf ook moeilijk. Nooit neemt hij genoegen met het bekijken van de twee zijden van een medaille; hij wil er altijd minstens drie onderzoeken. En liever nog meer. Niets is wat het lijkt te zijn in de ogen van een problematische mens. Sterker nog, alles is anders dan het is. De moeilijke mens draagt voortdurend moeilijke dingen aan, de problematische mens problemen.

In zijn diepste wezen is de moeilijke mens aartspessimistisch. Het leven zou heel wat makkelijker zijn zonder moeilijke mensen.

De optimist is de tegenpool van de moeilijke mens, de populist diens tegenstander.

De populist – in de politiek, in de cultuur, in het leven van alledag – verenigt het demagogische met het ambachtelijke van de simplificatie. De populist schildert de fenomenen van het bestaan en de wereld uitsluitend in zwart-wit. Hij perst de dingen in bipolaire schema’s vol abstracta. Alles krijgt een helderheid en overzichtelijkheid zonder weerga. De dingen van en in het leven zijn niet moeilijk! Vervolgens verkettert de populist de problematische of moeilijke mens die weigert om mee te gaan in de verabsoluteerde simplificatie. Hij ontketent een heksenjacht op de dwarsligger wiens ideeën haaks staan op de simplistische denkbeelden van de grote massa. De populist neemt daarbij in acht dat de grote massa zowel de eenvoud als de hetze met veel liefde omhelst. Hij moet wel want op die bodem gedijt hij. Hij voedt de massa en de massa voedt hem. Een vicieuze cirkel van emotionele vraatzucht voert naar blinde woede. Bloed zien is het doel. Figuurlijk bloed is ook bloed.

De leden van de grote massa moeten niets hebben van moeilijke en complexe dingen omdat die hen het overzicht en de controle op hun leven ontnemen. De grote massa eist eenvoud. De populist presenteert de simpele structuren die aan de roep om eenvoud voldoen en brengt de problemen er in onder waarna de oplossing nabij is – althans die illusie wordt gewekt. Populisten munten uit in het wekken van illusies die op de gebakken lucht van de domweg doorgevoerde vereenvoudiging stoelen.

Onbekend of onbegrepen maakt onbemind. Abstracta zijn makkelijk te verdoemen. Zodra abstracta concreet worden, zodra zij een naam en een gezicht krijgen, verandert alles. Dan is het plotsklaps janken geblazen.

Democratie is een moeilijk ding. In elke consequente populist schuilt een ondemocraat.

De grote massa weet niet wat zij wil. Desondanks praat de populist de grote massa naar de mond. Hij kakelt als een kip zonder kop. De populist is een verkondiger van onwaarheden die in de vorm van grote inzichten zijn gegoten. En als hem het vuur na aan de schenen wordt gelegd en de gietsels dreigen te smelten, dan duikt ineens het mom op van het entameren van de discussie. Opportunisme prevaleert. De populist zwetst en bralt. In het minst erge geval is de lancering van wat ongeleide projectielen het gevolg, in het ergste totalitarisme.

Wie de vinger weet te leggen op de kern van het wezen van de populist, raakt aan onversneden, dierlijke angst.

