zaterdag 30 maart 2013

Bij een brief die er eigenlijk niet kan zijn 1

Toen Gerard Reve in december 1964 de brief voltooide waaraan hij, volgens eigen zeggen, twee maanden daarvoor begonnen was, zon hij op een titel die recht zou doen aan de inhoud van de brief. Het diende een romantische titel te zijn. De brief zou zoveel emoties bij zijn lezers oproepen dat de inkt – uit een pot, met een kroontjespen op het papier aangebracht, zoals in de jaren zestig van de vorige eeuw nog heel gebruikelijk was en zoals bij Reve gebruikelijk zou blijven – door het zilte oogvocht dat zij erop plengden zou vervloeien zodat de tekst niet langer te ontcijferen zou zijn. Hij verleende het geschrift dan ook de paradoxale titel ‘Brief door tranen uitgewist’. De brief zou er tegelijkertijd wel en niet (geweest) zijn. Maar ook als je de titel anders leest, blijft de intentie van ‘Brief door tranen uitgewist’ dezelfde. Ook als er door de auteur zoveel tranen worden vergoten dat de brief nog tijdens het schrijven wordt uitgewist, het betreft een brief die er eigenlijk niet (geweest) kan zijn.

Deze aanname – en metafoor voor vergankelijkheid, zelfs van de kunst – paste precies in de richting die Reve rond die tijd, opnieuw volgens eigen zeggen, was ingeslagen. Hij had zich namelijk tot een volbloed romanticus ontplooid. Enerzijds stond zijn werk onder het gesternte van de zwarte romantiek en de hoogromantiek, die altijd ook naar kitsch neigen. Reve zelf in een brief van 19 oktober 1964 aan de zusjes Meyer: ‘[I]k geloof, dat ik een vertegenwoordiger ben van Romantiek en Dekadentsie, eens een lelijk eendje, maar bestemd om mee te vliegen met de andere zwarte Zwanen als Poe, Hoffmann, Swinburne en ga zo maar door. Ik moet even eksakt en trefzeker van stijl blijven, maar ik geloof dat ik niet zozeer moet vertellen wat ik van mening ben, als wel getuigen wat ik zie. Niemand schijnt voor Satan op te komen, en iedereen loochent en lastert hem. Daarom ben ik gekozen om hem te dienen, geloof ik. (Voorlopig moet dat maar geheim blijven.)’

Aan de andere kant was Reves werk gelardeerd met (een romantische) ironie. Hubregtse schrijft erover in ‘Over Op Weg Naar Het Einde en Nader Tot U’ – in overigens niet al te fraai proza. ‘De rede wordt (…) door de romanticus verworpen als “maatstaf aller dingen”, maar naast gevoel et cetera wel degelijk in ere gehouden. Het behoeft geen verbazing te wekken dat deze instelling kan leiden tot een dualistische zienswijze. Aan het begin van de romantiek werd deze zienswijze sterk beïnvloed door de opvattingen van de Duitse filosoof Johann Gottlieb Fichte (1762 – 1814), en met name door diens theorie over de “intellektuelle Anschauung”. Die theorie behelst dat de mens over een tweeledig “onmiddellijk bewustzijn” beschikt, met behulp waarvan hij tegelijkertijd ten eerste, beseft dat hij hij handelt, voelt en ervaart, en, ten tweede, weet wat hij doet, voelt en ervaart. Uit dit vermogen van het beschouwende ik, zich boven het belevende, waargenomen ik te verheffen (het vermogen van het subject zich tegelijkertijd als object te zien), komt de romantische ironie voort. Dikwijls, en met betrekking tot metafysische verlangens en vragen waarschijnlijk altijd, zal de beschouwende ik constateren dat de waargenomen ik in zijn streven faalt en ontgoocheld is; dit brengt de integrale persoon tot het bewustzijn van een onoverbrugbare kloof tussen ideaal en werkelijkheid’ (‘Over Op Weg Naar Het Einde en Nader Tot U’. Amsterdam, 1980, pp. 61 – 62).

Ironie. Bij Reve is datgene wat waar is, tegelijkertijd altijd onwaar, tot het weer waar is, tot het weer onwaar is...enzovoort. Nu geldt die vaststelling voor vrijwel alle schrijvers van fictie – niemand immers heeft de waarheid in petto, en al zeker niet de vertellers van fictie die, als ze al niet aan pseudologia fantastica lijden, de waarheid altijd geweld aandoen, en dat meestentijds bij volle bewustzijn. In navolging van zijn voorbeeld Louis-Ferdinand Cëline maakt Reve dit spelen met fictie en niet-fictie tot een vast en fundamenteel onderdeel van zijn teksten. De globale geschiedenis van zijn leven vormt de basis, de rest ontspruit aan de fantasie. Zijn werk – en de brievenboeken eigenlijk als eerste, omdat de inhoud daarvan meer direct en expliciet autobiografisch overkomt dan het eerdere werk – biedt bovendien een afspiegeling van zijn door psychische eigenaardigheden getroebleerde persoonlijkheid waarbij onder andere het manisch depressieve in het oog springt. In Reves proza staat niet zelden op een en dezelfde pagina het ‘himmelhoch jauchzend’ (en het hilarische) gebroederlijk naast het ‘bis zum Tode betrübt’. Dan weer bekruipt de lezer het gevoel dat ook die hele tweeslachtigheid deel uitmaakt van het spel dat Reve speelt. Bepalen of Reve iets ernstig meent of niet, het vergt de nodige inspanningen.

Met zijn ‘Brief door tranen uitgewist’ probeert Reve de fundamentele treurnis waaraan hij lijdt, over te brengen op de lezer (maar wel altijd de kritische kanttekening van hierboven indachtig). De oorzaak van Reves verdriet is gelegen in een amalgaam van echte en gefabriceerde gevoelens en opvattingen. Schuldbewustzijn – omdat hij bestaat en omdat hij de feitelijkheid van zijn existentie geen recht doet. Heimwee en nostalgie, maar de voorwerpen van die heimwee en nostalgie zijn imaginair. Het besef van de zinloosheid van het leven. De euforie van de liefde, altijd met de keerzijde ervan: de pijnigingen die zij teweeg brengt. De treurnis kwelt hem tot in het diepst van zijn ziel, maar tegelijkertijd koestert hij zijn violette melancholie als een kostbaar kleinood.

Reves hypochondrie wordt versterkt door het overdadige gebruik van alcohol. De drinker gaat nu eenmaal door hoogste euforie en diepste droefenis. Toen Reve zijn brief schreef, in de maanden oktober tot en met december 1964, ging het niet zo denderend met hem. ‘Ik zou mij het liefste dood drinken, maar dat gaat niet zo vlug, & kost een sterk mens wel 20 à 25 jaren,’ schrijft hij in september 1964 aan Josine en Lennie Meyer. In november 1964 viel hij, na jaren van overdadig drankgebruik, ten prooi aan een delirium. De slang vergiftigde hem voor de eerste keer zodanig dat zijn bewustzijn totaal verstoord raakte – het zou niet het laatste keer zijn. Reve refereert niet expliciet aan die gebeurtenis in zijn ‘Brief door tranen uitgewist’, maar toch komen er elementen in de brief voor die aan een delirium doen denken, onder andere in de passage waarin hij een hallucinatie waarin de doden verkomen, probeert te doen verdwijnen door te neuriën.

