Posts tonen met het label Kubla Khan. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Kubla Khan. Alle posts tonen

zaterdag 15 november 2014

Engelsheid 1



‘This house is delightful – in a beautiful situation – with river – old trees – fine swells and vallies and soft verdure even at this time of the year...The house, convenient, comfortable, perfectly neat, without the teizing precision of order – the library-drawing-room furnished with good sense – delightful armchairs low sofas – stools, plenty of moveable tables – books on tables and in open book-cases and in short all that speaks the habits and affords the means of agreeable occupation. In short Easton Grey might be cited as a happy model of what an English country gentleman's house is or ought to be...Mrs. Smiths easy unaffected well bred kind manners and Mr. Smiths literary and sensible conversation make their house one of the most agreeable I ever saw.

Last night he read to us from a book of manuscript treasures two admirable letters of Mackintosh written when he was in India and addressed to Mr Whishaw... Mr. Smith also shewed us some little unpublished poems of Lord Byrons and some notes of his in a copy of Scots Bards and Reviewers which do him honor and which Harriet has copied into our book so that you shall all see them – in time.’

Romanschrijfster Maria Edgeworth in een brief aan haar zus Honora. Zie: Maria Edgeworth, ‘Letters from England, 1813 – 1844’. Oxford, 1971, p. 227.

De meneer en mevrouw Smith waarvan in de brief sprake is, woonden gedurende de eerste decennia van de negentiende eeuw in het Easton Grey Manor House nabij Malmesbury in Wiltshire. Het echtpaar stond bekend om zijn liefde voor de literatuur. Mrs. Smith verzamelde bovendien handschriften. Zo had zij bijvoorbeeld enkele tientallen brieven van Alexander Pope in haar bezit. Zij is het die, waarschijnlijk door toedoen van Robert Southey, het Crewe manuscript van Coleridges beroemde gedicht ‘Kubla Khan’ in handen heeft gekregen. In 1859 werd de bibliofiele nalatenschap van Mrs. Smith op een veiling verkocht. De door Coleridge geschreven versie van ‘Kubla Khan’ – vooral van belang vanwege enkele afwijkingen van de gedrukte versie en de notitie ‘This fragment with a good deal more, not recoverable, composed, in a sort of Reverie brought on by two grains of Opium taken to check a dysentry, at a Farm House between Porlock & Linton, a quarter of a mile from Culbone Church, in the fall of the year, 1797’ – verdween voor één pond vijftien in een privécollectie en zou pas weer in 1934 opduiken.



© 2014 Leo van der Sterren

zaterdag 18 januari 2014

Dat ding

De publicatie van ‘Kubla Khan’

Naar alle waarschijnlijkheid zette Samuel Taylor Coleridge zijn gedicht ‘Kubla Khan’ ergens tussen 9 en 14 oktober 1797 op papier toen hij op een voettocht westwaarts langs de kust van Somerset overnachtte op een boerderij, Ash Farm, aan de rand van Exmoor. Coleridge zocht een huis voor John Thelwall die hij als zijn vriend beschouwde maar die hij eveneens een beetje op afstand wilde houden vanwege diens radicale politieke opvattingen. Thelwall, een ‘linkse’, want Jacobijnse politieke activist, redenaar en dichter, wilde zich terugtrekken uit een turbulent publiek bestaan en verlangde ernaar om zich in een landelijke, rustige omgeving neer te laten. Aanvankelijk reageerde Coleridge met zijn gebruikelijke enthousiasme op Thelwalls wens om op het platteland te willen wonen. Maar toen Thelwall aankondigde zich in Coleridges woonplaats Nether Stowey te willen vestigen, zag Coleridge, die juist wilde breken met zijn progressieve verleden, zich genoodzaakt om daar een stokje voor te steken. In een brief van 21 augustus 1797 aan Thelwall begint hij al terug te krabbelen. In elk geval nam hij vervolgens het heft in eigen hand en ging hij op huizenjacht, wat hij wilde combineren met een bezoek aan de Valley of the Rocks bij Lynton. Maar in de verlaten streek bij Porlock voelde hij zich niet lekker. Zijn darmen bezorgden hem problemen. Hij zocht zijn toevlucht in de dichtst bijzijnde boerderij.

Zich eenmaal geïnstalleerd hebbend op de kamer die hem door de gastvrije boer was aangeboden, nam hij wat laudanum (in wijn of brandy opgeloste opium – een in die dagen relatief gemakkelijk verkrijgbaar ‘geneesmiddel’, het equivalent van de reguliere pijnstillers van nu) tegen zijn pijnlijke buik (ging het hier om een ontwenningsverschijnsel van een al lichtelijk verslaafde gebruiker van opiaten?). Toen begon hij te lezen in die bloemlezing van reisbeschrijvingen, ‘Purchas his Pilgrimages’ van Samuel Purchas. Op een gegeven moment kwam hij bij de passage over de Mongoolse vorst Cublai Can die in Xamdu een paleis liet bouwen en op dat moment dommelde hij in. Tijdens een soort van opiumdroom werden hem twee- tot driehonderd dichtregels van wat later in ‘Kubla Khan’ zou uitmonden, geopenbaard. Nadat hij ontwaakt was uit zijn sluimering, begon hij het gedicht meteen neer te pennen maar werd hij in die koortsachtige werkzaamheid gestoord door de komst van de beroemde ‘person from Porlock’. Na een uur had Coleridge de zakelijke bespreking, wellicht over de aankoop van een huis, met de persoon uit Porlock afgerond, maar was ook de betovering verbroken en de herinnering aan het visioen goeddeels opgelost. Er stonden vierenvijftig regels op papier, een kwart tot een zesde van wat er had kunnen staan.

