zondag 29 april 2012

‘The maniac’ en ‘Kubla Khan’























Als Samuel Taylor Coleridge in 1816 zijn negentien jaar eerder geschreven gedicht ‘Kubla Khan: or a vision in a dream’ publiceert, acht hij het nodig om deze curiositeit, zoals hij het gedicht zelf kwalificeert, te laten voorafgaan door een apologetisch voorwoord (zie Uitpost Kephala van 29 januari 2011 over de totstandkoming van ‘Kubla Khan’). Deze daad – het in verdediging gaan nog voor datgene waarop hij beoordeeld zou kunnen worden, in het publiek verschenen is – etaleert de ambivalentie van de dichter Coleridge ten opzichte van de poëzie. Die is in zijn optiek enerzijds nog heel waardevol, maar tegelijkertijd begint hij de waarde ervan almaar meer te relativeren. Vanaf 1802, het jaar waarin hij ‘officieel’ afscheid neemt van de dichtkunst, bezondigt Coleridge zich in steeds mindere mate aan het schrijven van poëzie. Hij bevindt zich dan in een fase van zijn leven dat hij ernaar streeft om als filosoof, theoloog en literatuurwetenschapper bekend te staan in plaats van als een maker van gedichten. Dit neemt overigens niet weg dat hij, op het moment dat ‘Kubla Khan’ gepubliceerd wordt, zijn niet geringe roem te danken heeft aan gedichten als ‘The rime of the ancient mariner’. ‘Love’ en ‘The aeolian harp’. Ook zal hij zijn poëtische werk gedurende zijn leven nog enkele malen verzamelen en publiceren.

Een vertaling van het voorwoord bij ‘Kubla Khan’ volgt hier:

‘Het volgende fragment is gepubliceerd op het verzoek van een dichter van grote en terechte roem, Lord Byron, en, in zoverre als het de eigen mening van de Auteur aangaat, eerder als een psychologische curiositeit dan op grond van enige veronderstelde poëtische verdiensten.

In de zomer van het jaar 1797 had de auteur, dan in slechte gezondheid, zich teruggetrokken in een eenzame boerderij tussen Porlock en Linton, in de grensstreek die Exmoor scheidt van Somerset en Devonshire. Ten gevolge van een lichte ongesteldheid was er een pijnstiller voorgeschreven, met als uitkomst dat hij in slaap viel in zijn stoel op het moment dat hij de volgende zin, of woorden van diezelfde strekking, in Purchas’s Pilgrimage las: “Hier beval de Khan Kubla tot de bouw van een paleis met daarbij een statige tuin. En zo werden tien mijl van vruchtbare grond omsloten door een muur.” [Die pijnstiller was geen relatief onschuldig middel, maar het toen veelgebruikt laudanum bestaande uit ongeveer negentig procent wijn en tot tien procent opium. Coleridge zou later in zijn leven verslaafd raken aan opium.] De Auteur bleef ongeveer drie uur in een diepe slaap, althans van de externe zintuigen, gedurende welke tijd hij het meest levendige vertrouwen had, dat hij niet minder dan twee tot driehonderd regels had gedicht hebben; als dat inderdaad dichten kan worden genoemd waarin alle beelden als dingen voor hem oprezen, met een parallelle productie van de corresponderende uitdrukkingen, zonder enig gevoel of bewustzijn van inspanning. Bij het ontwaken scheen hij voor zichzelf een duidelijke herinnering aan het geheel te hebben, en, zijn pen, inkt en papier nemend, noteerde hij meteen en enthousiast de regels die hier bewaard worden. Op dat moment werd hij jammer genoeg geroepen door een persoon uit Porlock die zaken wilde doen en door hem langer dan een uur vastgehouden, en bij de terugkeer op zijn kamer, vond hij, tot zijn niet geringe verbazing en ergernis, dat, hoewel hij nog steeds een vage en schemerige herinnering aan de algemene strekking van het visioen bezat, met uitzondering van ongeveer acht of tien verspreide versregels en beelden, de rest was verdwenen, zoals de beelden op het oppervlak van een stroom waarin een steen is geworpen, maar helaas! zonder de restauratie naderhand van die beelden!

Dan is de magie
Verbroken – heel die fantoom-wereld zo fraai
Verdwijnt, en duizend cirkeltjes verspreiden zich,
En elk mis-vormt de andere. Blijf even,
Arme jongeling! die nauwelijks de ogen te verheffen durft –
De stroom zal snel zijn gladheid vernieuwen, snel
Zal het visioenen weerkeren! En zie, hij blijft,
En de fragmenten vaag van mooie vormen
Komen bevend terug, verenigen zich, en opnieuw
Wordt de poel een spiegel.
[Fragment uit Coleridges gedicht ‘The picture, or, the lover’s resolution’ uit 1802.]

Toch uit de nog bewaard gebleven herinneringen in zijn geest, heeft de auteur veelvuldig getracht om datgene te voltooien wat hem oorspronkelijk, als het ware, gegeven was. Σαμερου αδιου ασω: maar dat morgen moet nog komen. [Σαμερου αδιου ασω: ‘morgen zal ik zoeter zingen’. Verwijzing naar het mythologische verhaal van Philomela, die in een nachtegaal veranderde.]

Als een contrast met dit visioen, heb ik een fragment van geheel andere aard toegevoegd, met een even waarheidsgetrouwe beschrijving van de droom van pijn en ziekte.’ [Het kleine pamflet waarin ‘Kubla Khan’ was opgenomen, bevatte ook ‘Christabel’ en ‘The pains of sleep.]

En dan komt dus dat vreemde gedicht ‘Kubla Khan’ dat een vooraanstaande en vroege plaats heeft opgeëist in de zich daarna exponentieel verwijdende stroom van gedichten voor de totstandbrenging waarvan dichters geput hebben uit het oneindige arsenaal van het onderbewustzijn. Maar zolang als er gedichten gemaakt zijn, delfden dichters al uit de diamantmijn van hun onderbewustzijn. Net als Colerdige realiseerden de dichters zich niet dat het onderbewustzijn zo’n prominente rol speelde in de schepping van hun kunst. De ontdekking van het onderbewustzijn als een bron van creativiteit die bewust kon worden aangeboord, vond pas later plaats.