Elk mens heeft hersenspinsels die onuitgesproken blijven – en dat niet alleen ten behoeve van het bewaren van de lieve vrede. Maar iedereen kent ze, de zogenaamde Geheime Gedachten en Gevoelens. En iedereen geeft zich wel eens over aan immorele denkbeelden en gevoelens, aan fantasieën en fantomen die het daglicht niet kunnen velen, gedachten en gevoelens die je onder de noemer van ‘innerlijk fascisme’ kunt scharen (met dank aan Lucas Hüsgen voor die term). Reve onderscheidde zich van zijn medemensen niet alleen doordat hij dingen deed die andere mensen niet zouden doen, maar ook en vooral omdat hij zijn Geheime Gedachten en Gevoelens ongegeneerd noteerde en verwerkte in geschriften die hij vervolgens de openbaarheid in lanceerde. Of misschien niet ongegeneerd. En misschien zelfs niet zonder schuldgevoelens. Maar zijn ongeremdheid en zijn lust tot provoceren wonnen het altijd van schroom en gewetensbezwaren. Theodor Holman maakt het echter wel heel kras in zijn knullige boek over Reve, ‘Geradje. Notities van een Reve-liefhebber’. ‘[L]iegen kan hij [Gerard Reve] niet. Het is het probleem van de man die volstrekt eerlijk tegenover zijn gevoelens heeft leren staan. Je zult bij Gerard nimmer enige leugen aantreffen.’ Zelfs als je deze volzinnen, vooral de eerste en de laatste, in de context op bladzijde 278 van het boek leest, is het moeilijk om de ogen droog te houden. Naast al zijn andere onhebbelijkheden gedroeg Reve zich zo ongeveer als het protoype van een pathologische leugenaar. Jan en alleman speldde hij leugens op de mouwen die bovendien niet zelden naar het megalomane neigden. Hij verzon autobiografietjes en publiceerde die fabeltjes hetgeen tot verwarring en komische situaties heeft geleid. Markies Reve, van Russische adel. Reve als Indië-veteraan. Reve als zoon van een Noorse zee-officier. Reve als biologische vader van god weet hoeveel kinderen. Reve als messias.

Wat Holman bedoelt te zeggen – maar als je iets bedoelt te zeggen, dan moet je dat ook doen – is dat Reve zich op bepaalde terreinen volkomen blootgaf en daarbij totale waarachtigheid en oprechtheid betrachtte. Reve hield zijn Geheime Gedachten en Gevoelens stelselmatig niet geheim. Je zou hem een Bardamuïst kunnen noemen, naar het hoofdpersonage van Célines roman ‘Voyage au bout de la nuit’. Zo was het een typisch kenmerk van Reve en het Revisme dat zo ongeveer elke persoon die hij tegen het lijf liep, seksuele gevoelens bij hem wekte en dat hij die gevoelens, inclusief de fantasieën die hem hielpen als hij weer eens een eredienst aan Onan wijdde, bijna systematisch neerpende. In het kader van die algehele morele ontremdheid grossierde Reve in zijn brievenboeken ‘Op weg naar het einde’ en ‘Nader tot u’ met expliciete beschrijvingen van of verwijzingen naar de niet zelden bizarre seksuele uitspattingen in het bohemièn-bestaan dat hij zijns ondanks leidde.

Vertrekpunt van de door tranen uitgewiste brief is 14 oktober 1964. toen Reve ‘3½ dag niet had gedronken’ en toen de depressie na het drinkgelag dat blijkbaar als directe aanleiding voor die depressie had gediend, zijn dieptepunt bereikt had. De datering van Reve volgend zou die zuippartij op of rond de tiende oktober moeten hebben plaatsgevonden, maar de logeerpartij waarvan gerept wordt, speelde zich in werkelijkheid in juli 1964 af (zie Reves korte brief aan Geert van Oorschot van 4 augustus 1964). Reve schrijft in ‘Brief door tranen uitgewist’ dat hij zich enkele dagen voor de 14de oktober ‘als een krankzinnige gedragen’ heeft. Of dat incident zich in juli of oktober 1964 heeft afgespeeld, blijft onduidelijk, net als de uiterlijke verschijnselen van die krankzinnigheid.

Als Reve aan maar liefst twee correspondenten opbiecht dat de depressie zwaar is, met de datum erbij, dan moet die dag zelfs naar zijn eigen maatstaven (en Reve was wel het een en ander gewend) wel tot zijn zwaarste dagen behoord hebben. Op 19 oktober brengt hij aan Josine en Lennie Meyer verslag uit over de bewuste dag. ‘Maar er komt wel eerst een geweldige depressie. Het dieptepunt was 14 oktober – D.D., staat er in de agenda, Dieptepunt Depressie betekent dat, want ik ben begonnen daarvan notietsie te maken, om te weten te komen of er een zeker periodiciteit in zit, zoals bij veel manies depressieven, zodat je er rekening mee kunt houden.’ En aan Geert van Oorschot bericht hij op 21 oktober 1964 het volgende: ‘Bijna iedereen is thans in een depressie. Het heeft met de symboliek van het jaargetijde te maken. Al mijn korrespondenten zijn tamelijk wanhopig. Ik had het dieptepunt op 14 oktober jongstleden. En elke keer denk je, dat je er nooit meer uitkomt, hoewel je beter zou moeten weten.’ Maar of Reve nu wel of niet daadwerkelijk op de veertiende oktober begonnen is met het schrijven van zijn tranenbrief, dat is niet zo van belang. Wat van belang is dat hij het begin van het schrijven eraan op die blijkbaar gedenkwaardige dag van grote depressiviteit situeert. Eclectisch uit zijn eigen leven puttend, combineert Reve in zijn ‘Brief door tranen uitgewist’ de neerslachtigheid van oktober 1964 met het gezuip van de juli van dat jaar.