Er circuleren onder Coleridge-kenners nog twee alternatieve tijdstippen van ontstaan van ‘Kubla Khan’, namelijk mei 1798 en oktober 1799. Maar het merendeel prefereert de versie dat ‘Kubla Khan’ uit oktober 1797 stamt, ook gezien een passage uit een brief die Coleridge direct na thuiskomst van zijn voettocht op 14 oktober 1797 aan Thelwall schreef, In dat epistel rept hij met geen woord over wat hij de afgelopen dagen zonder het medeweten van zijn vriend heeft uitgevoerd, maar qua inhoud en sfeer vertoont de brief overeenkomsten met ‘Kubla Khan’: ‘I can at times feel strongly the beauties, you describe, in themselves, & for themselves – but more frequently all things appear little – all the knowlege, that can be acquired, child's play – the universe itself – what but an immense heap of little things? – I can contemplate nothing but parts, & parts are all little – ! – My mind feels as if it ached to behold & know something great – something one & indivisible – and it is only in the faith of this that rocks or waterfalls, mountains or caverns give me the sense of sublimity or majesty! – But in this faith all things counterfeit infinity!’ (…) ‘I should much wish, like the Indian Vishna, to float about along an infinite ocean cradled in the flower of the Lotos, & wake once in a million years for a few minutes – just to know I was going to sleep a million years more.’ (Samuel Taylor Coleridge, ‘Collected letters of Samuel Taylor Coleridge’, Volume I, 1785 – 1800 , Oxford, 2000 [1956], pp. 349 en 350.)

Ook doen er allerlei theoriëen de ronde over de persoon van Porlock. Coleridge zou dat personage verzonnen hebben als excuus omdat hij op dat moment in zijn leven, in 1816, in zijn eigen beleving nauwelijks iets volbracht heeft. De veelbelovende jonge man is tot een volwassene uitgegroeid die een spoor van fragmenten en misschien zelfs van ruïnes achter zich aan sleept. Dat vergt uitleg. Anderen zien in de persoon van Porlock een symbool voor zijn echtgenote Sara Coleridge, die voorgaf de artistieke en filosofische ontplooiingen van haar echtgenoot te ondersteunen, maar die er eigenlijk iets van begreep noch er enige voeling mee had. William Wordsworth, met wie Coleridge een haat-liefde-verhouding had, maar die hij zeker als zijn rivaal beschouwde, zou model hebben gestaan voor de ongewenste gast. Nog niet zo lang geleden publiceerde een Engelse krant de zogenaamde primeur dat de persoon van Porlock Coleridges leverancier van opium zou zijn. Een drugsdealer dus – in een tijd dat een verdovend middel als opium in een tinctuur in menige winkel te koop was.

Behalve dat Coleridge zelf het als een onaf werkstuk beschouwde, net als ‘Christabel’ dat overigens ook in de laatste jaren van de achttiende eeuw ontstond, vertoont ‘Kubla Khan’ geen enkele gelijkenis met enig ander gedicht uit zijn oeuvre. Coleridge realiseerde zich wellicht niet dat hij voor zijn tekst diep in zijn onderbewustzijn had geboord, maar was zich wel bewust van de uniciteit van het werk. Bovendien zou het gedicht, dat zijn ontstaan in zekere zin te danken had aan het gebruik van een opiaat, met het verstrijken van de jaren en met de toenemende afhankelijkheid van Coleridge aan stimulantia, in een steeds verdachter licht komen te staan. Maar zo genereus als hij ‘Christabel’ liet transcriberen (waardoor er allerlei handgeschreven kopieën in omloop kwamen), zo angstvallig hield hij ‘Kubla Khan’ in portefeuille. Desondanks las hij het graag voor. Walter Scott, Mary Robinson en Charles Lamb waren onder diegenen die het gedicht te horen kregen. Maar ook Coleridges echtgenote Sara kende het en verafschuwde het, net zoals zij niets moest hebben van dat vreselijke ‘Christabel’ met zijn allusies naar seksuele perversiteiten die in die tijd met zijn ontluikende Victoriaanse moraal echt niet door de beugel konden. Toen Coleridge in 1815 bezig was met de samenstelling van ‘Sybilline leaves’ stuitte hij opnieuw op het onvoltooide gedicht, maar bleek de opname van ‘Kubla Khan’ in die verzamelbundel niet voorzien (evenmin als die van ‘Christabel’).