Op het moment dat Coleridge ‘Kubla Khan’, inclusief het voorwoord waarin hij kond doet van de eigenaardige manier waarop het gedicht ontstaan is, aan de openbaarheid prijsgeeft, is hij niet de enige die op een dergelijke manier als het ware overmand is door inspiratie vanuit het onderbewustzijn en die daar naderhand bovendien verslag van doet. Eerder al heeft de dichteres Mary Robinson een soortgelijke ervaring beschreven (zie Uitpost Kephala van 31 maart 2012 over het leven van Mary Robinson). In 1793 dicteert zij de de tekst van haar gedicht ‘The maniac’ aan haar dochter op een wijze die sterk doet denken aan de manier waarop ‘Kubla Khan’ werd vervaardigd. In de ‘Memoirs of Mary Robinson’, geschreven door haarzelf, maar voltooid door dochter Maria Elizabeth, doet die laatste verslag van het voorval.

‘Als een voorbeeld van het gemak en de snelheid waarmee ze schreef, dient de volgende anekdote. Toen ze op een avond terugkeerde van het badhuis, zag ze een paar meter voor haar draagstoel een oudere man, die werd voortgejaagd door een groep mensen die hem bekogelden met modder en stenen. Met haar aandacht gewekt door zijn zachtmoedige en willoze houding, vroeg ze welke overtredingen hij had begaan, en ervoer met medelijden en verbazing dat hij een ongelukkige maniak was, die bekend stond onder de benaming ‘Gekke Jemmy’. De toestand van dit ellendige wezen werd het onderwerp van haar aandacht en wekte haar fantasie op. Ze zou uren wachten op de verschijning van de arme maniak en wat haar bezigheden ook waren, de stem van de ‘Gekke Jemmy’ lokte haar altijd naar het raam. Ze bestudeerde zijn eerbiedwaardige, maar uitgehongerde gezicht met een gevoel van een ontzag dat aan eerbied grensde, terwijl de barbaarse vervolgingen van de onnadenkende menigte nimmer nalieten om haar gevoelens te pijnigen.

Op een avond na het baden, toen ze meer pijn leed door haar aandoening dan ze gewend was, slikte ze op advies van haar arts bijna tachtig druppels laudanum. Na enkele uren geslapen te hebben, werd ze wakker, riep ze haar dochter, verzocht haar om een pen te nemen en om op te schrijven wat ze haar dicteren zou. Mejuffrouw Robinson, in de veronderstelling dat een dergelijk ongewoon verzoek zou kunnen voortkomen uit een delirium dat door de opium was veroorzaakt, probeerde haar moeder er tevergeefs van te weerhouden om haar voornemen uit te voeren. De geest van inspiratie was echter niet te onderwerpen, en ze herhaalde in zijn geheel dat bewonderenswaardige gedicht ‘The Maniac’, veel sneller dan het op papier zou kunnen worden gezet.

Terwijl ze dicteerde lag ze met haar ogen dicht, klaarblijkelijk in de roes die opium vaak als gevolg heeft, zichzelf herhalend als een persoon die in haar slaap praat. Deze roerende prestatie, geproduceerd in zulk ongewone omstandigheden, doet niet minder recht aan het genie dan aan het hart van de auteur.

De volgende ochtend had mevrouw Robinson slechts een verward idee van wat er voorgevallen was, noch kon ze worden overtuigd van de feiten totdat het manuscript werd geopenbaard. Ze verklaarde dat ze de hele nacht had gedroomd van Gekke Jemmy maar ze was zich volkomen onbewust van het feit dat ze wakker was geweest terwijl ze het gedicht vervaardigd had, of van de omstandigheden zoals die haar door haar dochter verteld werden.’
[‘Mary Robinson, Maria Elizabeth Robinson, ‘Memoirs of Mary Robinson’, Philadelphia, 1895, pp. 218 – 219.]

De verslagen van de totstandkoming van 'Kubla Khan' en 'The maniac' anticiperen op de praktijk van ‘écriture automatique’ die de surrealisten en modernisten hanteerden, maar ook op de experimenten met geestverruimende middelen waartoe kunstenaars in de twintigste eeuw overgingen ten einde het creatieve proces te bevorderen of te beïnvloeden. Anders dan bij ‘Kubla Khan’ en, zij het in mindere mate, bij ‘The maniac’, zou de aanwending van voornoemde werkwijzen slechts zelden uitmonden in de voortbrenging van meesterwerken.

© 2012 Leo van der Sterren



zaterdag 28 april 2012

Nachtleven























© 2012 Leo van der Sterren

Over de schaduw springen

De frase is de afgelopen dagen door hele volksmassa’s in de mond genomen: het over de eigen schaduw springen of stappen. Van Dale zegt er het volgende over: ‘iets beter doen dan verwacht werd.’ Maar doet die parafrase de uitdrukking wel echt recht?

De schaduw is datgene wat er ontstaat als lichtstralen gedeeltelijk door materie worden tegengehouden. De schaduw is datgene wat een mens, als zijnde in het bezit van een stoffelijke vorm die hij zelf in werking kan zetten, noodgedwongen altijd met zichzelf meeneemt, of liever gezegd: meesleept. Als een blok aan het lijf. Een mens ontkomt niet aan zijn schaduw, integendeel de schaduw volgt indirect, maar altijd exact alle dingen die een mens met zijn stoffelijke vorm uithaalt. Je zou kunnen stellen dat de schaduw de fysieke verrichtingen van de mens parodieert.