De ‘Brief door tranen uitgewist’ beschrijft een droefgeestige middag en avond in Greonterp, provincie Friesland, waarop een een aantal mensen die min of meer toevallig bij elkaar zijn, het op een zuipen zet. De in Greonterp woonachtige dichter Nico Verhoeven gaf Reve de tip dat er in het dorp een woning beschikbaar was, het latere Huize Algra (naar de senator die fulmineerde tegen Reves ‘Op weg naar het einde’), nog weer later omgedoopt tot Huize ‘Het Gras’. Reve woont nog maar net in Greonterp als Nico Verhoeven zich voorneemt om de aan lager wal geraakte Amsterdamse poète maudit (in de woorden van Theun de Vries) Gerard den Brabander droog te leggen. Met dat doel voor ogen heeft Verhoeven Den Brabander (pseudoniem voor Johannes Gerardus Jofriet) overgehaald om een tijd lang in het Friese dorp te komen logeren waar de verleidingen van de spirituosa minder groot zijn dan in de grote stad en waar zich in elk geval geen Leidseplein bevindt met een Café Eijlders waar Den Brabander hof hield. Het is dan al lang geleden dat Gerard den Brabander het burgerlijke bestaan (met gezin en banen bij Philips en PTT) had ingewisseld voor een leven als dichter en bohemien dat hem in de zelfkant van de maatschappij en uiteindelijk in de goot deed belanden. In navolging van onder andere Eduard du Perron schreef Den Brabander anekdotische poëzie in de sfeer van de nieuwe zakelijkheid. Ook vertaalde hij gedichten uit het Duits en Engels. Bij mij geniet Den Brabander vooral bekendheid als vertaler van het gedicht ‘The raven’ van Edgar Allan Poe, een vertaling die hij tijdens de Tweede Wereldoorlog in het literaire tijdschrift ’t Spuigat publiceerde en die Bob den Uyl later in zijn ‘The raven’-boekje uit 1983 ‘Hoe en waarom Edgar Allan Poe The Raven schreef’ opnam.

In de periode dat Den Brabander in Greonterp logeert, zit Reve regelmatig bij Verhoeven. Hij kookt soms ‘nieuwe aardappels’ voor de aan alcohol verslaafde dichtervorst, zoals hij in het voornoemde briefje uit augustus 1964 aan Geert van Oorschot meldt. Die aardappels duiken later weer op in ‘Brief door tranen uitgewist’. In het korte epistel aan Van Oorschot pleit Reve ook voor een heruitgave van de gedichten van Den Brabander. Reve heeft altijd een grote achting voor diens gedichten gehad, in het bijzonder de cyclus ‘De holle man’ uit 1945 die hij expliciet noemt en roemt. In 1983 dringt Reve er bij Geert van Oorschot op aan de uitgave van de verzamelde gedichten van Den Brabander door zijn vriend Joop Schafthuizen te laten bezorgen, maar dat heeft de uitgever uiteindelijk toch maar aan iemand overgelaten die in elk geval meer verstand van (letterkundige) zaken heeft (zie Nop Maas, ‘Reve. Kroniek van een schuldig leven 3. De late jaren 1975 – 2006’, bladzijdes 331 en 443/444).

© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 23 maart 2013

zondag 17 maart 2013

Bibliothekologie



Sinds enkele maanden heb ik nagenoeg al mijn boeken, ongeveer 2.200 stuks, in één ruimte ondergebracht. Mijn bibliotheek. Een kleine, maar fijne verzameling. Ruim tweeduizend boeken, dat is niet spectaculair veel, maar er staan enkele bijzondere dingen bij. De ‘Verzamelde gedichten’ van Lucebert uit 1974 bijvoorbeeld. Of de diverse delen van de ‘Collected works’ van Coleridge. De boeken uit de reeksen Bibliothèque de la Pléiade en The American Library of America. Elke dag loop ik op zijn minst één keer die boekenkamer in, gewoon om even te kijken en te genieten. Deze sensatie zou ik niet willen missen, alleen om die reden al moet ik er niet aan denken dat er nog uitsluitend elektronisch leesvoer zou bestaan.

De boeken in mijn bibliotheek staan op alfabetische volgorde van auteursnaam gerangschikt. Maar ook zonder die ordening zou ik in staat zijn om de meeste boeken binnen een redelijke tijdspanne te vinden, omdat ik weet wat ik heb.

Ook in de openbare bibliotheek zou ik boeken binnen een redelijke tijdsspanne kunnen vinden. Voor wat betreft de zogenaamde informatieve boeken is de collectie van de openbare bibliotheek van mijn woonplaats geordend volgens SISO: Schema voor de Indeling van de Systematische catalogus in Openbare bibliotheken, een classificatiesysteem van non-fictie boeken volgens wetenschapsgebied. Wanneer je eenmaal gewend bent aan die rangschikking, dan kost het geen enkele moeite om te vinden wat je zoekt. Als het tenminste voorhanden is!

Toen ik de openbare bibliotheek frequenteerde, in de jaren zeventig, tachtig en negentig van de vorige eeuw, bezat dat boekenhuis een relatief grote collectie non-fictie boeken. Bepaalde categorieën van die collectie van informatieve boeken groeiden. De subcategorie ‘creativiteit’ (ik denk dat die onder 0600 ‘Toegepaste Wetenschappen’ of 0700 ‘Kunst’ valt) bijvoorbeeld. Vanaf een bepaald moment, ergens in de jaren negentig, tierde die afdeling plotseling welig, met boeken over doe-het-zelven, over kunstig schilderen, over punniken, over hoe wenskaarten te maken, over creatief met kurk omgaan en andere invullingen van de vrije tijd.

Maar de verzamelingen van andere categorieën slonken gaandeweg . De poëzie, binnenlands zowel als buitenlands, verdween vrijwel in zijn geheel uit de kasten. Baudelaire, Verlaine en Rimbaud bijvoorbeeld, plots hadden ze noodgedwongen het hazenpad gekozen. Weggerationaliseerd. Om nooit meer terug te komen. En prijkten er in de leeszaal in de jaren tachtig nog enkele literaire tijdschriften (De Gids, Hollands Maandblad, De Revisor en Maatstaf, kan ik me herinneren), voor en na verdwenen ook die. Deze reducerende ontwikkelingen zetten in de jaren negentig van de vorige eeuw in. Gelegenheid om rustig en geconcentreerd te studeren bieden lees- of studiezalen van bibliotheken intussen allang niet meer (als ze uberhaupt nog bestaan); bezoekers van lees- en studiezalen worden door evenveel stimuli geprikkeld en geplaagd als, laten we zeggen, de bezoekers van een bioscoop.

Wat betreft de boeken in de afdeling ‘fictie’, ging de bibliotheek zich meer en meer richten op de promotie van bestsellers, onder het motto: maakt niet uit wat de goegemeente leest, als zij maar leest. Tegelijkertijd begon het interieur van de bibliotheek steeds kleuriger en speelser te ogen. Want de bibliotheek moest een aantrekkelijke plek worden, vooral voor kinderen. Jong geleerd is immers oud gedaan. Die gedachtegang zat erachter. Heel nobel, maar het belang van de massa prevaleerde ten koste van het belang van de minderheid, zoals zo vaak.

Als je dan deel uitmaakt van zo’n minderheid, dien je de consequenties te aanvaarden. Ik heb mijn lidmaatschap van de openbare bibliotheek opgezegd met een brief waarin ik kond deed van mijn grieven. Op die brief heb ik nooit een antwoord ontvangen. Sinds die dag heb ik letterlijk en figuurlijk niets meer te zoeken in de openbare bibliotheek.