‘Kubla Khan’ bleef bijna negentien jaar veilig opbewaard tussen de bladen van de dunne portefeuille die Coleridges onuitgegeven poëtische werk bevatten. Maar op 10 april 1816 ontving Lord Byron, die in 1811 en 1812 lezingen van Coleridge had bijgewoond, zijn zestien jaar oudere college-dichter in zijn huis op 13 Piccadilly Terrace. Waarom his lordship zo’n plotselinge interesse aan de dag legde voor Coleridge, is niet bekend. Biografe Fiona MacCarthy houdt het erop dat de gevierde dichter een in zijn ogen schromelijk ondergewaardeerde collega een steuntje in de rug wil geven. Maar het feit blijft opmerkelijk vooral omdat Byron, geëxcommuniceerd als hij was door de Engelse samenleving, min of meer noodgedwongen op het punt stond om naar het vasteland van Europa af te reizen en in de hectiek van die weken wel andere dingen aan zijn hoofd had.

Hoe dan ook, op Byrons verzoek declameerde Coleridge ‘Kubla Khan’. Byrons vriend Leigh Hunt bevond zich in een aangrenzende kamer en hoorde Coleridge het gedicht voordragen. Het maakte grote indruk op hem. ‘He recited his 'Kubla Khan' one morning to Lord Byron, in his Lordship's house in Piccadilly, when I happened to be in another room. I remember the other's coming away from him, highly struck with his poem, and saying how wonderfully he talked. This was the impression of everyone who heard him.’ (Leigh Hunt, ‘The autobiography of Leigh Hunt’, Volume II, Londen, 1850, p. 228.) Byron overreedde Coleridge om ‘Kubla Khan’ en ‘Christabel’ in druk te laten verschijnen in de staat waarin de gedichten op dat moment verkeerden, dus als fragmenten. His lordship liet er geen gras over groeien en arrangeerde dat zijn uitgever John Murray (die persoonlijk niet gecharmeerd was van in elk geval ‘Christabel’) de beide gedichten zou laten drukken. Al op 12 april 1816 ondertekenden Murray en Coleridge een contract met allerlei verbeteringen en doorhalingen voor zestig, nee, zeventig Engelse ponden.

Overigens bevond zich zowel Coleridge als Byron op het moment van de ontmoeting op de drempel naar een nieuwe levensfase. Toen Byron op 25 april 1816 vanuit Dover naar Oostende voer, kon hij niet weten dat hij nooit meer voet op Engelse bodem zou zetten. Coleridge trok op 15 april 1816 in bij dokter James Gillman in Moreton House, Highgate, Londen, waar hij, gecontroleerd opium gebruikend, tot zijn dood in 1834 zou wonen. Eindelijk had hij weer een vast verblijf.

‘Kubla Khan’ zou na publicatie veel negatieve reacties uitlokken. Maar die waren er ook al voordat het gedicht aan de openbaarheid was prijsgegeven. De dichter Charles Lamb, een vriend van Coleridge, noteerde op 26 april 1816 in een brief aan die andere vriend William Wordsworth: ‘Coleridge is printing Xtabel, by Ld Byron’s recommendation to Murray, with what he calls a vision, Kubla Khan—which said vision he repeats so enchantingly that it irradiates and brings heaven and Elysian bowers into my parlour while he sings or says it, but there is an observation “Never tell thy dreams,” and I am almost afraid that Kubla Khan is an owl that won’t bear day light, I fear lest it should be discovered by the lantern of typography and clear reducting to letters, no better than nonsense or no sense. When I was young I used to chant with extacy Mild Arcadians ever blooming, till somebody told me it was meant to be nonsense. Even yet I have a lingering attachment to it, and think it better than Windsor Forest, Dying Xtian’s address &c.’ (Charles en Mary Lamb, ‘The Works of Charles and Mary Lamb. Letters’ , Londen, 1905, p. 487.)

En ook echtgenote Sara Coleridge, van wie Coleridge gescheiden leefde, was, zoals al gememoreerd, niet blij met de ophanden zijnde publicatie van ‘Christabel’ en ‘Kubla Khan’ zoals zij hun vroegere buurman in Nether Stowey, Thomas Poole, liet weten: ‘You will also be sorry for another thing respecting him [Coleridge] – Oh! when will he ever give his friends anything but pain? he has been so unwise as to publish his fragments of “Christabel” & “Koula-Khan”. Murray is the publisher, & the price is 4s 6d – we were all sadly vexed when we read the advertisement of these things.’ (Stephen Potter (ed.) ‘Minnow among Tritons. Mrs. S.T. Coleridge’s letters to Thomas Poole 1799 – 1834’, Bloomsbury, 1934, p. 48.) Zo dacht Sara Coleridge erover. Deze dingen…dat ding ‘Koula-Khan’. Maar het tekende de praktisch ingestelde Sara dat zij in haar ontsteltenis en verdriet wel zo kien was om een belangwekkend iets als de prijs te vermelden.