Dat een mens over zijn eigen schaduw heenstapt, wil zeggen dat hij zijn schaduw en daarmee zichzelf vergeet of wegcijfert en dat hij iets doet waarmee hij zijn ego geweld aandoet. Maar het paradoxale is (en dat paradoxale schuilt ook in de uitdrukking) dat hij tegelijkertijd toch voldoet aan de dwingelandij van dat ego. Met een omweg, als het ware. Het is een soort tegenhanger van egoïsme zonder dat het tot altuïsme verwordt. Geen onversneden onbaatzuchtigheid. Dat het onmogelijk is om over de eigen schaduw heen te springen of heen te stappen, dat vormt de andere pijler waarop de zegswijze berust: ondanks het feit dat iets onmogelijk is, het toch mogelijk maken.

Dat – iets mogelijk maken dat onmogelijk was – geeft niet weer wat er deze week in Den Haag gebeurd is. Het is geen wonder. Het is het gevolg van wat er zich voltrekt als mensen...als mensen...over hun eigen schaduw springen. Een eenmalig iets. Laten we de frase daarom weer snel terug opbergen in de stoffige uithoeken van het arsenaal van de taal.

© 2012 Leo van der Sterren

dinsdag 24 april 2012

Politiek

© 2012 Leo van der Sterren

zondag 22 april 2012

Coleridges ‘Notebooks’ 6

In haar biografie getiteld ‘Perdita/Royal mistress, writer, romantic’, over de Engelse actrice, courtisane en schrijfster Mary ‘Perdita’ Robinson (1757 – 1800) die gedurende de laatste maanden van haar leven korte tijd bevriend was met Coleridge, typeert Sarah Gristwood Coleridges houding ten opzichte van vrouwen en seksualiteit als volgt: ‘Coleridge was simultaneously fascinated and appalled by female sexuality.’ Gristwood suggereert vervolgens dat Mary Robinson exact aan dat beeld voldeed en dat Coleridge om die reden (en niet vanwege haar poëzie, want zo goed was die nu ook weer niet en dat zag Coleridge ook wel in) door Robinson gefascineerd werd. Haar bestaan kenmerkte zich immers door het feit dat zij zich bewogen had tussen twee uitersten: zij belichaamde zowel de ‘high-class tart’ als de (naar het feminisme neigende) pre-Victoriaanse ‘bluestocking’. Overigens is datgene wat Gristwood in haar treffende volzin kernachtig samenvat, door Norman Fruman uitvoerig beschreven in het laatste, huiveringwekkende deel van zijn Coleridge-gehaktmalerij ‘The damaged archangel’.

In oktober 1802 pent Coleridge – dan al een nachtmens die in de stille uren dat alle andere mensen slapen, hele bibliotheken verslindt en de meest uiteenlopende kwellingen ondergaat – de volgende notitie in notebook 21 neer die illustreert dat het vrouwelijke geslacht bij hem reacties kon uitlokken die niet helemaal of zelfs helemaal niet volgens normale patronen verliepen.


‘October 3 – Night – My Dreams uncommonly illustrative of the non-existence of Surprize in sleep – I dreamt that I was asleep in the Cloyster at Christs Hospital & (had) awoken with a pain in my hand from some corrosion/boys & nurses daughters peeping at me/ On their implying that I was not in the School, I answered yes I am/I am only twenty – I then recollected that I was thirty, & of course could not be in the School – & was perplexed – but not the least surprize that I could fall into such an error/ So I dreamt of Dorothy, William & Mary – & that Dorothy was altered in every feature, a fat, thick-limbed & rather red-haired – in short, no resemblance to her at all – and I said, if I did not know you to be Dorothy, I never should suppose it/ Why, says she – I have not a feature the same/ & yet I was not surprized –

I was followed up & down by a frightful pale woman who, I thought, wanted to kiss me, & had the property of giving a shameful Disease by breathing in the face/

& again I dreamt that a figure of a woman of a gigantic Height, dim & indefinite & smokelike appeared – & that I was forced to run toward it – & then it changed to a stool – & then appeared again in another place – & again I went up in great fright – & it changed to some other common thing – yet I felt no surprize.’

Samuel Taylor Coleridge, ‘The Notebooks of Samuel Taylor Coleridge’. Volume I. 1794 – 1804. Text. Lemma 1250.


Als na de dood van Mary Robinson in december 1800 haar dochter, Maria Elizabeth Robinson, bij Coleridge het verzoek neerlegt om een gedicht van hem in een bloemlezing, getiteld ‘The wild wreath’, ter nagedachtenis aan haar moeder op te mogen nemen, weigert hij dat: hij wil zich niet publiekelijk associëren met een vrouw die zich in haar latere leven ontpopt had als een verdienstelijke schrijfster en toonbeeld van deugdzaamheid, maar die eerder in haar turbulente bestaan een twijfelachtige reputatie had opgebouwd. Gedurende enige jaren viel Mary Robinson niet weg te branden uit de kranten en van de spotprenten. Zij was beroemd als actrice en berucht als courtisane en minnares van (onder anderen) de dan nog minderjarige Prince of Wales. Dat leverde haar invectieven op die haar nog lang bleven aankleven, zoals ‘mercenary strumpet’ en ‘royal harlot’ (zie Uitpost Kephala van 31 maart 2012).

In een lange, enigszins hysterische brief uit 1802 aan dochter Robinson legt Coleridge omstandig uit waarom hij geen gevolg kan geven aan haar verzoek. ‘Your Mother had indeed a good, a very good, heart – and in my eyes, & in my belief, was in her latter life a blameless Woman.’ In haar latere leven viel Mrs. Robinson niets te verwijten, zegt Coleridge, maar in de tijd daarvoor dus wel, dat is het wat hij – die op dat moment in zijn bestaan ideologisch op weg is van radicaliteit naar een keurigheid die soms naar het kleinburgerlijke doorslaat – hier impliceert. Desondanks wordt in ‘The wild wreath’ het gedicht ‘The mad monk’ van hem opgenomen. Dus hetzij Coleridge heeft naderhand alsnog toestemming gegeven, hetzij Maria Elizabeth Robinson heeft zijn weigering eenvoudigweg genegeerd.