De aanpak die ik nu volg, is geënt op de maxime dat als ik een boek wil lezen, ik het zelf aanschaf. Maar hoewel ik van boeken houd, beschouw ik mezelf niet als een bibliofiel. Over het algemeen koop ik boeken principieel om te lezen, niet om te hebben. Geen bibliofiel dus, maar zo nu en dan wel behept met bibliofiele neigingen. Zo bezit ik vijf exemplaren van ‘Lalla Rookh’ van Thomas Moore, waarvan drie stuks in de negentiende eeuw gedrukt en uitgebracht zijn. Uitzonderingen bevestigen immers de regel.

De openbare bibliotheken propageren het lezen, maar dan het lezen met als doel de tijd te verdrijven en te amuseren. Het aanschafbeleid van de bibliotheken richt zich daarop. Soms bekruipt je de gedachte dat openbare bibliotheken er de voorkeur aan zouden geven enkel en alleen die boeken te willen aanbieden die het goed doen, de bestsellers. En verder niets. Alsof er een winstoogmerk speelt. Voor mij voldoet het aanbod van de gemiddelde openbare bibliotheek in elk geval niet meer, omdat ik niet alleen lees om de tijd te verdrijven en geamuseerd te worden, maar ook om wat op te steken en wat wijzer te worden. Als ik daarvoor een eigen bibliotheek moet inrichten, dan is dat maar zo.

Maar het gaat nog verder. Enkele weken geleden maakte de openbare bibliotheek van mijn woonplaats bekend dat de verzameling van traditionele (= papieren) boeken gaandeweg zal worden afgebouwd ten gunste van elektronische leeswaar. In de toekomst zal de ruimte die de bibliotheek behoeft om de collectie papieren boeken in te huisvesten, dus kunnen slinken. Een ander gebouw. Een kleiner vertrek. Een paar servers. Voor mij een extra motief om mijn kamer van papieren boeken in stand te houden en uit te breiden.

© 2013 Leo van der Sterren

vrijdag 15 maart 2013

Over de nieuwe paus

De dag nadat een Jezuïetische kardinaal ‘goede avond’ zei en de harten van miljoenen stal, las ik in de ‘Poëziekalender 2013’ (die van Van Oorschot) het volgende gedicht van J. C. van Schagen:

‘WIT

Als ik van u moet spreken, doe ik alle mooie woorden weg
ik wil maar liever weinig zeggen
ik wil maar liever enkele kale woorden zeggen
wat arme kale woorden, dat is mijn verhaal
mooie woorden denken alleen maar aan zichzelf,
ze weten van dienen niet
de goede woorden zijn arm en naakt
als Franciscus
ze zijn trouw
enkele goede woorden, dat is genoeg
want er mag niets komen tussen u en mij
eigenlijk wil ik liever met u zwijgen’

Wat een hartverscheurend gedicht! En wat een toeval dat dit gedicht op de dag na de verkiezing van Jorge Mario Bergoglio tot nieuwe kerkbaas stond afgedrukt. ‘Wit’ – als het gewaad dat Franciscus de Eerste tijdens de balkonscêne droeg. De armoede die de nieuwe paus betracht, zoals men beweert. De kaalheid van zijn woorden. Dit gedicht was die Franciscus op het lijf geschreven. Toen de poëziekalender werd geproduceerd, eind vorig jaar, zat de vorige paus nog stevig in zijn ambt. Onbetwistbaar onfeilbaar, dat was Benedictus. Dus je zou er bijna iets van gaan denken, in de trant van dat de dingen voorbeschikt zijn en zo. Een ingrijpen vanuit de hemel.

Maar alle bovennatuurlijkheid terzijde. het PR-bewustzijn van deze nieuwe paus bereikte de afgelopen dagen al grote hoogten. Mensen, ook niet-katholieken, waren verrukt van dit Rooms-Argentijnse wezen in zijn witte eenvoud die het protocol aan zijn laars lapte. Van de andere kant: hoe moeilijk kan het zijn in een instituut dat zo door en door verrot en geperverteerd is als de katholieke kerk. Deze vermolmde, alle waardigheid en recht op gezag verloren hebbende instelling kan zelfs door de meest authentieke, meest integere en bovenstebeste mens niet meer gereinigd of gered worden, daarvoor heeft haar blazoen veel teveel smetten opgelopen. Doordrenkt met niet afwasbare drek, dat is het blazoen. Doordrenkt met bloed en angstzweet en slappe koffie en zwarte sperma. Met gerecycled wijwater. En overal de glans van pus.

Een ieder die de afgelopen dagen de nieuwe paapse baas met respect of bewondering gade heeft geslagen, vergeet niet dat dit een wolf in schaapskleren zou kunnen zijn. Mocht hij dat niet blijken te zijn, mocht hij zich inderdaad als de gewone man blijken te ontpoppen (en wat is daar eigenlijk zo bijzonder aan?) die hij voorgeeft te zijn, de andere wolven in schaapskleren zullen zijn pauselijke lichaam aan stukken scheuren om die protserig pornografische poppenkast waartoe de katholieke kerk gedegenereerd is, koste wat koste in stand te houden.

© 2013 Leo van der Sterren

woensdag 13 maart 2013

dinsdag 12 maart 2013

Horror vacui 10

Verdient kunst het predicaat ‘noodzakelijk’? Zijn ‘De nachtwacht’, ‘De denker’ en de ‘Negende’ zonmisbare, en daarmee noodzakelijke kunstwerken? Ja, maar alleen bij de gratie van het feit dat deze werken bestaan en dat zij voorhanden en gekend zijn. Het is als het intrappen van een open deur, maar toch: had Rembrandt zijn bekendste doeken niet geschilderd, had Rodin zijn beroemde creatie niet gebeeldhouwd, had Beethoven zijn grootste symphonie niet gecomponeerd, dan zou de mensheid deze werken niet gederfd hebben. Dat impliceert dat op de keper beschouwd elk kunstwerk overbodig is. ‘De verveling is een ziekte van het geluk, van het welzijn en daarmee in zekere zin een ziekte van de beschaving,’ zo citeerde ik in deel 1 van dit essay de filosoof Awee Prins. (Awee Prins, ‘Uit verveling’. Kampen, 2007, p. 31.) Is het genereren van kunst niet ook een uitvloeisel van welvaart, welzijn en geluk? In tegenstelling tot water, voedsel en een dak boven het hoofd heeft de mens geen kunst van node om te kunnen overleven. Pas nadat de mens een zekere mate van welvaart en welbevinden heeft bereikt, begint de kunstzinnige uiteenzetting met de werkelijkheid. Kunst komt voor uit het verlangen om de werkelijkheid na te bootsen, maar ware kunstenaars gaan nog wat verder. Kunst komt voor uit de behoefte om de werkelijkheid weer te geven zoals de kunstenaar de werkelijkheid gewaar wordt. Gaandeweg heeft de kunst zich van een mimetische activiteit ontwikkeld naar een metafysische activiteit, in die zin dat de kunst een werkelijkheid weergeeft die er niet is. De kunstenaar schept zijn eigen wereld en die scheppingsdaad bevat een metafysische component. Zelfs Friedrich Nietzsche, een van de slopers van het metafysische luchtkasteel, laat zich verleiden tot een uitspraak die de idealiserende functie van de kunst onderschrijft: ‘An einem Philosophen ist es eine Nichtswürdigkeit zu sagen: das Gute und das Schöne sind Eins: fügt er gar noch hinzu “auch das Wahre”, so soll man ihn prügeln. Die Wahrheit ist häßlich: wir haben die Kunst, damit wir nicht an der Wahrheit zu Grunde gehn.’ (Friedrich Nietzsche, ‘Nachgelassene Fragmente 1887 – 1889. Kritische Studienausgabe. Herausgegeben von Giorgio Colli und Mazzino Montinari’. Berlin, New York, 1988, p. 500.)