Desalniettemin werd het ding, samen met dat andere ding ‘Christabel’ en met een gedicht ter opvulling ‘The pains of sleep’ op 25 mei 1816 door Murray uitgebracht. Coleridge voorzag zowel ‘Christabel’ als ‘Kubla Khan’ van een voorwoord. Voor beide gedichten gold dat hij ze weliswaar nooit had afgemaakt maar dat hij op enig moment een totaalbeeld van de gedichten helder voor ogen had gehad en zelfs een idee hoe ze hadden moeten eindigen.

Zo gaat wat Coleridge in het voorwoord bij ‘Christabel’ optekende ook op voor wat hij in de apologie bij ‘Kubla Khan’ schreef. Bij ‘Christabel’: ‘The first part of the following poem was written in the year one thousand seven hundred and ninety seven, at Stowey in the county of Somerset. The second part, after my return from Germany in the year one thousand eight hundred, at Keswick, Cumberland. Since the latter date, my poetic powers have been, till very lately, in a state of suspended animation. But as, in my very first conception of the tale, I had the whole present to my mind, with the wholeness, no less than with the liveliness of a vision.’ (Samuel Taylor Coleridge, ‘Christabel; Kubla Khan, a vision; The pains of sleep’, Londen, 1816, p. v.).

En in het voorwoord bij ‘Kubla Khan’: The author continued for about three hours in a profound sleep, at least of the external senses, during which time he has the most vivid confidence, that he could not have composed less than from two to three hundred lines; if that indeed can be called composition in which all the images rose up before him as things, with a parallel production of the correspondent expressions, without any sensation or consciousness of effort. On awaking he appeared to himself to have a distinct recollection of the whole, and taking his pen, ink, and paper, instantly and eagerly wrote down the lines that are here preserved. At this moment he was unfortunately called out by a person on business from Porlock, and detained by him above an hour, and on his return to his room, found to his no small surprise and mortification, that though he still retained some vague and dim recollection of the, general purpose of the vision, yet, with the exception of some eight or ten scattered lines and images, all the rest had passed away like the images on the surface of a stream into which a stone has been cast, but, alas! without the after restoration of the latter.’ (Samuel Taylor Coleridge, ‘Christabel; Kubla Khan, a vision; The pains of sleep’, Londen, 1816, pp. 52 – 53.)

Murray maakte wat zuinigjes reclame voor het boekje met zijn onopvallende bruine kaft in de Morning Chronicle en de Literary Adviser. ‘In 8vo 4s 6d Christabel &tc. By S.T. Coleridge “That wild and singularly original and beautiful poem”-- Lord Byron. John Murray, Albermarle St.’ Maar het mocht niet baten: de meeste kritieken waren negatief en vooral ‘Kubla Khan’ moest het ontgelden. In de meeste gevallen werd Coleridges, tegenwoordig wereldberoemde en veel geroemde droomfragment afgedaan als bare nonsens. ‘Perhaps the first great non-discursive poem,’ zo karakteriseerde biografe Rosemary Ashton het werk nog niet zo lang geleden. (Rosemary Ashton, ‘The life of Samuel Taylor Coleridge’, Oxford, 1997 [1996], p. 116.) Het is slechts één van de intussen ontelbare loftuitingen die het gedicht – dat ding – ten deel zijn gevallen.

© 2014 Leo van der Sterren


zondag 29 april 2012

‘The maniac’ en ‘Kubla Khan’























Als Samuel Taylor Coleridge in 1816 zijn negentien jaar eerder geschreven gedicht ‘Kubla Khan: or a vision in a dream’ publiceert, acht hij het nodig om deze curiositeit, zoals hij het gedicht zelf kwalificeert, te laten voorafgaan door een apologetisch voorwoord (zie Uitpost Kephala van 29 januari 2011 over de totstandkoming van ‘Kubla Khan’). Deze daad – het in verdediging gaan nog voor datgene waarop hij beoordeeld zou kunnen worden, in het publiek verschenen is – etaleert de ambivalentie van de dichter Coleridge ten opzichte van de poëzie. Die is in zijn optiek enerzijds nog heel waardevol, maar tegelijkertijd begint hij de waarde ervan almaar meer te relativeren. Vanaf 1802, het jaar waarin hij ‘officieel’ afscheid neemt van de dichtkunst, bezondigt Coleridge zich in steeds mindere mate aan het schrijven van poëzie. Hij bevindt zich dan in een fase van zijn leven dat hij ernaar streeft om als filosoof, theoloog en literatuurwetenschapper bekend te staan in plaats van als een maker van gedichten. Dit neemt overigens niet weg dat hij, op het moment dat ‘Kubla Khan’ gepubliceerd wordt, zijn niet geringe roem te danken heeft aan gedichten als ‘The rime of the ancient mariner’. ‘Love’ en ‘The aeolian harp’. Ook zal hij zijn poëtische werk gedurende zijn leven nog enkele malen verzamelen en publiceren.