Overigens was Coleridge niet de enige die zich na de dood van Mary Robinson van de voormalige beruchte courtisane distantieerde. Na de frivole laatste decennia van de achttiende eeuw begon Engeland op moreel gebied langzamerhand te veranderen, als het ware anticiperend op de morele strengheid van tijdens de regering van de koningin wiens naam voor altijd verbonden is met een groot deel van de negentiende eeuw, maar wiens geboorte pas zeventien jaar na 1802 zou plaatsvinden, een strengheid die overigens niet verhinderen kon dat mensen zich volop aan allerlei uitspattingen bleven overgeven – het moest alleen nog meer dan vroeger in het geheim plaatsvinden.

© 2012 Leo van der Sterren

Generaliteitsland

Harm Uringa, lid van de Provinciale Staten van Limburg en voormalig lid van de PVV, maakte van de week in een spoeddebat over het bezoek van de Turkse president aan de provincie Limburg gewag van de omstandigheid dat zijn voormalige partijgenoten Geert Wilders en Laurence Stassen Limburg meer schade hadden toegebracht ‘dan alle bezetters in de voorbije tweeduizend jaar’. Uringa deed deze stelling niet ex tempore. Het was geen hartenkreet. Hij las het voor. Het stond op papier. Hij had er dus over nagedacht.

Wat bezielt iemand (naar verondersteld mag worden een weldenkend mens, hij is immers een lid van een gremium dat toch een zekere intelligenite vereist – of is dat teveel verlangd of gehoopt?) om zo’n opmerking te maken? En op welke bezetters doelt Uringa?

Uringa doet het voorkomen alsof Limburg gedurende de afgelopen tweeduizend jaar meer bezet dan onbezet is geweest, alsof Limburg de inzet van of speelbal in conflicten tussen verschillende buiten-Limburgse partijen is geweest. Misschien heeft het eerbiedwaardige statenlid in een helder moment een associatie gehad met de tragische geschiedenis van België dat eeuwenlang als het slagveld van Europa gold. Ik hoop inderdaad dat hij die associatie gehad heeft want dat getuigt in elk geval van een greintje intellectueel vermogen.

Nogmaals de vraag: over welke bezetters heeft Uringa het? Wat ligt er meer voor de hand dan aan onze oosterburen te denken die Limburg in mei 1940 veroverden en delen ervan tot in 1945 bezet hielden. Maar die usurpator hield heel Nederland en op enig moment zelfs vrijwel het gehele vasteland van Europa in zijn greep. De situatie waarin Limburg verkeerde, was dus niet uniek. Wat zijn de andere gevallen van bezetting dan? Refereert Uringa in meer algemene zin aan de tijd tot het begin van de negentiende eeuw toen Limburg of delen van Limburg inderdaad vaak van eigenaar wisselden? Ik kan het me niet voorstellen. Dit is de historische Groninger en Zeeuw en Zuid-Hollander ook allemaal overkomen. En als Limburger die nog steeds in Limburg woont, heb ik niet het idee dat al dat gedoe tot ernstige provinciale trauma’s heeft geleid waar de Limburgers ook nu nog onder gebukt gaan. Zelfs de Limburgers die zich bewust zijn van hun geschiedenis maken zich daar niet druk over. Waar heeft Uringa het dan over?

Volgens mij verwijst Uringa naar de periode dat Limburg, net als menig ander gebied aan de rand van het huidige Nederland en België overigens, als zogenaamd Generaliteitsland rechtstreeks onder het bestuur van de Staten-Generaal van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden viel en als wingewest werd uitgebuit. Hoe vreemd het ook klinken moge, hiervan hebben sommige Limburgers nog steeds last. In de ogen van die zeer sensibele provinciegenoten is Limburg nog steeds een Generaliteitsland, een door Den Haag achtergestelde, verontachtzaamde uithoek van het land. Ziedaar de Limburgse kwetsuur waarop het Limburgse Ressentiment is gestoeld waarvan vooral binnen de gelederen van de PVV menige gevoelige ziel de nodige hinder ondervindt. Er wordt dan ook een heleboel gelamenteer geproduceerd.

Als gevolg van het spoeddebat in de Provinciale Staten van Limburg is de coalitie van PVV, CDA en VVD in de provincie gevallen. Dat mag een gelukkige afloop genoemd worden waarbij de provinicie, het land en de democratie baat hebben. Ook de nieuwe blijk van zelfuitholling binnen de PVV, in wat langzaam uitgroeit tot een lange reeks van zelfdestructieve daden, mag als een heugelijk feit betiteld worden. Het wachten is op het moment dat er niets meer van dit zootje ongeregeld zal zijn overgebleven.

En gistermiddag is dan ook het schip van de onderhandelingen in het Catshuis op de politieke klippen gelopen waardoor het kabinet denkelijk zal vallen. De ondergang van de PVV heeft zijn aanvang genomen. Vrijheid van meningsuiting? Snoer ze democratisch de mond, dat stelletje zwetsneuzen!

© 2012 Leo van der Sterren

zaterdag 21 april 2012

De moloch van Oslo






















De moloch van Oslo staat terecht. Of massamoordenaar Breivik nu toerekeningsvatbaar wordt verklaard of niet, zijn gedachtenspasmen hebben hem onherroepelijk het verleden in gedreven – een geïdealiseerd verleden. Breivik is eigenlijk tweevoudig op het verkeerde moment geboren. Zijn houding en gedrag doen denken aan hoe bepaalde personen rond het jaar 1800 in hoogromantische sferen zwelgden, met hun hoofden in langhangende zevende-hemelse wolken. Dus had Breivik eigenlijk in die tijd moeten leven, eind zeventiende, begin achttiende eeuw. Maar de generatie van romantici uit die periode had op zijn beurt weer een sterke hang naar de middeleeuwen. Zij hadden eigenlijk in de middeleeuwen moeten leven. En Breivik bijgevolg eveneens.

