zaterdag 18 juni 2011

Pleidooi voor een ivoren toren

Laaghangende, asgrauwe bewolking kolkt door de atmosfeer. Pilaren van zwarte rook vechten zich wegen naar boven door het vette wolkendek. Het oogt donker, hier beneden aan de grond. Het voelt koud aan, kouder dan waar de tijd van het jaar recht op geeft. Op sommige plekken tussen de puinhopen ruikt het onwelgevoeglijk. Soms duiken in dit surrogaat, deze apocalyptische appendix van wat ooit een typisch Hollandse wolkenhemel genoemd werd die honderdduizend keer door schilders vereeuwigd is, de contouren van palen op waar onidentificeerbare dingen aan hangen. Flarden. Resten. Rafels. Vellen.

De massa heeft zijn fiat gegeven. Het grauw heeft de bewerkstelliging van de genoegdoening voor alles wat hem vermeend en zogenaamd is aangedaan en de daaruit voortvloeiende grieven en ressentimenten uitbesteed aan de Grote Hun. Die heeft contracten met de wilden. Bendes van barbaren trekken door het onkruidland en laten een spoor achter van verkrachte aarde, verschroeide vrouwen en barbarenflaters want een bruut is een diarreelijder en spuit zijn spul op die plek uit waar hij zich toevallig bevindt als de kringspier het niet langer houdt. Barbaren hebben zich geschoren, zij het altijd slecht. En ze stoten rabarberklanken uit die tot een of ander kutdialect behoren. Want folkore boven.

Waar bendes van barbaren rondwaren, daar wordt het van lieverlede leeg. Maar dan is het tenminste niet vol, laat staan te vol.

Stel je Nederland voor als een boom die eeuwen groeit en alleen daarom al eerbied verdient. De slechte staat van de staatsfinanciën, veroorzaakt door een kleine groep van kleptomanen die van staatswege gesteund wordt, schrijft voor dat de boom gesnoeid moet worden omdat hij anders sterft. Een van de takken waar de bijl in wordt gezet is de tak van de cultuur, of liever gezegd: het takje van de cultuur. De kunstentak wordt niet helemaal afgehakt. Hij wordt slechts ontbladerd. Een van de bladeren – een piepklein blaadje dat allerlei gebreken vertoont maar steeds een zekere mate van groenheid vertoont – is die van de belletrie. De literaire tijdschriften in Nederland die nog op papier verschijnen, kunnen net zo goed weg omdat er enkel geleuter in staat dat geen mens nog leest. Ja, misschien één of drie of twaalf. Veel te weinig dus. Heeft allemaal geen nut. Brengt niks. Weg ermee!

Intussen wordt het internet volgestort met gedichten of gedicht-achtige dingen. De cementwagens van in het bijzonder en overwegend gebakken lucht rijden af en aan. Het weinige dat werkelijk van waarde is, is weerloos en gaat verloren in de gigantische, alles overspoelende troosteloze brij die als een ziedende stroom lava huishoudt. De hoeders van klasse en niveau vechten tegen de bierkaai zoals Razende Roeland dat tegen een overmacht van Moren deed. Het woord ‘kwaliteit’ heeft zijn kwaliteit verloren.

En ik? Ik heb mijn plan getrokken en ga een ivoren toren bouwen. Ik maak hem zo dat hij zich als een raket kan verheffen van de grond zodat de barbaren en de haters van ivoren torens hem niet kunnen afzagen en omver duwen. In die ivoren toren ga ik zitten en gedichten schrijven. Op papier! Ik werk hard aan mijn gedichten. Ik doe echt mijn best. Ik sta ook heel kritisch ten opzichte van mijn gedichten. Elk gedicht dat ik schrijf, moet het beste gedicht zijn dat ik ooit zal schrijven. Pas na ampele overweging en revisie en nadat zij een jaar kelder hebben gehad, zijn mijn gedichten goed genoeg. Wellicht. Maar wellicht ook niet. Nog niet. En wie weet zelfs nooit niet.