Een vertaling van het voorwoord bij ‘Kubla Khan’ volgt hier:

‘Het volgende fragment is gepubliceerd op het verzoek van een dichter van grote en terechte roem, Lord Byron, en, in zoverre als het de eigen mening van de Auteur aangaat, eerder als een psychologische curiositeit dan op grond van enige veronderstelde poëtische verdiensten.

In de zomer van het jaar 1797 had de auteur, dan in slechte gezondheid, zich teruggetrokken in een eenzame boerderij tussen Porlock en Linton, in de grensstreek die Exmoor scheidt van Somerset en Devonshire. Ten gevolge van een lichte ongesteldheid was er een pijnstiller voorgeschreven, met als uitkomst dat hij in slaap viel in zijn stoel op het moment dat hij de volgende zin, of woorden van diezelfde strekking, in Purchas’s Pilgrimage las: “Hier beval de Khan Kubla tot de bouw van een paleis met daarbij een statige tuin. En zo werden tien mijl van vruchtbare grond omsloten door een muur.” [Die pijnstiller was geen relatief onschuldig middel, maar het toen veelgebruikt laudanum bestaande uit ongeveer negentig procent wijn en tot tien procent opium. Coleridge zou later in zijn leven verslaafd raken aan opium.] De Auteur bleef ongeveer drie uur in een diepe slaap, althans van de externe zintuigen, gedurende welke tijd hij het meest levendige vertrouwen had, dat hij niet minder dan twee tot driehonderd regels had gedicht hebben; als dat inderdaad dichten kan worden genoemd waarin alle beelden als dingen voor hem oprezen, met een parallelle productie van de corresponderende uitdrukkingen, zonder enig gevoel of bewustzijn van inspanning. Bij het ontwaken scheen hij voor zichzelf een duidelijke herinnering aan het geheel te hebben, en, zijn pen, inkt en papier nemend, noteerde hij meteen en enthousiast de regels die hier bewaard worden. Op dat moment werd hij jammer genoeg geroepen door een persoon uit Porlock die zaken wilde doen en door hem langer dan een uur vastgehouden, en bij de terugkeer op zijn kamer, vond hij, tot zijn niet geringe verbazing en ergernis, dat, hoewel hij nog steeds een vage en schemerige herinnering aan de algemene strekking van het visioen bezat, met uitzondering van ongeveer acht of tien verspreide versregels en beelden, de rest was verdwenen, zoals de beelden op het oppervlak van een stroom waarin een steen is geworpen, maar helaas! zonder de restauratie naderhand van die beelden!

Dan is de magie
Verbroken – heel die fantoom-wereld zo fraai
Verdwijnt, en duizend cirkeltjes verspreiden zich,
En elk mis-vormt de andere. Blijf even,
Arme jongeling! die nauwelijks de ogen te verheffen durft –
De stroom zal snel zijn gladheid vernieuwen, snel
Zal het visioenen weerkeren! En zie, hij blijft,
En de fragmenten vaag van mooie vormen
Komen bevend terug, verenigen zich, en opnieuw
Wordt de poel een spiegel.
[Fragment uit Coleridges gedicht ‘The picture, or, the lover’s resolution’ uit 1802.]

Toch uit de nog bewaard gebleven herinneringen in zijn geest, heeft de auteur veelvuldig getracht om datgene te voltooien wat hem oorspronkelijk, als het ware, gegeven was. Σαμερου αδιου ασω: maar dat morgen moet nog komen. [Σαμερου αδιου ασω: ‘morgen zal ik zoeter zingen’. Verwijzing naar het mythologische verhaal van Philomela, die in een nachtegaal veranderde.]

Als een contrast met dit visioen, heb ik een fragment van geheel andere aard toegevoegd, met een even waarheidsgetrouwe beschrijving van de droom van pijn en ziekte.’ [Het kleine pamflet waarin ‘Kubla Khan’ was opgenomen, bevatte ook ‘Christabel’ en ‘The pains of sleep.]

En dan komt dus dat vreemde gedicht ‘Kubla Khan’ dat een vooraanstaande en vroege plaats heeft opgeëist in de zich daarna exponentieel verwijdende stroom van gedichten voor de totstandbrenging waarvan dichters geput hebben uit het oneindige arsenaal van het onderbewustzijn. Maar zolang als er gedichten gemaakt zijn, delfden dichters al uit de diamantmijn van hun onderbewustzijn. Net als Colerdige realiseerden de dichters zich niet dat het onderbewustzijn zo’n prominente rol speelde in de schepping van hun kunst. De ontdekking van het onderbewustzijn als een bron van creativiteit die bewust kon worden aangeboord, vond pas later plaats.

Op het moment dat Coleridge ‘Kubla Khan’, inclusief het voorwoord waarin hij kond doet van de eigenaardige manier waarop het gedicht ontstaan is, aan de openbaarheid prijsgeeft, is hij niet de enige die op een dergelijke manier als het ware overmand is door inspiratie vanuit het onderbewustzijn en die daar naderhand bovendien verslag van doet. Eerder al heeft de dichteres Mary Robinson een soortgelijke ervaring beschreven (zie Uitpost Kephala van 31 maart 2012 over het leven van Mary Robinson). In 1793 dicteert zij de de tekst van haar gedicht ‘The maniac’ aan haar dochter op een wijze die sterk doet denken aan de manier waarop ‘Kubla Khan’ werd vervaardigd. In de ‘Memoirs of Mary Robinson’, geschreven door haarzelf, maar voltooid door dochter Maria Elizabeth, doet die laatste verslag van het voorval.

