donderdag 21 mei 2015

Breukers’ eerste

Hoera! Breukers’ eerste. Chrétien Breukers heeft een heuse roman geschreven en uitgebracht. Eindelijk is hij binnen weten te dringen in de kraal van de Nederlandse romanschrijvers, nadat hij zichzelf in een vlaag van integriteitsverbijstering verboden had om ‘Een zoon van Limburg’ als een roman te betitelen. Want daar ging het om. Het doel was niet om een mooi of interessant boek te vervaardigen. Het ging om die ene kwalificatie: romancier. Breukers is – het blijkt uit zo’n beetje alles wat hij de lezer schriftelijk voorschotelt – geobsedeerd, niet door de literatuur an sich, maar door de wereld van de literatuur en rondom de literatuur. De woorden, de woordkunst, het ambacht van het vertellen, dat boezemde allemaal niet zoveel belang in. Nee, Breukers moest en zou een eigen plek in dat ommuurde reservaat van de Nederlandse romankunst innemen. Dat is hem gelukt. Hier sta ik, lijkt hij te zeggen, en nu ik in dit rijk mijn eigen territoriumpje heb afgebakend, laat ik mij door niets of niemand nog verjagen.

Nou ja,hoera? Ik heb ervaring met artefacten van de heer Breukers. Helaas – moet ik er aan toevoegen. In het reeds genoemde ‘Een zoon van Limburg’ bijvoorbeeld nam Breukers een op zich aantrekkelijk onderwerp ter hand – om het volledig, maar dan ook finaal te verknoeien. Grondiger ging niet.

En dus kun je het ook anders stellen: in zeven maanden heeft onze waarde Chrétien een stuk proza van bijna tweehonderd bladzijdes in elkaar geknutseld. ‘Lot’, zo luidt de titel van het resultaat, enerzijds duidend op het lot uit de loterij dat de ik-persoon (en die ik-persoon mag je gelijkstellen met Chrétien Breukers want dat doet Chrétien Breukers zelf ook – zie de naam onder de in het boek geciteerde e-mails) de jackpot oplevert en anderzijds het noodlot van de mens om in een onverschillige of zelfs vijandige omgeving, zonder steun of hulp van hogere machten, te moeten overleven. Net als bij ‘Een zoon van Limburg’ staat er een onderwerp aan de basis van ‘Lot’ waar een schrijver iets mee zou moeten kunnen doen. Zo niet onze vriend uit het vriendelijke en pittoreske Leveroy.

Breukers heeft van het op zich niet eens zo oninteressante gegeven een verhaal gewrocht dat qua slapte en zwakte nauwelijks te overtreffen zal zijn. Flinterdun, dat is het. Heel buigzaam dus, zou je denken, maar dat blijkt niet het geval. Breukers’ vertelling voelt broos aan en breekt dan ook om de haverklap. Verkruimelt zelfs helemaal. De hoofdpersoon in het boek verplaatst zich wat in de geografische ruimte. Hij ontmoet wat mensen. Hij heeft wat contact per e-mail met wat mensen. Intussen verstrijkt er wat tijd. Er passeert wel wat, maar niet veel. Reizen, praten, mijmeren, klagen, zeiken en zaniken. ‘Lot’ bestaat grotendeels uit aan elkaar gewelde fragmenten. Een roman mag best fragmentarisch zijn, maar mag niet de indruk wekken te hooi en te gras bijeen te zijn geharkt met uitsluitend de bedoeling om zo snel als mogelijk is bladen te vullen.