Als ik in mijn ivoren toren zit, valt niemand mij lastig en heeft niemand last van mij. Zo wil ik het ook ten einde te zien dat het goed is. Daarom distrbueer ik mijn gedichten niet in de wrede wereld, daar beneden. Ik laat mijn gedichten in de capsule van mijn verhevenheid. Ik schrijf uitsluitend nog voor mezelf. Kwijlend wentel ik mij in de ganzenleverpasteimodder van mijn solipsisme.

En als iemand mij bekritiseert of aanvalt vanwege het feit dat ik een zelfgenoegzame elitaire kwal ben vanwege die ivoren toren van mij, dan riposteer ik grijnzend als een tandeloze leeuw en giechelend als Frans Bauer dat ik het niet meende, dat het om fictie gaat, dat het een grapje betrof. Cabaret, slechts cabaret.

© 2011 Leo van der Sterren

woensdag 15 juni 2011

BCC 2/2

Vanmiddag heb ik de middagpauze benut om naar het centrum van Venlo te rijden, de auto in de parkeergarage aan het Mgr. Nolensplein te vlugparkeren en mij naar Sounds te spoeden. En daarna weer snel terug naar het werk. De operatie nam een half uur in beslag. Maar toen had ik hem: het tweede album van Black Country Communion.

Thuis gekomen heb ik het ding vrijwel meteen na het avondeten in de CD-speler gegooid; het leek wel of ik weer in mijn tienertijd verkeerde zoals dat met Glenn Hughes trouwens ook het geval lijkt te zijn! Maar nu, na de tweede beluistering, staat het al zo vast als een rots: dit is opnieuw een gigant van een dijk van een plaat die staat als een huis en rockt als een wieg in een tornado onder de ritmische begeleiding van een losgeslagen kudde mustangs.

Nog meer superlativerende metaforen?

Nee, hier laat ik maar bij. Ik moet verder met luisteren.

© 2011 Leo van der Sterren

maandag 13 juni 2011

BCC 2

Op rockmuziek-gebied gebeuren er niet zoveel dingen meer waarop ik me echt verheug; die tijd heb ik met mijn leeftijd en mijn luisterervaring wel zo'n beetje gehad. Maar naar het tweede album van Black Country Communion dat morgen uitkomt, kijk ik echt en reikhalzend uit. Hun eerste album heeft mijn enthousiasme namelijk tamelijk aangewakkerd, om het maar eens met een understatement uit te drukken. Ik ga dat ding, hun tweede plaat, zelfs halen. In de winkel. Met geld. Legaal dus. Zodat ik op 10 juli het hele optreden op Bospop kan meeblèren. Waarvan akte.

© 2011 Leo van der Sterren

zaterdag 11 juni 2011

De tovenaarsleerling in Stavelot

Onlangs bracht ik een bezoek aan Stavelot. Dat bezoek was wel een soort van pelgrimage en dat had te maken met Guillaume Apollinaire. Maar waarom wel naar Stavelot vanwege Apollinaire en niet naar Rome, Monaco, Parijs, Autieul, al die andere plaatsen waar de dichter gedurende zijn veel te korte leven is geweest? Ja, waarom niet? Misschien omdat een verder onbeduidend stadje als Stavelot zijn gast, die nog verre van beroemd was toen hij er verbleef, op een wijze eert die recht doet aan zijn latere befaamdheid. En dat in weerwil van het feit dat Apollinaire slechts een paar maanden in Stavelot doorbracht.