Ja dus, preoccupatie met kunst is een luxe die de mens zich pas kan permitteren als hij zijn andere zaakjes, namelijk de dingen die met de eerste levensbehoeften te maken hebben, op orde heeft. In de samenlevingen waarvan de dingen rondom de eerste levensbehoeften geregeld zijn en waarvan de leden het zich bijgevolg kunnen veroorloven om met andere dingen bezig te zijn, hebben kunstwerken een aparte status. Kunstwerken worden bewaard, worden geconserveerd, vooral als kunstwerken eenmaal zijn prijsgegeven aan de openbaarheid. Geen enkel bestaand kunstwerk kan gemist worden. Geworteld in preconceptieve overbodigheid eigent alle existerende kunst zich de predicaten ‘onmisbaar’ en ‘noodzakelijk’ toe. Paradoxaal genoeg echter kan een kunstwerk dat er nog niet is, onmogelijk als een gemis ervaren worden.

Een en ander geldt – mutatis mutandis – ook voor het geschrevene. Alle woorden die zijn neergeschreven met het doel in de openbare ruimte te verschijnen en vastgelegd te blijven, doen een gooi naar de status van onmisbaarheid. Die onontbeerlijkheid blijkt uit het feit dat archieven, bibliotheken en musea geschriften bewaren.Niettemin is elk woord dat nog niet is neergeschreven, dat zich nog in de fase van conceptie bevindt, pas waardevol genoeg om geconserveerd te worden zodra de auteur zijn pen heeft gepakt en het genoteerd heeft. Waar niets was, is plotseling iets en dat iets willen we niet meer kwijt. Toch geeft de omstandigheid dat een ding, zoals een woord of een gedicht of een kunstwerk, voortkomt uit het hoofd, uit het niets in feite, de overbodigheid van het ding in kwestie al aan. Als de kunstenaar het niet vanuit zijn hoofd omzet in een kunstwerk, als een dichter het gedicht dat in zijn bewustzijn opdoemt, niet neerpent, dan missen we het kunstwerk en het gedicht niet. Elk kunstwerk, elk gedicht is dus een penseelstreek of een woord teveel. Desondanks blijven we, daartoe aangejaagd door de horror vacui, die diepgewortelde en fundamentele angst voor de leegte in al zijn hoedanigheden en verschijningen, ruimte en tijd met schilderijen, rockopera’s en gedichten vullen.

Elke uiting van kunst, zelfs de meest minimalistische, komt uiteindelijk uit horror vacui voort. Zelfs het kleinste kunstwerk is een poging om de leegte vol te maken. De kunstenaar vult er de tijd mee tijdens het maken. Bovendien geeft hij door het voorbrengen van kunst zin aan zijn leven. Nadien vult het kunstwerk de ruimte door zijn twee- of driedimensionale aanwezigheid. Ten slotte vult het kunstwerk de spirituele leegte van de mens door vanuit het perspectief van deze wereld de recipiënten een andere wereld, gene wereld, te presenteren. In die zin biedt de kunst de recipiënten die ontvankelijk zijn voor wat de kunst te zeggen heeft en die bereid zijn om hun zinnen te laten begoochelen, een doel in het leven.

Kunst noodzakelijk? Voedsel en water zijn er om honger te stillen en dorst te lessen. Zonder voedsel en water geen overleven. Het dak en de muren van een huis zijn er om de mens te beschutten tegen extreme weersomstandigheden en te beschermen tegen vijandelijke wezens. De kunst is even noodzakelijk maar richt zich tot dimensie in de mens die een zucht naar al het andere dan de werkelijkheid van alledag teweegbrengt. De kunst is verlangen naar het betere, naar het ideaal. De kunst is dagdroom, escapisme, idealisme. De wereld van de kunst laat zich per definitie dan ook als een ideële kenmerken. En zelfs in deze wereld laat de horror vacui zijn sporen na. Ook deze wereld, zo eindeloos als zij is, moet maniëristisch gevuld worden.

© 2013 Leo van der Sterren

maandag 11 maart 2013

Uit 'Het organische boekske' 1



© 2013 Leo van der Sterren

Horror vacui 9

In de tachtiger jaren van de negentiende eeuw publiceert de Franse dichter Paul Verlaine een aantal essays over zijn voormalige minnaar Arthur Rimbaud, eveneens een Franse dichter – en volgens menigeen een van de boeiendste figuren uit de Franse literatuurgeschiedenis. Arthur Rimbaud brengt zijn oeuvre, een kleine honderd gedichten en de prozagedichten van ‘Une saison en enfer’ en ‘Illuminations’, in een korte periode van zijn leven, namelijk gedurende zijn puberteit en adolescentie, tot stand. Aan het begin van de jaren zeventig van de negentiende eeuw vormen Verlaine en Rimbaud een illuster koppel. Verlaine geraakt dermate in de ban van de even geniale als hufterige tiener dat hij zijn vrouw en kind ervoor in de steek laat. De stormachtige affaire, gekenmerkt door een overmatig gebruik van verdovende middelen en alcohol, en daarmee het prototype van de bohème, vindt in juli 1873 een abrupt einde als Verlaine enkele pistoolschoten op Rimbaud afvuurt, zijn vriend daarbij verwondt en in de gevangenis belandt. Rimbaud begint aan een zwervend bestaan en stopt gaandeweg met schrijven. Hij belandt uiteindelijk in Afrika waar hij door het drijven van handel in zijn broodwinning voorziet. Een ziekte dwingt hem om in 1891 te repatriëren, maar nadat er in mei van dat jaar al een been moet worden afgezet, sterft hij in november in Marseille aan kanker.