In zijn rijke verbeelding heeft Breivik de huidige wereld getransponeerd naar de wereld van de middeleeuwen toen alle dingen zwartwit waren. Hoe overzichtelijk! Je had West- en Noord-Europa – Nordisch, Arisch, Germaans – waar de mensen met een blanke huidskleur vertoefden. Dat vormde het domein van de goeden. En je had de rest van de toen bekende wereld waarin iedereen donker en slecht was. En inferieur. Het rijk van het kwaad. De enige uitzondering op die laatste regel werd gevormd door dat kleine vlekje land dat in het Midden-Oosten lag: Palestina. Maar de ophemeling van die kleine strook land aan de oostelijke rand van de Middellandse Zee had in de middeleeuwen nog niets met te maken met de conservering van de zogenaamde westerse waarden hetgeen in de ogen van bepaalde mensen de belangrijkste taak van de staat Israël in het huidige tijdsgewricht vertegenwoordigt, als een soort voorpost van westersheid, enkel met het feit dat Palestina de geboortegrond van Jezus Christus constitueerde en daarom tot gewijde bodem werd verklaard, wellicht de meest gewijde bodem van de aarde. Zo gewijd dat er complete oorlogen werden uitgevochten om dat kleine stukje land.

Nu, vele jaren later, is de wereld vele malen kleiner, maar ook vele malen complexer geworden dan zij in de tijd tussen de jaren 500 en 1500 was. De globalisering heeft een grote invloed op het verkeer van mensen gehad. De populatie op de aardbol vertoont dan ook veel meer diversiteit dan honderd of zeshonderd jaar geleden. Die ontwikkelingen zijn niet tegen te houden. In het kader van zijn perverse romanticisme streefde Breivik ernaar om de hedendaagse wereld weer te reduceren tot de zwartwitte, overzichtelijke van de middeleeuwen.

Volgens eigen zeggen behoorde Breivik tot het illustere gezelschap dat in april 2002 de ridderorde van de Tempeliers heroprichtte. Het verbaast niet dat onze perverse romanticus in zijn bijna kinderlijke hang naar een romantiek die het pathologische aan het kitscherige paart, juist voor deze ridderorde kiest. De ‘Orde van de Arme Ridders van Christus en de Tempel van Salomo’ deed voor het eerst van zich spreken aan het begin van de twaalfde eeuw, niet lang na de eerste kruistocht. De orde werd al snel door Rome erkend. Tweehonderd jaar later hadden de Tempeliers zo’n rijkdom en macht vergaard dat de toenmalige Franse koning Filips de Schone zich genoodzaakt zag om met harde hand tegen de orde op te treden. De geweldadige opheffing van de orde in het tweede decennium van de veertiende eeuw luidde het begin in van een buitennissige mythevorming. Alles wat met de orde van de Tempeliers te maken heeft, spreekt dan ook sterk tot de verbeelding. Voor Breivik geldt echter dat deze mannen geen ander doel hadden dan in dienst van God de westerse beschaving te beschermen tegen het kwaad uit het oosten. En dat met alle denkbare middelen, van christelijkheid getuigend of niet.

Een blik werpend op de geschiedenis van de afgelopen millennia, moet men wel concluderen dat er meer constanten zijn dan men op basis van de huidige beschavingsgraad zou veronderstellen. Eén prominente onveranderlijke grootheid is het gemak waarmee geciviliseerde wezens tot barbaarsheid vervallen en tot geweld kunnen overgaan. Men zou menen dat beschaving en daarmee de terughoudendheid om geweld aan te wenden van generatie tot generatie worden overgebracht, net zo lang tot deze elementen in de genen zijn geïncorporeerd, maar niets is minder waar. Hoeveel vooruitgang er ook moge zijn, wat betreft haar instincten en intuïtie, op het niveau van het reptielenbrein, zeg maar, heeft de mensheid geen enkele progressie geboekt. Barbaarsheid en geweld blijven dan ook opduiken, sterker nog: lijken zelfs exponentieel toe te nemen.

In het kader van de omkering van waarden, zoals Breivik die in zijn doodzieke en beschimmelde brein heeft gewrocht, zouden zijn onvermijdelijke barbaarsheid en zijn doelgerichte geweld juist een zegen voor het, in zijn ogen geciviliseerde deel van de mensheid moeten vormen. Het monster van Oslo zal er heilig van overtuigd zijn dat hij mede een bijdrage heeft geleverd aan de redding van de westerse wereld. Hem zal niets te verwijten zijn. Hij heeft zijn ridderlijke verantwoordelijkheid genomen. In naam van de heilige plicht heeft hij zich ontmenselijkt en het zijne gedaan.

Klein detail nog – wellicht pikant. De generatie romantici van rond 1800 etaleerde niet alleen een hang naar de middeleeuwen, maar ook naar de Oriënt (meer bepaald het gebied tussen de Middellandse Zee en het huidige Myanmar) en het oriëntaalse. Beide fenomenen vormden het onderwerp van idealisering. Dat sommige mensen de Oriënt idealiseerden, deed echter niets af aan de weergaloze minachting waarmee de grote westerse massa het oosten en het oosterse bejegende. Maar in elk geval was er destijds in kleine kring al de wil tot een aanzet van begrip voor mensen die tegelijkertijd in hoge mate anders, maar vooral in hoge mate hetzelfde als wij zijn.

© 2012 Leo van der Sterren

zondag 15 april 2012

Coleridges ‘Notebooks’ 5

‘What a beautiful Thing Urine is, in a Pot, brown yellow, transpicuous, the Image, diamond shaped of the of the Candle in it, especially, as it now appeared, I having emptied the Snuffers into it, & the Snuff floating about, & painting all-shaped Shadows on the Bottom.’