Maar eerst Stavelot. In het door beboste heuvels omringde stadje heb ik op de brug over de Amblève genoten van het idyllische landschap en gemijmerd over de wederwaardigheden van die legendarische Poppon Remacle Lehez, ofwel Que-vlo-ve?. Ik heb ook goed opgelet of er geen jaloerse elfen uit het water opdoken of de schim van Sint Remaclus uit het struikgewas langs de rivier. Iets verderop, in het centrum van het stadje, zaten de terrassen vol met van het mooie weer genietende, zich aan drank en voedsel te goed doende dagjesmensen. Maar een Belle Chancesse die al flirtend en spottend de klanten bediende, heb ik niet gezien. Een opvallend verschijnsel vormden de vele motorrijders en sportieve fietsers die onderweg waren in dit heuvelachtige gebied dat op deze groepen een speciale aantrekkingskracht uitoefent. Wat je in Stavelot evenmin over het hoofd ziet, is de abdij die in verhouding met de geringe afmetingen van het stadje werkelijk enorm is, monstreus bijna. Van de oorspronkelijke abdij, uit de tijd van de Merovingen, zijn de toegangspoort en de grondvesten nog bewaard gebleven. In dat deel van de abdij dat het meest recent gebouwd is (en gerestaureerd), is, behalve het Musée de la principauté de Stavelot-Malmedy en het Musée du Circuit de Spa-Francorchamps, het Musée Guillaume Apollinaire ondergebracht dat herinnert aan het verblijf van de Franse dichter in het Belgische stadje aan de rand van de Hoge Venen. Ook is er aan het museum een documentatiecentrum gekoppeld dat een groot aantal werken van en over Apollinaire beheert. Ten slotte huisvest de voormalige abdij een Boutique des Musées met een, voor een kleine winkel, heel behoorlijke Apollinaire-afdeling.

Aan het begin van de zomer van 1899, midden in de Belle Époque dus, brengt de Pools-Russische edelvrouwe Angelica Kostrowitzky de zonen uit haar relatie met de Italiaanse officier Francesco d’Aspermont, Wilhelm en Albert, dan 19 respectievelijk 17 jaar oud, onder in een pension in Stavelot terwijl zij in het mondaine Spa het casino frequenteert. Haar strevingen om aan de speeltafels een fortuin te vergaren, lopen al snel op een mislukking uit, waarna zij de wijk naar Parijs neemt – zonder haar zonen te verwittigen. Niets wetend van de wederwaardigheden van zijn moeder heeft de jonge Wilhelm de tijd van zijn leven in Stavelot. Hij maakt lange voettochten door de omgeving, het heuvellandschap en de Hoge Venen doorkruisend. Hij luistert naar de wilde gesprekken die de inwoners van Stavelot voeren als zij voor hun huizen zitten, genietend van het mooie weer. Hij zwelgt in de boertigheden, de sterke verhalen, de maren die een blijvende indruk op hem zullen maken. Hij absorbeert het Waalse dialect. Hij eigent zich de passie toe van mensen die volstrekt zichzelf en op hun gemak zijn. Ook wordt hij er – het heeft iets onvermijdelijks – verliefd: hij valt voor een meisje uit de omgeving, Maria Dubois, En hij schrijft – meer dan hij sinds het begin van zijn schrijverschap, twee jaren geleden, gedaan heeft. Veel meer. Hij is druk doende met het onder de knie krijgen van het tovenaarschap.

Parallel met het verblijf in Stavelot raakt het nog prille dichterschap van Wilhelm in een stroomversnelling. Het zomerse weer, de liefde voor de streek en voor Maria Dubois stimuleren hem tot het schrijven van vele gedichten. Ten slotte verandert zijn identiteit in Stavelot definitief: met het tot bloei komen van zijn dichterschap verandert Wilhelm Albert Wladimir Alexandre Apollinaire Kostrowitzky in Guillaume Apollinaire, al zal hem pas in 1916 het Franse staatsburgerschap officieel ten deel vallen. Een van de schriften die Apollinaire gedurende die zomer in België bij de hand had om aantekeningen, invallen en gedichten in te noteren, het ‘Cahier de Stavelot’, wemelt van de stille getuigenissen dat Wilhelm Kostrowitzky, dan Guillaume Apollinaire, de handtekening van zijn nieuwe naam fervent geoefend heeft.