Door alcoholmisbruik en ziekte raakt Paul Verlaine totaal aan lager wal; desondanks blijft hij tot aan zijn dood in 1896 publiceren. In zijn essays over Rimbaud maakt Verlaine gewag van een groot prozagedicht dat Rimbaud geschreven zou hebben en waarvan hij het manuscript onder ogen heeft gehad. Volgens Verlaine behoort het prozagedicht niet tot de prozagedichten van ‘Une saison en enfer’ en de ‘Illuminations’ en zou de tekst vreemde mysticismen en de diepste psychologische inzichten bevatten. Verlaine is de titel van het werk echter vergeten en heeft evenmin enig idee waar het manuscript gebleven is. (Paul Verlaine, ‘Rimbaud raconté par Paul Verlaine’. Paris, 1934, pp. 58, 60, 69.) Het werk zou in de vergetelheid zijn geraakt, ware het niet dat een vriend van Verlaine, Edmond Lepelletier, in 1907 een biografie over Paul Verlaine uitgeeft, ‘Paul Verlaine, sa vie, son œuvre’, waarin hij een lijst opneemt van eigendommen van Paul Verlaine die zich bij diens schoonouders bevinden. De lijst bevat titels en omschrijvingen van boeken, brieven, manuscripten en kunstvoorwerpen, allemaal spullen die Verlaine bij zijn echtgenote Mathilde achterliet toen hij in juli 1872 definitief met haar brak. In de lijst is sprake van ‘[u]n manuscirt, sous pli cacheté, intitulé la Chasse spirituelle, par Arthur Rimbaud’. (Edmond Lepelletier, ‘Paul Verlaine. Sa Vie – Son Œuvre’. Paris, 1923 [1907], p. 302.)

Op enig moment moet er dus een verzegeld document zijn geweest waarop die titel stond vermeld. Daarmee heeft het prozagedicht waarvan Verlaine de titel was vergeten, plotseling een naam gekregen. En dat verandert de situatie drastisch. Mathilde Verlaine geeft toe dat zij weliswaar brieven die Rimbaud aan Verlaine schreef, heeft verbrand, maar zij beweert eveneens dat zij in de bezittingen van Verlaine geen gedichten heeft aangetroffen. (Mathilde Verlaine-Mauté de Fleurville, ‘Mémoires de ma vie / ex-madame Paul Verlaine’. Seyssel, 1992, p. 164.) Sindsdien zit de het literaire wereldje te wachten op de vondst van dat manuscript. Adepten van Rimbaud hopen dat Mathilde Verlaine het werk niet vernietigd heeft of dat er een kopie van het werk bestaat, zodat het eerstdaags opduikt. En elke biograaf besteedt aandacht aan dit verloren document.

In 1949 wordt volkomen onverwacht de uitgave van ‘La Chasse spirituelle’, Rimbauds verloren gewaande meesterwerk, aangekondigd. Illustere Franse letterkundigen bemoeien zich met de uitgave van de tekst. Maar nadat heel letterkundig Frankrijk in rep en roer is gebracht omdat het ontbrekende werk van Arthur Rimbaud terecht is, blijkt het om een vervalsing te gaan die door twee studenten gemaakt is. ‘La chasse spirituelle’ blijft daarna de gemoederen bezig houden. In ‘The great Rimbaud forgery’ van Bruce Morrissette staat een bibliografie van boeken en essays die aan ‘La chasse spirituelle’ en aan de namaaktekst gewijd zijn. Die opsomming bevat meer dan driehonderd titels en beperkt zich nog tot de jaren 1949 – 1955. (Bruce Morrissette, ‘The great Rimbaud forgery’. Saint Louis, 1956, pp. 316 tot en met 329.) Hoe vervalsingen de tongen los kunnen maken.



Wanneer Verlaine niet van het bestaan van het prozagedicht had gerept en wanneer de titel ‘La chasse spirituelle’ niet zou zijn opgedoken, zou het werk nimmer een rol hebben gespeeld in de Rimbaud-vorsing. Nu dat wel is gebeurd, heeft die ontwikkeling een hoop omhaal tot gevolg gehad, commotie rondom een ding dat niet voorhanden is. ‘La chasse spirituelle’ existeert en tegelijkertijd existeert het niet. Maar omdat aan het bestaan – ooit – van een manuscript getiteld ‘La chasse spirituelle’ niet getwijfeld kan worden, is het werk essentieel voor de studie van Rimbaud geworden. ‘La chasse spirituelle’ is in noodzakelijke kunst getransformeerd.

© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 9 maart 2013

Droedel 23



© 2013 Leo van der Sterren

Horror vacui 8

Droedelen als de aanvang van kunst. De definitie van ‘Van Dale groot woordenboek van de Nederlands taal’ van het werkwoord ‘droedelen’ luidt als volgt: ‘gedachteloos krabbels tekenen, m.n. tijdens het telefoneren en vergaderen.’ Droedelen is op te vatten als een symptoom van een niet-betrokken zijn bij de omgeving, van desinteresse (‘inter-esse’, letterlijk vertaald ‘tussen-zijn’: zijn te midden van het zijnde) of van verveling. Maar iemand die droedelt vult niet alleen de ruimte of verdrijft niet alleen de tijd. De persoon die droedelt, vervaardigt zinledige ornamentiek. Hij doet iets zonder te weten of hij ergens eindigt en, zo ja, waar hij ergens eindigt. Het product van het droedelen kan lange tijd van alles worden – of niets blijven. Maar het is in elk geval ornamentiek omwille van de ornamentiek en daarmee is droedelen een maniëristische activiteit. Ten slotte duidt de activiteit van het droedelen meer dan alternatieve methoden en instrumenten om de tijd mee te vullen, en daarmee te verdrijven, op een ander verschijnsel, namelijk op de horror vacui en op de bestrijding van de horror vacui door het voortbrengen van kunst en door de voortbrengselen van de kunst. Want verdient lang niet alles wat gedroedeld is, de kwalificatie ‘kunst’, eigenlijk komt alle kunst voort uit een vorm van droedelen.

© 2013 Leo van der Sterren

vrijdag 8 maart 2013

Horror vacui: intermezzo 2

Godsamme! Al dat hoogdravende, wannabee-wetenschappelijke geleuter. ‘Hier neemt iemand zich wel heel serieus!’ Essayistiek van het elastiek. De hoogste toppen. Erudiet tot in de kleinste cellen. Filosoof van de koude grond. Alweter van de klei. Psycholoog van jonge sla in september. Amateur-hermeneuticus. Cultuurtegenpaus. Intendant van de ivoren toren. En maar bombastisch doorakkeren. Pompeus. Pathetisch. Geen greintje humor. ‘Hier is de ernst aan het woord.’ Hondenschijt. Kakkerlakkenbal. Lange leve de kleinschrijver!

Zelfs de Grote Schrijver zegt het: ‘Schrijven! Het woord op zich heb ik altijd al onbehoorlijk gevonden: schrijven!...kwasterij, narcistisch gedoe, kijk, lees-mij-es...daarom schaam ik me nu dus...de enige reden!...geen kandidaat voor het Panthéon! de duurste wormpjes ter wereld!’

Wat heeft de Kleine Schrijver dan nog te makken?