‘Als een voorbeeld van het gemak en de snelheid waarmee ze schreef, dient de volgende anekdote. Toen ze op een avond terugkeerde van het badhuis, zag ze een paar meter voor haar draagstoel een oudere man, die werd voortgejaagd door een groep mensen die hem bekogelden met modder en stenen. Met haar aandacht gewekt door zijn zachtmoedige en willoze houding, vroeg ze welke overtredingen hij had begaan, en ervoer met medelijden en verbazing dat hij een ongelukkige maniak was, die bekend stond onder de benaming ‘Gekke Jemmy’. De toestand van dit ellendige wezen werd het onderwerp van haar aandacht en wekte haar fantasie op. Ze zou uren wachten op de verschijning van de arme maniak en wat haar bezigheden ook waren, de stem van de ‘Gekke Jemmy’ lokte haar altijd naar het raam. Ze bestudeerde zijn eerbiedwaardige, maar uitgehongerde gezicht met een gevoel van een ontzag dat aan eerbied grensde, terwijl de barbaarse vervolgingen van de onnadenkende menigte nimmer nalieten om haar gevoelens te pijnigen.

Op een avond na het baden, toen ze meer pijn leed door haar aandoening dan ze gewend was, slikte ze op advies van haar arts bijna tachtig druppels laudanum. Na enkele uren geslapen te hebben, werd ze wakker, riep ze haar dochter, verzocht haar om een pen te nemen en om op te schrijven wat ze haar dicteren zou. Mejuffrouw Robinson, in de veronderstelling dat een dergelijk ongewoon verzoek zou kunnen voortkomen uit een delirium dat door de opium was veroorzaakt, probeerde haar moeder er tevergeefs van te weerhouden om haar voornemen uit te voeren. De geest van inspiratie was echter niet te onderwerpen, en ze herhaalde in zijn geheel dat bewonderenswaardige gedicht ‘The Maniac’, veel sneller dan het op papier zou kunnen worden gezet.

Terwijl ze dicteerde lag ze met haar ogen dicht, klaarblijkelijk in de roes die opium vaak als gevolg heeft, zichzelf herhalend als een persoon die in haar slaap praat. Deze roerende prestatie, geproduceerd in zulk ongewone omstandigheden, doet niet minder recht aan het genie dan aan het hart van de auteur.

De volgende ochtend had mevrouw Robinson slechts een verward idee van wat er voorgevallen was, noch kon ze worden overtuigd van de feiten totdat het manuscript werd geopenbaard. Ze verklaarde dat ze de hele nacht had gedroomd van Gekke Jemmy maar ze was zich volkomen onbewust van het feit dat ze wakker was geweest terwijl ze het gedicht vervaardigd had, of van de omstandigheden zoals die haar door haar dochter verteld werden.’
[‘Mary Robinson, Maria Elizabeth Robinson, ‘Memoirs of Mary Robinson’, Philadelphia, 1895, pp. 218 – 219.]

De verslagen van de totstandkoming van 'Kubla Khan' en 'The maniac' anticiperen op de praktijk van ‘écriture automatique’ die de surrealisten en modernisten hanteerden, maar ook op de experimenten met geestverruimende middelen waartoe kunstenaars in de twintigste eeuw overgingen ten einde het creatieve proces te bevorderen of te beïnvloeden. Anders dan bij ‘Kubla Khan’ en, zij het in mindere mate, bij ‘The maniac’, zou de aanwending van voornoemde werkwijzen slechts zelden uitmonden in de voortbrenging van meesterwerken.