© 2009 Leo van der Sterren

vrijdag 11 september 2009

Over Lucebert

De lectuur van de gedichten van Paul van Ostaijen vormde mijn eerste vrijwillige en gewilde blootstelling aan het verschijnsel poëzie. Ik was toentertijd een dromerige puber met een verslaving aan rock-muziek die in december 1975 met rode konen zelf zijn eerste gedicht-achtige voortbrengselen aan het papier had toevertrouwd. Vooral de afwijkende typografie van ‘Bezette stad’ maakte destijds – het moet begin 1976 zijn geweest – een diepe indruk op mij. Maar bepaalde gedichten uit diens ‘Nagelaten gedichten’, zonder die excentrieke opmaak, zouden later meer ontzag wekken. Mijn eerste confrontatie met Luceberts gedichten dateerde van datzelfde jaar. De openbare bibliotheek van mijn woonplaats, bezat een exemplaar van ‘1948 – 1963 gedichten’. Dat er op dat moment al een nieuwe ‘Verzamelde gedichten’ bestond, wist ik niet.
Overigens had de bibliotheek van mijn woonplaats toentertijd een kleine maar respectabele collectie, zeker gezien het feit dat het om een dorp in de provincie ging. Maar de vier delen van het verzamelde werk van de al genoemde Van Ostaijen stonden in de bibliotheek in het rek, evenals bijvoorbeeld de twee delen‘Verzamelde lyriek’ van P. C. Boutens. En in die tijd hielden de leeszalen van de bibliotheken van kleine en middelgrote plaatsen nog exemplaren van literaire tijdschriften zoals Maatstaf, Hollands Maandblad, De Gids en Tirade disponibel. Dat is momenteel niet meer het geval, een omstandigheid die mede bewerkstelligd zal hebben dat een groot aantal tijdschriften gedurende de afgelopen decennia het loodje heeft gelegd (Maatstaf, SIC, Preludium, Optima en recentelijk bijvoorbeeld Bunker Hill en Raster).

Maar terug naar Lucebert. Een mysticus die de revolutie preekt. Zijn onnavolgbare woordkunst intrigeerde en biologeerde mij. Taalgebruik dat ontzag inboezemde, maar tegelijkertijd ludieke anarchie uitademde. Durf. Vrijheid. Humor. Vitaliteit. Magie. Nu ben ik in de loop der jaren van een twijfelende gelovige van mythen tot een scepticus en positivist getransformeerd – zij het eentje die opnieuw geplaagd wordt door twijfels, maar dan van de andere kant. God en alles wat god symboliseert, namelijk datgene wat niet met de zintuigen waarneembaar is maar desondanks bestaat, aan gene zijde, hebben voor mij al lang geleden afgedaan. Toch bleven bepaalde vragen open staan, die de onzekerheid voedden. Maar hoezeer de zinloosheid lompe woorden als ‘god’ en ‘goddelijk’ intussen ook ontzenuwd heeft, ik kan niet anders dan toegeven dat de man Lucebert en diens gedichten nog steeds een air van bovenmenselijkheid uitstralen, hoe ongerijmd of pathetisch dat ook moge klinken.
Wat mijn eerste kennismaking met Lucebert betreft, ik herinner mij dat ik bijna niets van de gedichten begreep, maar dat ze me desondanks fascineerden, of zelfs betoverden. Ik vond de gedichten zo overweldigend dat ik de hele bundel ‘Triangel in de jungle’ destijds zelfs heb overgetypt. Gewoon om de teksten bij de hand te hebben wanneer ik het exemplaar van ‘1948 – 1963 gedichten’ weer had moeten inleveren bij de bibliotheek. De gedichten die met de regels ‘ik denk dat een god het is’ en ‘ik zing de aarde aarde’ beginnen, behoren nog steeds tot mijn favoriete Lucebert-gedichten.
De paperback met die eerste verzamelde gedichten van Lucebert was samengesteld door de onlangs overleden Simon Vinkenoog die ook een beroemde bloemlezing van de Vijftigers getiteld ‘Atonaal’ heeft verzorgd. Dat laatste zal er wel iets mee te maken hebben gehad dat uitgerekend Simon Vinkenoog de verzamelde gedichten van Lucebert mocht bundelen, maar het is een beetje cynisch dat een verzameling gedichten van de grootste Nederlandstalige dichter uit de twintigste eeuw uit handen is gekomen van wat ik beschouw als een van de mindere dichters uit dat tijdperk – en dan druk ik me nog mild uit. Simon Vinkenoog is voor Nederland wat Allen Ginsberg voor de Verenigde Staten was. First thought, best thought, zo luidde het adagium van de Amerikaanse beat poet – en van zijn Nederlandse evenknie of epigoon Vinkenoog. En dat laat zich vaak detecteren. Poëtische voortbrengselen van spontaniteit en (zogenaamde) authenticiteit gaan vaak mank aan de omstandigheid dat een dichter op het moment van de roes van de productie een andere persoon is dan op de momenten dat de extase is uitgewerkt. Hoe dan ook, Lucebert torende hoog uit boven alle dichters van die tijd en zeker boven de instant druktemaker uit de Pijp. Hoe provocatief Lucebert ook ageerde, hoezeer Lucebert ook heilige huisjes binnenstormde en uitrookte, toen al verdiende Lucebert het predicaat ‘dichter’ – in de betekenis van vakman in de woordkunst – dubbel en dwars, daar waar Vinkenoog de artificiële plicht die de kwalificatie ‘dichter’ met zich mee brengt, verzaakte en zich in plaats daarvan bezondigde aan prozaïsche woordlozingen die bovendien te vaak verzandden in schreeuw- en kakelsessies.