Het losse zand van ‘Lot’ bevat schaamlappen van oeverloos en warrig gezwets. Puberaal gezwam afgewisseld door commentaar daarop, ofwel metagezwam. Stoplappen rollen over heerbanen van platheden. Twee verschrikkelijke sessies bij een psychiater en één mierzoete bij een priester. Misselijk makende onevenwichtigheid. Overbodigheid regeert. Ik val in herhaling, maar deze tekst rechtvaardigt opnieuw het woord ‘tenenkrommend’. Breukers mist de intelligentie om de subtiliteiten die aan situaties kleven te verwoorden. Het ontbeert deze woordkunstenmaker aan de finesse om de paradoxen en verfijndheden van sociale en psychische constellaties genuanceerd en helder tot uitdrukking te brengen. Het is niets dan tasten in het duister en proberen en nog eens proberen om vervolgens weer terug te komen op die pogingen. Nee, toch niet. Weer terug bij af. Volgende schiereiland van geouwehoer. Omdat Breukers’ proza zo lomp is, verzandt het vertoog uiteindelijk in een brij van betekenisloosheid. Je merkt, je voelt waar Breukers naar toe koerst, maar ergens onderweg stranden zijn redeneringen in een drijfzand van zogenaamde diepzinnigheid en van gepsychologiseer van de koude grond. Ten slotte ervaart de lezer – deze lezer: ik – ‘Lot’ als een saai en slaapverwekkend boek. Deze lezer heeft zich moeten inspannen om de lectuur tot de laatste bladzijde vol te houden.

Breukers’ proza komt kleurloos, stijlloos en soms onbeholpen over, weliswaar niet zo krakkemikkig als in ‘Een zoon van Limburg’, maar erg verheffend oogt het allemaal nog steeds niet. De zinnen wekken niet zelden de indruk van een rudimentaire kreupelheid. En dan krijg je zo’n knullig geval als op bladzijde 63, die ik nu uit zijn context gehaald heb, maar die ook daarbinnen uiterst curieus overkomt: ‘Boeken worden geschreven met boeken.’ Breukers heeft de zinnen veel te gehaast op het papier gesmeten. Te gemakzuchtig om een fatsoenlijke plot te verzinnen, heeft hij noch nagedacht noch afstand genomen noch geschrapt. Hij speelt het klaar om in een korte paragraaf bestaande uit vijf volzinnen zeven keer het woord ‘vrouw’ te laten vallen (bladzijde 144). Ooit van afwisseling gehoord? Nooit geleerd om te variëren? Het woord ‘stijl’, zegt dat iets? In een andere passus, van twee zinnen, staat zes keer het woord ‘oorlog’ (bladzijde 110). Het wemelt in dit boek van zinnen die deels in een volgende zin of bijzin nagebauwd worden, ter bevestiging of juist ter ontkrachting van de eerste zin. Die constante (gedeeltelijke) herhalingen werken al snel op de zenuwen. Volgens het nawoord hebben drie personen de tekst gelezen alvorens die geprint werd. Drie personen! Geen van drie heeft blijkbaar tegen Breukers gezegd: ‘joh, is het wel verstandig om deze tekst aan het publiek te presenteren?’ ‘Zou je dit ding niet beter een jaar in de wijnkelder kunnen laten liggen om hem dan nog eens te herzien?’ ‘Misschien is het verstandig om een echte redacteur in de hand te nemen.’ Dat laatste zou aardig wat gekost hebben, want zo’n redacteur was tegen wil en dank in de rol van ghost writer beland. ‘Lot’ is namelijk als een huis dat net afgebouwd is, maar zo abominabel dat het volledig herbouwd dient te worden. En daarvoor neem je niet de aannemer die het oorspronkelijke knoeiwerk heeft uitgevoerd, in de arm.

Eigenlijk staat er in ‘Lot’ niet één bijzondere zin. Of ja, toch wel. Een aantal keren stuit je plotsklaps op fraai geschreven passages. Hé, denk je dan, hij kan het dus toch. Blijkt het om citaten van andere auteurs te gaan. Daarna vervalt dit amechtige proza weer in zijn obligate smakeloosheid van vlees noch vis. Papier verdient niet dat er zulk een prut op wordt geprint.

Breukers’ lot is veel tragischer dan hij – autobiografisch en niet zelden masochistisch: hij weet zelf donders goed waar de schoen van onvermogen wringt – in ‘Lot’ suggereert, vele malen tragischer. Breukers mag zich nu dan wel ‘Nederlands romanschrijver’ noemen, maar voor de bestijging van de hogere regionen van het vak, daar waar je pas echt meetelt, mist hij werkelijk alle vaardigheden: fantasie, nauwkeurigheid, geduld, intelligentie, empathie, stijlbewustzijn en vooral het talent om woordkunst te produceren.