© 2012 Leo van der Sterren



zaterdag 29 januari 2011

De persoon uit Porlock











Op een wandeltocht in oktober 1797 waarbij hij, westwaarts gaand, de kustlijn van Somerset volgt, voelt de Engelse dichter Samuel Taylor Coleridge zich plotseling niet goed. Hij wordt overvallen door dysenterie en besluit niet verder te lopen naar wat één van de bestemmingen van zijn tocht vormde, namelijk de Valley of Rocks bij Lynton in Devon. Een ander doel van zijn tocht is dan al mislukt: hij heeft in Porlock niet de persoon aangetroffen die hem inlichtingen kan verschaffen over een huis in Porlock Weir dat vrij zal komen. Die persoon uit Porlock was onderweg voor zaken, zo had men Coleridge medegedeeld. Het te koop komende huis is overigens niet voor hemzelf bestemd, maar voor zijn vriend John Thelwall, een radicaal politicus die de politiek aan de wilgen wil hangen en het in zijn hoofd heeft gekregen om de vriendschap met Coleridge te bezegelen door diens buurman te worden. Ondanks zijn goede relatie met Thelwall, ziet Coleridge dat niet zitten. Hij wil niet op dergelijke wijze opgeëist worden, hij wil armslag houden. Daarbij, twee notoire radicalen in een klein dorpje als Nether Stowey – wat zullen de mensen wel niet zeggen! Hij zelf, Coleridge, heeft bovendien de revolutie afgezworen. Hij is doende om beetje voor beetje de sporen van zijn radicale verleden uit te wissen. Om te verhinderen dat Thelwall zelf initiatieven zal ontplooien om een huis bij hem in de buurt te verkrijgen, wil Coleridge hem voor zijn. Als hij Thelwall een huis in Porlock of Lynton, op enkele tientallen kilometers van zijn woonplaats Nether Stowey, aanbiedt en hem dus confronteert met een voldongen feit, dan zal zijn vriend dat moeilijk kunnen weigeren. En dus gaat hij, zonder hierover met een woord aan Thelwall te reppen, op zoek naar een huis. Maar deze missie blijkt dus vooralsnog mislukt. Coleridge neemt zich voor om, wanneer hij van de Valley of Rocks terugkeert, nogmaals een poging te doen om de persoon uit Porlock te spreken te krijgen.

Maar ook dat plan valt nu in duigen. Gepakt en gezakt als hij is voor een meerdaagse onderneming, ziet hij zich gedwongen om de terugreis te aanvaarden. Hij wil in Porlock overnachten, maar als het begint te schemeren, beseft hij dat hij dat voor het donker niet meer haalt en dat hij snel onderdak moet zoeken. Bij een boerderij, Ash Farm, iets ten zuidoosten van Culbone, klopt hij op de deur. Timide vraagt hij of hij de nacht in een schuur kan doorbrengen omdat een aandoening hem overvallen heeft. Hij wil daar ook graag voor betalen (maar het liefst niet te veel, denkt hij – zo gefortuneerd is deze dichter namelijk niet). De eigenaar van de boerderij wil de eenzame wandelaar wel van dienst zijn en biedt hem een kamer aan. Hij nodigt Coleridge zelfs uit om deel te nemen aan de maaltijd, maar daar bedankt Coleridge voor, zich uitputtend in verontschuldigingen want hij wil de gastvrije boer niet voor het hoofd te stoten. Coleridge verklaart dat hij zich echt niet goed voelt en dat de inname van voedsel hem niet zal bekomen. Met twee kaarsen in zijn hand gaat de gastheer hem voor naar de kamer en maakt de haard aan. Eén kaars zet hij in een houder op een klein tafeltje. Coleridge bedankt de goede man omstandig. Er staat zelfs een gemakkelijke stoel in de kamer. Als hij alleen is, haalt hij een flesje laudanum, een fles brandy en een tinnen kroes uit zijn ransel. Hij neemt de laudanum in om zijn buikklachten te verlichten. Laudanum of opiumtinctuur (laudanum bestond voor tien procent uit opium en voor negentig procent uit alcohol, het goedje werd op smaak gebracht met suiker, saffraan of kaneel) werd in die tijd bij allerlei aandoeningen en lichamelijke klachten gebruikt. Coleridge zou vanaf 1801 verslaafd raken aan opium en zou gedurende zijn hele verdere leven afhankelijk blijven van die drug.

Nadat hij de laudanum heeft ingenomen, maakt hij in het haardvuur nog een kaars aan en nestelt hij zich in een stoel bij de haard, de kroes gevuld met brandy op het tafeltje naast de stoel. De warmte doet hem goed. Hij begint in het boek te lezen dat de afgelopen dagen tot zijn lectuur behoorde en dat hij daarom op zijn tocht heeft meegenomen, ‘Purchas his Pilgrimages’ van Samuel Purchas. Op een gegeven moment komt hij bij de volgende passage (in de uitgave van 1614 op bladzijde 415, in die van 1617 op bladzijde 472, in die van 1626 op pagina 418): ‘In Xamdu did Cublai Can build a stately Pallace, en compassing sixteene miles of plaine ground with a wall, wherein are fertiel Meddows, pleasant Springs, delightfull Streames, and all sorts of beasts of chase and game, and in the middest thereof a sumptuous house of pleasure, which may be removed from place to place. Here he doth abide in the moneths of Iune, Iuly, and August, on the eight and twentieth day whereof, he departeth thence to another place to do sacrifice on this manner: he hath a Heard or Droue of Horses and Mares, about ten thousand, as white as snow; of the milke whereof none may taste, except he be of the bloud of Cingis Can.’