Samuel Taylor Coleridge, ‘The Notebooks of Samuel Taylor Coleridge’. Volume I. 1794 – 1804. Text. Lemma 1766.

zaterdag 14 april 2012

Noodsituationele mijmeringen

Een cluster van crises doet continenten nu al jaren op hun grondvesten schudden. Landen gaan gebukt onder schulden die procentueel in elke normale huishouding absoluut ondenkbaar en onacceptabel zouden zijn. Banken kapseizen. De huizenmarkt in de Verenigde Staten en Europa zieltoogt. Het gedrag van de beurzen doet denken aan de grilligheid van de meest sensitieve aansteller in de travestietenclub. De toch al niet al te stabiele reële economie ondervindt intussen ook ernstige hinder van het aanhoudende gedoe. Steeds meer burgers in de getroffen continenten vervallen in armlastigheid. En voortdurend duiken er vanuit allerlei hoeken en nissen de meest onverwachte Damocles-zwaarden op. De ene dreiging is nog niet afgewend of de volgende doemt alweer op – vanuit het niets ontstane, inktzwarte wolken aan een grijze hemel vol turbulentie. De beeldspraak komt niet uit de koker van ondergetekende. Datgene wat zich momenteel in Europa en de Verenigde Staten afspeelt, wordt steeds vaker met weersomstandigheden vergeleken en in dit geval lijkt die vergelijking meer dan gerechtvaardigd, al was het maar vanwege de spreekwoordelijke onvoorspelbaarheid op de wat langere termijn van meteorologische fenomenen.

Sinds het begin van de economische noodsituatie in 2008 wordt het nieuws vaak en prominent gedomineerd door negatieve feiten waarbij één ding centraal staat: het heerlijk stinkende geld. Miljarden euro’s en dollars denderen in de media voorbij alsof het niets is, met de nodige inflatoire gevolgen van dien, ook in het denken. De ene micro-apocalyps volgt op de andere en het einde lijkt nog lang niet in zicht. En als de brave burgers het hoofd al boven water kunnen houden, worden ze alsnog murw gebeukt door het eschatologische geweld dat niet te beteugelen valt. Gelukkig maar dat er kenners bestaan die alle onheilspellende feiten feilloos weten te duiden zodat er tenminste een beetje orde in de chaos komt.

Bij nieuwsfeiten wordt vaak de hulp van deskundigen ingeroepen om de onbekende, bizarre of ingewikkelde wederwaardigheden te verklaren. Intussen staat er een tactische reserve van luchtmobiele eenheden van specialisten paraat die al naar gelang het onderwerp elk moment gemobiliseerd en uitgezonden kan worden. Op de industrieterreinen van de nieuwsvoorziening en op de aanpalende gebieden wemelt het van de experts die graag hun licht laten schijnen op de duisternissen van dat wat straks het onderwerp van het vak geschiedenis zal constitueren. Nu zijn die deskundigen meestal niet voor niets deskundig. Iemand die tien keer in Irak of Afghanistan is geweest, weet vele malen meer van de situatie aldaar dan Jan van op de hoek die beide landen nog nooit bezocht heeft en dat denkelijk ook niet zal doen. Zelfs iemand die er slechts één keer heeft vertoefd, zal een mening over die landen hebben die verschilt van de mijne en zijn oordeel is meer waard dan het mijne omdat het op eerstehandse ervaringen is gestoeld. Maar dat betekent niet als vanzelf dat de zogenaamde specialisten alle wijsheid in pacht hebben.

Wat steeds vaker begint te storen is het feit dat die specialisten elkaar lijken te beconcurreren met hun meningen. Als expert A. dit zegt, dan roept expert B. simpelweg het tegenovergestelde. Het krijgt de schijn dat de verzamelde wijsneuzen een mechaniek hanteren om het weetalligheidswezen in stand te houden. Wat ook ergernis oproept is de vrijblijvendheid van de verklaringen die deskundigen aanvoeren. Ze kunnen dat in de meeste gevallen ongestraft doen, omdat niemand op hun uitspraken terugkomt en ze erover aan de tand voelt, met als gevolg dat ze telkens opnieuw mogen opdraven. En meestal laten ze het niet bij duidingen van situaties. Zij wagen zich ook aan speculaties over wat er in de toekomst te verwachten valt. De experts doen soms aan waarzegsters op de kermis denken die de argeloze kermisgangers met glazen bollen en tarotkaarten gek maken. Niemand neemt de moeite om te controleren wat er van de voorspellingen van de profeten terecht is gekomen. Maar ook al hebben ze de plank volledig mis geslagen, ze blijven ongehinderd en niet geplaagd door wroeging de nieuwsvergaring vergasten op heuse orakelen. Terwijl de politici ons, onwetende burgers, verzekeren dat we rustig kunnen gaan slapen, wakkeren de clairvoyants met hun akelige augurenlachjes de vuurtjes aan die elk moment tot een wereldbrand kunnen leiden, daarbij slim appellerend aan het apocalyptische bewustzijn dat bij elk menselijk wezen in de genen gegrift zit. De angst slaat ons om het lijf als een statisch stuk kunststof.

Als de huidige economische rampspoed één verschijnsel pijnlijk heeft blootgelegd, dan is het wel het feit dat de wetenschap en kennis en het voorspellende vermogen van hen die zich een competentie op bepaalde terreinen hebbeen toegeëigend, zijn grenzen kent. De hele, aan de wal staande luchtfragiele brigade van weetallen krijgt ampele gelegenheid om de kennis te etaleren. De betweters maken daar gretig gebruik van. Ze kakelen en kraaien. Ze voeren verwijten en remedies aan. Ze snappen niet dat anderen niet snappen wat zij snappen! Maar de indruk ontstaat dat, ondanks hun gekakel en gekraai, de pedanten maar iets zeggen om maar iets te zeggen. Dat zij het ook niet weten, dat eigenlijk niemand het nog weet.

Dat eigenlijk niemand het nog weet. Wie het namelijk nog meer niet weten – en dat is veel erger, en dat weten ze want ze doen verschrikkelijk hun best om het te verhullen – dat zijn de stuurlui: de bestuurders van de staten waar wij, brave burgers, in wonen, en van de meta-staat die de staten overkoepelt. De bestuurders hebben de beheersing van en controle over de dingen verloren. Er doemt een beeld op van kinderen die spelen op het strand. Toen het eb was, hebben zij van zand een enorme burcht gebouwd. Nu wordt het vloed en proberen zij hun burcht te redden van het wassende water. Maar dat niet alleen: plotseling begint het ook hard te regenen. Het water komt ineens van alle kanten op het zandkasteel af. De kinderen verweren zich verwoed. Ze improviseren met allerhande middelen om hun kasteel te beschermen. Maar dan staan tot overmaat van ramp de ouders van de kinderen ook nog eens te roepen want die willen terug naar het vakantiehuisje. Het regent intussen immers pijpenstelen! Maar de kinderen willen hun bouwsel niet in de steek laten! Hoe kunnen de kinderen onder dergelijke omstandigheden het bastion van de ondergang behoeden?