In oktober 1899 komt er een abrupt einde aan het verblijf van de gebroeders Kostrowitzky in Stavelot als hun moeder hen per brief sommeert zich bij haar in Parijs te voegen, maar verzuimt om in de brief het geld bij te sluiten om de kosten van het pension te betalen – eenvoudigweg omdat zij berooid is. In de nacht van 4 op 5 okober verlaten de gebroeders het pension zonder te betalen. Het lukt hen om op kleine station van het nabijgelegen Roanne-Coô een trein naar Namen te bemachtigen en vervolgens richting Frankrijk te reizen. De episode Stavelot is daarmee ten einde gekomen. Maar ‘Stavelot’ zal nog duchtig doorwerken. [

Het Apollinaire-museum in Stavelot is omvangrijk noch biedt het veel spektakel; dat doen musea die aan dichters zijn gewijd over het algemeen trouwens zelden of nooit. Zelfs het museum dat voor de meest spectaculaire dichter ooit, Arthur Rimbaud, is ingericht heeft niets sensationeels te bieden. Vaak zijn dergelijke instellingen enkel interessant voor de experts; er zullen minder connaisseurs van een dichter als Apollinaire op de aardbol rondlopen dan geïnteresseerden in en kenners van de autosport – die volop aan hun trekken komen in het museum over het racecircuit van Francorchamps onder de keldergewelven van de abdij van Stavelot. Het Musée Guillaume Apollinaire bezit wel een fraai unicum: het originele handschrift van een acrostichon dat de tovenaarsleerling in het Waalse dialect heeft geschreven, een liefdesgedicht getiteld ‘Mareie’ – Mareie is uiteraard Maria Dubois. In tegenstelling tot een aantal andere ‘Maria’-gedichten staat ‘Mareie’, dat bepaald geen poëtische hoogvlieger is, niet in de door Gallimard uitgegeven ‘Œuvres poétiques’. Verder stelt het Appolinaire-museum in Stavelot dus niet zo veel voor. En toch kan het bestaan ervan worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat het verblijf in Stavelot een stempel op Apollinaires leven heeft gedrukt die zich onevenredig verhoudt tot de kortheid ervan. Verre van dat zelfs.

/

Mi crapaute, ji v’s’ainme et vos l’sèpez, Marèïe.

Al’ rôse, fleur d’ osté, v’s’estez, mi fleûr, parèïe.

Rabrassez-mi ! D’nez-mi, Marèïe on betch d’Amour,

E Wallon, m’binamèïe, è wallon, ji v’s’è prèïe!

I fat todis m’ warder divins vosse p’tit cour;

Elle est trisse li vèïe, i fat qu'noste Amour mourt.’[i]

/

Mijn hartsvriendin, ik houd van u en u weet het, Marije.

Aan de roos, die zomerbloem, zijt gij, mijn bloem, gelijk.

Omhels mij! Geef mij, Marije, een pakkerd uit liefde,

In het Waals, mijn welbeminde, in het Waals bid ik u!

U moet mij altijd in uw kleine hart bewaren;

Het is triest, het leven, onze liefde zal sterven.

/

Afgezien van een prachtig verhaal als ‘Que-vlo-ve?’ heeft Apollinaire een groot aantal Stavelot-gedichten geschreven. In ‘Alcools’ staat er weliswaar slechts eentje: ‘Marie’, maar de postuum uitgegeven werken bevatten er aanzienlijk meer. ‘Fagnes de Wallonie’ staat in ‘Il y a’. ‘Le guetteur mélancolique’ heeft zelfs een complete afdeling getiteld ‘Stavelot’ met gedichten als ‘L’amour’, ‘Mareï’ en ‘Le ciel se couvre un matin de mai’. Later duiken er nog meer Stavelot-gedichten op: het titelloze gedicht dat begint met de regel ‘Se sont évanouis les fées et les démons’, ‘Mareye’ en de acrostichons ‘Elodie’, ‘Louise’ en ‘Emelie’. Maar zowel de door André Billy bezorgde ‘Œuvres poétiques’ uit 1956 in de Pléiade-reeks van uitgeverij Gallimard als de door Michel Decaudin uitgegeven verzamelde werken (Balland en Lecat) uit 1966 is aan vervanging toe omdat er intussen veel nieuwe Apollinairia aan het licht zijn gekomen, waaronder ook materiaal dat in Stavelot of geïnspireerd door Stavelot tot stand is gekomen. Want ‘Stavelot’, daar waar de tovenaarsleerling het vak voor het eerst serieus neemt, blijkt de eerste bron van heuse inspiratie.

© 2011 Leo van der Sterren



[i] Emile Meurice, ‘Marèye ou Apollinaire et le wallon de Stavelot’. Luik, 2004, p. 15