© 2013 Leo van der Sterren

Horror vacui 7

Vanaf het memorabele ogenblik dat de godheid zijn hoge positie innam, hebben de adepten van het scepticisme aan de poten van de troon waarop die almachtige heerser gezeten was, gezaagd. Op hetzelfde moment dat het theïsme zich in het collectieve bewustzijn nestelde, deed ook het atheïsme zijn intrede, aanvankelijk slechts als een luis in de pels. In eerste instantie betrof het pogingen van geïsoleerde individuen die weinig resultaat opleverden, terwijl de recalcitrante subjecten in de regel geneutraliseerd konden worden door de wereldse en kerkelijke autoriteiten of door de andere krachten in de samenleving. Een beroemd geval uit de Nederlandse geschiedenis is Herman van Rijswijk die, in een tijd dat het gezag van de rooms-katholieke kerk tanende was, het atheïsme predikte en uiteindelijk in 1521 als ketter werd verbrand. Andere beroemde atheïsten zijn Jean Meslier en Paul Henri Thiry d'Holbach. Gaandeweg echter spanden wetenschap, filosofie en kunst met de oproerkraaiers samen en werden de veelal op de ratio gestoelde, gemeenschappelijke inspanningen van de intellectuele voorhoede meer en meer beloond. Aan het einde van de achttiende eeuw wordt de twijfel aan het bestaan van een god steeds openlijker verwoord, door onder andere de invloed van de destijds ultramoderne en niet risicoloze bijbelkritiek van Johann Gottfried Eichhorn. Dennis Diderot komt net als de andere Encyclopedisten openlijk voor zijn atheïsme uit. In de tachtiger jaren van de achttiende eeuw concipieert Jean Paul zijn nihilistische visioen ‘Rede des toten Christus vom Weltgebäude herab, daß kein Gott sei’. Wanneer de geesten van de gestorvenen aan de dode Jezus Christus vragen of er een god bestaat, luidt het antwoord ontkennend. ‘[A]lle Todten riefen: “Christus, ist kein Gott?” Er antwortete: “es ist keiner.”’ (Geciteerd in: Bruno Hillebrand, ‘Ästhetik des Nihilismus. Von der Romantik zum Modernismus’. Stuttgart, 1991, p. 29.) Is Jean Pauls uitlating nog te waarderen als een blijk van atheïsme in de engere zin van het woord, rond diezelfde tijd begint door te dringen wat de implicaties van die erkentenis zijn; de eerste tekenen van spirituele leegte en nihilisme doemen op en de ‘drooglegging van het idealisme’ neemt zijn aanvang. (Rüdiger Safranski, ‘Heidegger en zijn tijd’. Amsterdam, Antwerpen, 1995, p. 48.)

Het was de Duitse filosoof Friedrich Nietsche die god dood verklaarde in de beroemde passage uit ‘De vrolijke wetenschap’ uit 1882, getiteld ‘De dolle mens’, een lange passage die ik niettemin in zijn geheel citeer. ‘Hebt gij niet gehoord van de dolle mens, die op klaarlichte morgen een lantaarn opstak, op de markt ging lopen en onophoudelijk riep: “ik zoek God! Ik zoek God!” – Omdat er daar juist veel van die lieden bijeenstonden die niet aan God geloofden, verwekte hij een groot gelach. “Is hij soms verloren gegaan?” vroeg de een. “Is hij verdwaald als een kind?' vroeg de ander. “Of heeft hij zich verstopt? Is hij bang voor ons? Is hij scheep gegaan? Naar het buitenland vertrokken?” – Zo riepen en lachten zij door elkaar. De dolle mens sprong midden tussen hen in en doorboorde hen met zijn blikken. “Waar God heen is?” riep hij uit. “Dat zal ik jullie zeggen! Wij hebben hem gedood – jullie en ik! Wij allen zijn zijn moordenaars! Maar hoe hebben wij dit gedaan? Hoe hebben wij de zee kunnen leegdrinken? Wie gaf ons de spons om de horizon uit te vegen? Wat hebben wij gedaan, toen wij deze aarde van haar zon loskoppelden? In welke richting beweegt zij zich nu? In welke richting bewegen wij ons? Weg van alle horizonnen? Vallen wij niet aan één stuk door? En wel achterwaarts, zijwaarts, voorwaarts, naar alle kanten? Is er nog wel een boven en beneden? Dolen wij niet als door een oneindig niets? Ademt ons niet de ledige ruimte in het gezicht? Is het niet kouder geworden? Is niet voortdurend nacht en steeds meer nacht in aantocht? Moeten er 's morgens geen lantaarns worden aangestoken? Horen wij nog niets van het gedruis der doodgravers die God begraven hebben? Ruiken wij nog niets van de goddelijke ontbinding? – ook goden raken in ontbinding! God is dood! God blijft dood! En wij hebben hem gedood! Hoe zullen wij ons troosten, wij moordenaars? Het heiligste en machtigste dat de wereld tot dusver bezeten heeft, is onder onze messen verbloed – wie wist dit bloed van ons af? Met welk water kunnen wij ons reinigen? Welke zoenoffers, welke heilige spelen zullen wij moeten bedenken? Is niet de grootte van deze daad te groot voor ons? Moeten wij niet zelf goden worden om haar waardig te schijnen? Nooit was er een grotere daad – en wie er ook na ons geboren wordt, om wille van deze daad behoort hij tot een hogere geschiedenis dan alle geschiedenis tot dusver geweest is!” – Hier zweeg de dolle mens en keek opnieuw zijn toehoorders aan. Ook zij zwegen en keken bevreemd terug. Eindelijk wierp hij zijn lantaarn op de grond, zodat die in stukken sprong en uitdoofde. “Ik kom te vroeg,” zei hij toen, “het is mijn tijd nog niet. Dit ongelooflijke gebeuren is nog onderweg. Het maakt een omweg – het is nog niet tot de oren der mensen doorgedrongen. Bliksem en donder hebben tijd nodig, het licht der gesternte heeft tijd nodig, daden hebben tijd nodig, ook nadat ze gedaan zijn, om gezien en gehoord te worden! Deze daad is nog steeds verder van hen af dan de verste gesternten – en toch hebben ze haar zelf verricht!” – Men vertelt verder, dat de dolle mens diezelfde dag nog verscheidene kerken binnengedrongen is en daar zijn requiem aeternam deo aangeheven heeft. Naar buiten gebracht en ter verantwoording geroepen zou hij telkens alleen maar het volgende geantwoord hebben: “Wat zijn deze kerken eigenlijk nog, als ze niet de graven en gedenktekenen Gods zijn?”’ (Friedrich Nietzsche, ‘De vrolijke wetenschap’. Amsterdam, 1979 [1976], p. 130 en 131.)

In tegenstelling tot wat Jean Paul stelt, beweert Nietzsche niet dat er geen god is en dat er nooit een god geweest is. Nietzsche oppert dat god bestaat, maar dat hij dood is, vermoord door hetzelfde wezen dat hem geboren heeft doen zijn, hetzelfde wezen dat hem, letterlijk, in zijn leven heeft geroepen ter leniging van zijn existentiële nood. Gods gewelddadige dood impliceert dat de mens bewust gekozen heeft voor een bestaan zonder god, dat de mens, bij gebrek aan godsbewijs, de rationele keuze gemaakt heeft voor de leegte en voor het niets. Want als overkoepelende instantie voor het vanaf de Renaissance ingezette proces van demasqué van de goddelijke fictie symboliseerde deze Nietzscheaanse boutade het begin van het einde van de metafysische dualiteit. Deze uit cynisme en nihilisme voortgekomen wilsdaad vormde de waterscheiding.