(Het feit dat ik in bovenstaand voorbeeld kinderen laat figureren in plaats van volwassenen is overigens veelzeggend – er steekt onmiskenbaar een speels element in al dit economische onheil. En voor spelletjes heb je kinderen nodig – of mannen. De prominente aanwezigheid van een element van spel in zoiets ernstigs als deze opeenhoping van crises schrijnt des te meer als je nagaat hoeveel reële ellende dat ‘spel’ intussen teweeg heeft gebracht en nog teweeg zal brengen.)

En toch bestaat er waarschijnlijk geen andere wijze van crisis bestrijden dan de proefondervindelijke: iets ondernemen en maar hopen dat het goed uitpakt. In die zin lijkt deze hele crisis en de aanpak ervan op een natuurkundig experiment in een laboratorium waarbij echter de omstandigheden en voorwaarden voortdurend en fundamenteel veranderen. Het is vrijwel onmogelijk om een spel waarvan de regels constant over de kop gaan, tot een goed einde te brengen. Maar als geconcludeerd moet worden dat het geweld niet in te dammen valt, als niets helpt, dan had men wellicht beter niets kunnen ondernemen en de markt zijn gang moeten laten gaan. Dan had de crisis haar akelige gezicht eerder dan nu getoond, maar had het proces van zelfreiniging wellicht ook veel vroeger een aanvang genomen. Maar goed, de bestuurders van de staten hebben ervoor gekozen om pleisters te plakken op wonden die gehecht hadden moeten worden. Dat verzacht, zij het slechts heel even.

Heel even verzachting. Heel even uitstel van executie. En dus blijft de Euro onder een druk staan die haar uiteindelijk zal doen bezwijken. Maar waarom moeten we de Euro ten koste van alles het hand boven het hoofd houden? Is de Euro soms iets heiligs? Iets dat boven alle kritiek verheven is? Waarom mag de Euro niet ter discussie worden gesteld? Waarom mogen we de Europese Unie niet fundamenteel kritisch benaderen? Wie kan bewijzen dat de huidige actie (of liever gezegd: reactie) door geen enkel ander pakket van maatregelen overtroffen kan worden? Het grote euvel van dergelijke experimenten is dat als je het ene doet, je nooit zult weten hoe de dingen zouden zijn gegaan als je juist het andere of iets anders had gedaan. Je zet het ene in gang en hoopt er het beste van. Maar als de noodsituatie nu, na vier jaar, doorzet, als een tragikomedie waarin telkens weer een nieuwe deus-ex-machina wordt gegooid, dan is de Euro ten dode opgeschreven en de Europese Unie misschien ook wel. Want tot overmaat van de toch al nauwelijks overzienbare ellende, is de crisisbestrijding ten koste gegaan van het democratische gehalte van zowel de verschillende staten als van de meta-staat waartoe de Europese Unie zich van lieverlede ontwikkelt (en terecht ontwikkelt – als je voor die weg opteert; de Europese Unie is te lang slechts half werk geweest).

Ontbinding van de Europese Unie. Stel je voor dat zulks gebeurt, dat de Europese Unie explodeert of implodeert. Dan dient zich, wanneer je de zwartkijkers mag geloven, in Europa het oorlogsgeweld onmiskenbaar opnieuw aan. Want dat lijkt, afgezien van de economische voordelen waarmee voortdurend geschermd wordt en die momenteel dus even buiten spel staan, het enige grondvest te zijn waarop het bestaan van de Europese Unie gebaseerd is. Aan die basis wordt hevig geschud. Het is een beven en rammelen dat het een lieve aard heeft. En de grote zwarte vraagtekens die het grondvest omsingelen, komen stampvoetend steeds dichterbij.

© 2012 Leo van der Sterren

zondag 8 april 2012

zaterdag 7 april 2012

Het complex Israël

De publicatie van ‘Was gesagt werden muss’ heeft tot een storm van kritiek geleid en ook tot de omstandigheid dat de ‘dichter’ ervan, de Duitse Nobelprijswinnaar Günther Grass, antisemitisme wordt aangewreven. Grass’ tekst (een gedicht is het zeer zeker niet) bevat kritiek op het complex Israël dat bestaat uit de regering en de instituten van Israël en de inwoners die zich ten volle als Israëlieten beschouwen, alsmede de mensen buiten Israël die Israël steunen. Aanmerkingen op het complex Israël zijn taboe, dat had Grass kunnen weten. En dat wist hij ook. Hij wist het donders goed. Toch heeft hij zijn tekst openbaar gemaakt. Een provocatie dus. Omdat Günther Grass vindt dat het anders moet. Iets moet anders.

Op het moment dat het complex Israël – de regering en de instituten van Israël en de inwoners die zich ten volle Israëlieten voelen, alsmede de mensen buiten Israël die Israël een warm hart toedragen – te maken krijgt met kritiek, schieten binnen dat complex een heleboel mensen in een kramp die bijna volautomatisch tot gevolg heeft dat de criticaster beschuldigd wordt van (de neiging tot) antisemitisme. Nu is elk weldenkend mens doordrongen van de wetenschap dat het antisemitisme ongekende verschrikkingen teweeg heeft gebracht – dingen die nooit meer mogen gebeuren. Des te erger dat er binnen het complex Israël een heleboel lieden voorkomen die de criticasters van dat complex – ook zij die niet tot het complex Israël behoren, maar het complex Israël onvijandig, ja zelfs vriendschappelijk bejegenen en desondanks van mening zijn, kritische geluiden te moeten laten horen – vaak van de weeromstuit in de antisemitische hoek duwen. Overigens behoort de premier van Israël niet tot voornoemde lieden. De premier van Israël is teveel een geslepen vos en acteur om het woord ‘antisemitisme’ in de mond te nemen: hij weet heel goed dat anderen dat voor hem zullen doen. Maar zelfs de premier van Israël kan in zijn reactie op het ‘gedicht’ van Grass niet nalaten om te refereren aan de gebeurtenissen die in de jaren tussen 1933 en 1945 hebben plaatsgevonden.