Zoals al aangegeven, na ‘1948 – 1963 gedichten’ verschenen in 1974 de twee boeken (in een cassette) van de ‘Verzamelde gedichten’, verzorgd door C. W. van de Watering met een uitgebreid notenapparaat en toelichting, een uitgave die aanspraak op compleetheid leek te maken. Eind zeventiger jaren van de vorige eeuw kocht ik een exemplaar van de ‘Verzamelde gedichten’ bij Van Benthem & Jutting (‘Standaard Boek & Kunsthandel, anno 1801’) in Middelburg voor negentig gulden, in die tijd een klein kapitaal. Dat kleinood heb ik door de jaren heen zorgvuldig gekoesterd. Maar na een periode van zwijgen van ruim vijftien jaren begon Lucebert in 1981 weer gedichten te publiceren. Dat leverde tot zijn dood in 1994 nog verschillende dichtbundels op. In 2002 volgde een hernieuwde uitgave van de ‘Verzamelde gedichten’ onder redactie van Jan de Wijer, samengesteld door Victor Schiferli en verzorgd door Tessa de Waal. Deze laatste uitgave is veel bekritiseerd. Het gemis van een index op beginregels maar vooral de afwezigheid van een gedetailleerde annotatie en verantwoording ontwaarden dit, overigens fraai vormgegeven werk enigszins. Bovendien kan deze meest recente ‘Verzamelde gedichten’ nog steeds niet op volledigheid bogen. Talloze gedichten die Lucebert in intussen welbekende en uitvoerig gedocumenteerde unica opnam, ontbreken erin. Ten slotte, zo indiceren studies als ‘Lichtschikkend en zingend’ en ‘Wind is het licht der duisternis’ en de ontdekking van nog ongepubliceerd werk van Lucebert door Peter Hofman, zullen er in de toekomst ongetwijfeld nog onbekende handschriften en artefacten van deze bijna obsessieve voortbrenger van kunst in woord en beeld opduiken. Wat dat aangaat zal een geactualiseerde uitgave van het oeuvre van Lucebert binnen afzienbare tijd opnieuw gerechtvaardigd blijken te zijn.

© 2009 Leo van der Sterren.

dinsdag 8 september 2009

Boekenleed


In veel gevallen bepaalt de commercie wat wij, argeloze consumenten, nodig hebben. De commercie creëert de behoeften waaraan wij moeten toegeven. De commercie doet dat om geld te verdienen. Onnadenkend en ruggengraatloos als wij zijn, gaan wij daar graag in mee, vaak zonder het ons bewust te zijn. We zijn de commercie dus graag van dienst en laten ons opzadelen met dingen die we soms wel en soms ook niet nodig hebben. Een voorbeeld: in de eerste helft van de twintigste eeuw werd de televisie niet gemist, maar voor eenentwintigste-eeuwers is een bestaan zonder televisie ondenkbaar.