Het kan nog erger. Breukers geeft zich graag als een opstandige vrijbuiter die tegen heilige huisjes schopt, het liefst om ze te ruïneren. Correct: deze rebel is een inderdaad een rebel met een reden, zij het niet de reden die je verwachten zou. Deze raddraaier veinst alleen maar dat hij die heilige huisjes met de grond gelijk wil maken. Deze oproerkraaier wil, o paradox, juist bemind worden. Hij wil erkend en geknuffeld worden en hij wil geloven in God. Met een hoofdletter. Dat alles blijkt uit bijna elke pagina – en die doorzichtigheid fnuikt.

In zekere zin doet Breukers aan koning Midas denken. Alles wat hij aanraakt, verandert – zij het niet in goud, maar in roestig ijzererts. Ja, zo is het. Zo zie ik dat. Of ik iets tegen Breukers heb? Afgunst (omdat ik mijzelf niet als ‘Nederlands romanschrijver’ kan kwalificeren – maar als dat met een boek als ‘Lot’ moet, dan moet ik daar ook niet aan denken)? Rancune? Wrok? Limburgse nijd – wat dat ook moge zijn? Ach gunst nee, ik koester geen animositeit jegens Breukers als persoon – uitsluitend jegens Breukers als (vermeend) schrijver. Er komt in dit huis geen Breukers meer binnen.

© 2015 Leo van der Sterren


dinsdag 12 mei 2015

De kloof

Voor het programma Oog In Oog had Sven Kockelmann voor deze week Brahim Bourzik, de hoofdredacteur van De Moslimkrant, uitgenodigd, een prominente vertegenwoordiger van en woordvoerder voor de islam in Nederland. Maar voor het goede begrip moet daar het woord ‘gematigd’ bij: ‘de gematigde islam’, ten einde het leeuwendeel van de moslims in Nederland te onderscheiden van de orthodoxe en naar het extremisme of zelfs terrorisme neigende geloofsgenoten.

De aanleiding voor Kockelmanns uitnodiging was de verschijning, in juni, van een glossy over de profeet Mohammed. Wat volgde, mondde uit in een onmogelijke ontmoeting. Wie als niet-Jehovah’s Getuige wel eens de discussie met een Jehovah’s Getuige is aangegaan, weet wat ik bedoel. Het gesprek meanderde voortdurend om dat boek dat intussen zo’n dertienhonderd jaren telt, de Koran. Wie – en hetzelfde geldt voor de Bijbel of de Vedda of het Nibelungenlied – de Koran één op één toepasbaar op het huidige tijdsgewricht wil laten zijn, doet hetzelfde als een schilder die een figuratief schilderij maakt maar het perspectief negeert. De confrontatie, want dat was het, het was geen dialoog – de confrontatie werd getekend door Kockelmanns bezetenheid – de bezetenheid, niet om een gesprek te voeren maar om een opponent te vloeren. Kockelmanns laag-bij-de-grondse literalisme en zijn Prinzipienreiterei noodzaakten Bourzik om tegen wil en dank de toevlucht tot een casuïstiek te nemen die hij had willen vermijden – en die van hem inderdaad een weerloos achter de feiten aanlopende modderfiguur maakte. Oog in oog. Tand om tand.

Elke dag weer wordt pijnlijk duidelijk hoe groot de kloof kan zijn die tussen mensen gaapt op grond van hun karakters, opinies, overgeërfde eigenschappen, identiteit, partijdigheid, emoties en meningen. En soms, maar eigenlijk veel te vaak blijkt dat die verschillen niet te overbruggen zijn – met de beste wil van de wereld niet, maar zeker niet als je niet de intentie hebt om wat dan ook te overbruggen.

© 2015 Leo van der Sterren