Kritiek leveren op het complex Israël initieert een heleboel rationele en irrationele reacties die een normale discussie volstrekt onmogelijk maken. Het complex Israël hanteert de geschiedenis op een oneigenlijke wijze die naar het onverkwikkelijke neigt. Dat wat in het verleden gebeurd is, kan en mag nooit de vrijbrief zijn om oordelen over toestanden in het heden te neutraliseren. En toch wordt er voortdurend met die vrijbrief geschermd. Het bestaan van die vrijbrief komt een heleboel lieden goed gelegen omdat het hun leven een stuk eenvoudiger maakt. Dat moet ophouden. Het moet anders.

© 2012 Leo van der Sterren

vrijdag 6 april 2012

Over poëzie 2

Hoe kwetsbaar de dichter zich ook opstelt, hoe zeer de dichter zichzelf ook bloot geeft, de poëzie biedt meer beschutting dan enige andere vorm van schriftelijke mededeling. De poëzie is de meest veilige methode om een risicovolle daad als het leegschudden van hart en hoofd uit te voeren.

De poëzie biedt de dichter de mogelijkheid om de route door de meest prachtige en interessante landschappen te nemen. Die route biedt enerzijds enorme veiligheid; anderzijds kleven er allerlei risico’s en gevaren aan die inherent zijn aan het actief en passief omgaan met poëzie – nee, passieve omgang met poëzie, dat bestaat niet! Poëzie vereist altijd inzet en inspanning, zowel van de dichter als van de lezer.

Omdat de poëzie intussen mag ontspringen uit de irrationaliteit van het onderbewustzijn, is haar ontstellend veel toegestaan – zij het door ontstellend weinig mensen. En omdat de poëzie altijd barokker van aard is dan andere vormen van communicatie kan de dichter al transformerend additioneel een grote hoeveelheid zielstoestand verbergen waarvan hij zelf zou kunnen menen dat hij die open en bloot op straat werpt en voor de zwijnen en in het hoenderhok. De poëzie kan er zelfs voor kiezen ontboezemingen te verhullen in complete onbegrijpelijkheid, de hoogste vorm van barokheid en maniërisme, waarbij de woorden ornamenten worden enkel en alleen ten behoeve van het ornamentele. Pure vorm, geen inhoud meer – nee, enkel inhoud voor de dichter zelf nog. Emoties, omgezet in stomme versieringen. Arabische tapijten. Het is zelfs inherent aan de poëzie dat zij uitblinkt in inconsequentie en inconsistentie – wat kan het de dichter schelen dat de volgende bezoeker van het prachtige en interessante landschap verdwaalt en verdwaast! Hij was toch gewaarschuwd?

© 2012 Leo van der Sterren

maandag 2 april 2012

Uit het 'Liber organicum'






















© 2012 Leo van der Sterren

Te veel van het goede

In de kantoorruimte waar mijn werkplek gesitueerd is, staat de radio afgestemd op Radio 2, hetgeen mij niet altijd een onverdeeld genoegen bezorgt. Ter ere van hun vijftigjarige bestaan zond Radio 2 vandaag echter de hele dag muziek van de Rolling Stones uit. Dit heeft bij mij nu, aan het einde van de dag, tot drie overwegingen geleid.

1. De Rolling Stones hebben zoveel en zo’n gevarieerde muziek gemaakt dat de dag makkelijk te vullen was.

2. Een hele dag muziek van de Rolling Stones is ondanks het feit dat de Rolling Stones de nodige variatie in hun oeuvre hebben aangebracht, iets te veel van het goede. Om vier uur vanmiddag kon ik de stem van Mick Jagger niet meer horen.

3. De Rolling Stones hadden meteen na ‘Exile on main street’, als sluitstuk van wat ik hun Amerikanistische periode zou willen noemen, een periode die begint met ‘Jumpin’ Jack Flash’, nog twee nummers mogen maken, namelijk ‘Time waits for no one’ en ‘Almost hear you sigh’. Daarna hadden ze wat mij betreft gerust mogen stoppen.

© 2012 Leo van der Sterren

zondag 1 april 2012

Efficiëntie, een vervolg

Efficiëntie is ook een schutter die zich in zijn eigen voet schiet. In plaats van enkele tientallen dieren in een kleine stal onder te brengen, zetten industriële veehouders duizenden dieren in een megastal. En op het moment dat zo’n megastal in brand vliegt, worden al die industriële dieren het slachtoffer van het niets ontziende vuur. Als er een dierziekte uitbreekt, moeten er duizenden dieren geruimd en afgemaakt worden in plaats van enkele tientallen. Maar de uitbraken van Q-koorts, mond-en-klauwzeer, vogelgriep, enzovoort moeten intussen beschouwd worden als collateral damage, een akelig bijverschijnsel in het streven van de industrie om te voorzien in wat de consument eist, namelijk voedsel tegen zo laag mogelijke prijzen. Dat kan alleen als de hoogst mogelijke efficiëntie wordt gerealiseerd, ergo schaalvergroting, ergo grotere risico’s, ergo minder efficiëntie dan op grond van de schaalvergroting verwacht mocht worden. En dus moeten die risico’s worden ingecalculeerd. Een aanpassing van het cijfer – de efficiëntienorm – volgt. En dan voldoen de wereld en het bestaan weer aan de maatstaven die wij haar opleggen. Zoals de Duitsers het op onnavolgbare wijze uitdrukken: ‘heile Welt’.

© 2012 Leo van der Sterren