Nagenoeg iedereen in de westerse samenlevingen beschikt intussen over een personal computer – de volgende stap behelst dat iedereen ook een notebook moet hebben. Want ons is het idee opgedrongen dat wij vierentwintig uur per dag met de wereld in verbinding dienen te staan. En misschien is dat ook wel zo. Misschien moeten we dat ook. Ik steek mijn hand graag in eigen boezem. Tien jaar geleden had ik geen internet en miste ik het niet. Maar enige tijd geleden kon ik een middag lang niet over internet beschikken en constateerde ik bij mezelf heuse ontwenningsverschijnselen. Ik kan dus niet anders dan toegeven dat ik niet meer zonder internet kan. Erg maar waar. En de tijd nadert dat niemand zich nog op straat zal wagen zonder een instrument waarin alle functionaliteiten van mobiele telefoon, navigatiesysteem en personal computer geïntegreerd zijn.

Een ander nieuw speeltje dat de consument door de strot zal worden geduwd, is het elektronische boek. De komst van het elektronische boek zal ten koste gaan van het papieren boek. Is dat erg? Weet ik niet. Vind ik dat erg? Ja. De redenen waarom ik dat erg vind, zijn emotioneel bepaald. Wanneer door gevoelens teweeg gebrachte argumenten commercieel uitgemolken zouden kunnen worden, dan zou de commercie er wel raad mee weten. In het geval van het elektronische boek maken die motieven geen schijn van kans. De argumenten om over te gaan tot een digitale beleving van inhouden die momenteel nog op papier staan, snijden daarentegen wel degelijk hout. Het elektronische boek is in alle opzichten milieu- en gebruiksvriendelijker dan de bomen verslindende pendant.
Op het gevaar af voor een behoudend, ouderwets anachronisme versleten te worden, ga ik het behoud van het papieren boek hier toch rechtvaardigen. Elk ongeopend boek biedt in potentie een geestelijk avontuur dat door een elektronisch boek net zo goed kan worden overgebracht als door een boek in een papieren versie. Dat een boek soms niet levert wat de lezer ervan verwacht, het zij zo. Maar hoeveel exemplaren er van een boek ook gedrukt zijn, een papieren boek met zijn specifieke omslag en opmaak is als een individu waarmee de lezer een band kan opbouwen. Wanneer je aan een bepaald boek denkt, dan moet je naar een prachtige wand van boeken kunnen lopen en dat boek in de hand kunnen nemen. Je moet ernaar kunnen kijken, eraan snuffelen en erin bladeren. Je moet, als je dat wilt, passages kunnen markeren of er aantekeningen in kunnen maken. Ik heb, kortom, boeken omdat ik van boeken houd. Waarom houden mensen van schilderijen en planten en hebbedingetjes? Waarom houden mensen van elkaar?
Eén argument dat pleit voor het papieren boek, is niet door gevoel ingegeven. Het papieren boek bezit een autoriteit die mede te maken heeft met de fabricage en distributie van boeken, hetgeen een complex proces vertegenwoordigt. Het is nog maar de vraag of het elektronische boek eenzelfde status als gezaghebbende bron zal krijgen want kopieergedrag en piraterij werken wellicht verminking in de hand.

Voor mij persoonlijk vertoont datgene wat te gebeuren staat, alle kenmerken van een doemscenario. En toch zal de ontwikkeling niet te stuiten zijn. Het traditionele boek zal op termijn verdwijnen en in het kielzog daarvan de boekhandel en het bibliotheekwezen, althans in de huidige vorm. Alleen de universiteiten – reservaten van preservering – zullen nog een papieren collectie handhaven. Zowel het schrijversgilde als de boekenindustrie zal zich moeten beraden en voorbereiden op deze toedracht want de verdwijning van het traditionele boek zal de geijkte processen van boekproductie en –distributie met zich mee sleuren. Bovendien zullen er bedreigingen opdoemen die analogie vertonen met het onheil waaraan andere media momenteel bloot staan, maar die desondanks niet voorspelbaar zullen zijn.

© 2009 Leo van der Sterren