Gods dood markeerde het einde van een proces als gevolg waarvan de intellectuele voorhoede het atheïstische gedachtegoed erkende als de enig juiste grondhouding. In de twintigste eeuw wist het atheïstische inzicht zich meer en meer in te bedden in het collectieve bewustzijn van in het bijzonder de westerse samenlevingen. Die consolidatie leidde tot een verregaande secularisatie. Belijdenissen van geloof in een god golden plotseling als ongepast. Deze ontwikkeling vormde ook het begin voor een volgende fase waarin de consequenties van die historische correctie van de feiten het denken begonnen te doordesemen. Want vanaf dit omineuze moment in tijd bracht de voorhoede van filosofie, wetenschap en kunst het hele, zorgvuldig geconstrueerde metafysische bouwwerk aan het wankelen totdat het uiteindelijk roemloos in elkaar stortte – inderdaad: als een kaartenhuis. Desondanks, in weerwil van het besef dat het eeuwen omspannende bestaan van god niet meer dan een luchtbel is geweest, hebben mensen in de regel grote moeite met de metafysische correctie. Een gevoel dat er nog maar een halve wereld voorhanden was, bekroop de mensen. Zin en doel van het leven, namelijk de beloning ervan door een voortzetting van dit leven in een eeuwig leven vol voorspoed en geluk, leken ineens voorgoed genullificeerd te zijn. En de ruimte waar eens de spiritualiteit huisde, bleek plotsklaps leeg en zelfs onbewoonbaar te zijn, een wijd gapend vacuüm achterlatend. De spiritualiteit zat de mensen zodanig in de genen dat de amputatie ervan de denk- en gevoelswereld van mensen overhoop heeft gehaald. Het geloof in een gene wereld bood een dusdanige troost op de momenten dat de mens leed aan de oerheimwee, dat het bijna als onmisbaar gold. Het ging om een daad van geweld met een dusdanige inwerking en met zulk een metafysische eenzaamheid tot gevolg dat mensen voortdurend terugvallen in de atavismen van geloof. Ietsisme, intelligent design, sektarisme, maar ook de aanwas van de traditionele religieuze bewegingen zijn wat dat betreft tekenen aan wand. ‘Die Glaubenskräfte sind resistent, auch wenn sie zielmäßig den größten Irritationen ausgesetzt sind.’ (Bruno Hillebrand, ‘Ästhetik des Nihilismus. Von der Romantik zum Modernismus’. Stuttgart, 1991, p. 38.) De leegte blijft de mens naar de keel grijpen, zowel op het spirituele als op het artistieke vlak, maar ook existentieel.

© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 2 maart 2013

Horror vacui: intermezzo 1



© 2013 Leo van der Sterren

Horror vacui 6

In de filosofie verbeeldt de horror vacui de angst van de mens voor de leegte waarbij die leegte het onbekende vertegenwoordigt. Dit is een fundamentele emotie, een existentiële angst. Het bestaan heeft slechts één absolute gewisheid te bieden, namelijk dat er met de dood een onherroepelijk einde aan dat bestaan komt. De angst vindt zijn uiteindelijke oorsprong in het feit dat de dood zich op elk moment kan manifesteren, zoals alle denkbare (en zelfs ook de ondenkbare) calamiteiten zich op elk moment kunnen voordoen. Maar hoe zeker het intreden in een toestand van niet-meer-leven ook moge zijn, de dood vormt de grootste component van onbekendheid waar een mens mee te maken heeft en daarmee de grootste bron van angst. Uit die component van onbekendheid vloeien alle andere onbekendheden voort – en daarmee alle andere angsten. Recapitulerend, terugziend over een leven, kan gesteld worden dat een mens gedoemd is om te leven met onzekerheden, naamloosheden en onwetendheden. Maar daarvoor is een mens niet toegerust. Zo zit hij niet in elkaar. Een mens moet zekerheden creëren, dingen benoemen en hiaten invullen, onwetendheid en onkunde opheffen. De hersenen zijn al in zulke mate geëvolueerd en geprogrammeerd dat zij daartoe meestal automatisch overgaan. (Zie: Frank Mieras, ‘Ben ik dat?’ Amsterdam, 2007.)

Parallel aan de ontwikkeling van de hersenen heeft de mens verwoede pogingen gedaan om voor alle vragen die zich aandienden, antwoorden te vinden en alle onbekendheden te exploreren en in kaart te brengen. De werking van bliksem diende verklaard te worden. De vraag waarom het gras groeit, moest beantwoord worden. Wat is de oorsprong van het heelal, die vraag begon de mens te obsederen. Waar en hoe is de ruimte ontstaan? Waar en hoe is de tijd begonnen? En als de ruimte ergens begonnen is, waar lag dat ergens dan? Uit niets kan toch niet iets ontstaan? Omdat de mens het antwoord op die vragen schuldig moest blijven, vormde de uitvinding van de goddelijke instantie de meest voor de hand liggende oplossing. De introductie van de deus ex machina – letterlijk. En het werkte want – naar Vergilius – een god schonk ons rust.

Op de tweede plaats moest er een oplossing gevonden worden voor het feit dat met de dood van een individu alles eindigt voor dat individu. Dit korte aardse bestaan kon, zo redeneerde men verongelijkt en gefrustreerd, onmogelijk alles zijn. Er moest nog meer zijn, na de dood. Het vooruitzicht van een toestand van niet-meer-leven was in feite onacceptabel. Het einde kon niet zo onbevredigend blijven. De schepping van een andere wereld, buiten of boven de aardse wereld waarin de mens gehuisvest is, vormde de oplossing voor dit probleem. Daarmee deed de metafysische dualiteit, of, negatief opgevat: de metafysische tweespalt, die deze wereld onderscheid van een andere wereld, van gene wereld, zijn intrede in het denken. Uit deze constructie heeft de mens eeuwenlang hoop geput. Deze structuur bood troost. Wanneer er een leven na dit aardse leven in het verschiet ligt, maakt dat de dood acceptabel, vooral als de verdiensten in het aardse leven gevolgen hebben voor de kwaliteit van het vervolgleven. Sindsdien lijkt de conclusie in elk geval gerechtvaardigd dat in de dimensie van het metafysische het goddelijke en het hiernamaals hand in hand gaan.

Met de introductie – geboorte – van de godheid en de uitvinding van gene wereld werd ook voorzien in de opvulling van de spirituele leegte. Ook hier gelden de wetten van de horror vacui die tot gevolg hebben dat er geen hiaten of lacunes getolereerd kunnen worden. De spirituele leegte is de metafysische heimwee, dat merkwaardige fenomeen dat ontstaat in het bewustzijn van de mens en waarmee het bewustzijn worstelt, bij tijd en wijle een onverklaarbare weemoed teweeg brengend die door de ziel snijdt. Dit complex ligt ten grondslag aan de verheerlijking van de godheid. Daardoor werd de weg naar de almacht voor de godheid vrijgemaakt.

© 2013 Leo van der Sterren