Terwijl hij in de aangename warmte van de kamer bij het flakkerende kaarslicht verdiept is in de foliant die op zijn schoot ligt, overmant de vermoeidheid hem en dommelt hij weg. Hij valt in een diepe slaap. Geanimeerd door de lectuur van de passage uit ‘Purchas his pilgrimages’, aangewakkerd door de laudanum en de brandy, ontvouwt er zich een droom. Het visioen groeit organisch: het ene beeld genereert het volgende. Voor Coleridges gedrogeerde geestesoog strekt zich het paradijselijke oord van Cublai Can uit met de vruchtbare weiden, montere bronnen, heerlijke stromen, allerlei soorten beesten om op te jagen en het weelderige huis van plezier dat Cublai Can liet bouwen. Maar hij ervaart ook dat hij zelf deel uitmaakt van datgene wat hij waarneemt. Hij ziet zichzelf midden in zijn eigen droom figureren. Extatisch dwaalt hij door dat exotische landschap. Hij hoort het ruisen van het water dat door de bedding stroomt. Hij vindt toegang tot het huis van plezier. Van verre hoort hij dreigende geluiden. Maar die verhinderen niet dat hij zich overgeeft aan de geneugten die de lieftallige bewoonsters van het huis van plezier hem te bieden hebben.

Op dat moment gebeurt er iets vreemds: in zijn droom transformeert het visioen zich als vanzelf in kant en klare dichtregels die alleen nog maar genoteerd hoeven te worden. Verzonken in een toestand van diepe slaap, ‘althans van de externe zintuigen’, componeert Coleridge een compleet gedicht van – naar eigen zeggen, achteraf – twee- tot driehonderd regels. Als Coleridge wakker schiet, gloeit zijn voorhoofd, hoewel het niet meer zo warm is in de kamer want het haardvuur is gedoofd. Zijn penis is half stijf en voelt aan alsof hij een enorme erectie heeft gehad. Een enorme vermoeidheid overmant hem bijna. Maar hij kan en mag daaraan niet toegeven want de dichtregels branden onder zijn schedeldak. Eén kaars is uitgegaan, de andere staat op het punt om te doven. Gejaagd woelt Coleridge door zijn ransel en haalt er twee kaarsen en een tondeldoos uit. Hij maakt de kaarsen aan. Daarna diept hij papier, de inktpot en een ganzenveer uit de rugzak. Het moet allemaal snel gebeuren – voordat het gedicht dat in zijn hoofd zindert, vervluchtigd is. In het flikkerende licht van de kaarsen begint hij de dichtregels die te noteren. Het is alsof iemand anders zijn hand leidt, het schrijven gaat automatisch.

‘In Xannadu did Cubla Khan

A stately Pleasure-Dome decree;

Where Alph, the sacred River, ran

Thro' Caverns measureless to Man

Down to a sunless Sea.

So twice six miles of fertile ground

With Walls and Towers were compass'd round:

And here were Gardens bright with sinuous Rills

Where blossom'd many an incense-bearing Tree,

And here were Forests ancient as the Hills

Enfolding sunny spots of Greenery.

But o! that deep romantic Chasm, that slanted

Down a green Hill athwart a cedarn Cover,

A savage Place, as holy and inchanted

As e'er beneath a waning Moon was haunted

By Woman wailing for her Daemon Lover:

From forth this chasm with hideous Turmoil seething,

As if this Earth in fast thick Pants were breathing,

A mighty Fountain momently was forc'd,

Amid whose swift half-intermitted Burst

Huge Fragments vaulted like rebounding Hail,

Or chaffy grain beneath the Thresher's Flail.

And mid these dancing Rocks at once & ever

It flung up momently the sacred River:

Five miles meandering with a mazy Motion

Thro' Wood and Dale the sacred River ran,

Then reach'd the Caverns measureless to Man

And sank in Tumult to a Lifeless Ocean;

And mid this Tumult Cubla heard from far

Ancestral Voices prophesying War.

The Shadow of the Dome of Pleasure

Floated midway on the Wave

Where was heard the mingled Measure

From the Fountain and the Cave.

It was a miracle of rare Device,

A sunny Pleasure-Dome with Caves of Ice!’

Koortsachtig werkend pent hij nog meer regels neer als er plotseling op de deur van zijn kamer geklopt wordt. Coleridge verschiet, slaakt een vloek, gooit de pen neer en opent de deur. Zijn gastheer staat in de deuropening. Hij meldt dat er iemand aan de voordeur staat, een persoon uit Porlock. De kwestie waarover die persoon Coleridge wil spreken, betreft een huis, zo geeft de boer te kennen. Met tegenzin volgt Coleridge zijn gastheer naar de huiskamer en begroet de man uit Porlock. Men neemt plaats aan tafel. De gastheer zet twee kroezen met ale op tafel die wiebelt omdat de vloer van ruwe stenen niet helemaal effen is. De zakenman neemt een slok. Hij begint wat te praten over koetjes en kalfjes. Maar Coleridge heeft geen tijd. Hij wil terug naar het onvoltooide gedicht. Hij vraagt naar de prijs van het huis. De hoogte van het bedrag onthutst hem. Dat kan Thelwall nooit betalen, weet hij. Dat kan godverdomme niemand betalen! Niet zonder verve start Coleridge de onderhandelingen over de prijs. Maar de zakenpartner uit Porlock volhardt in de oorspronkelijke prijs. Hij beweegt niet. Na een hele poos van argumenteren, smeken en dreigen – het gezin van zijn gastheer kijkt en luistert geamuseerd – gaat er eindelijk iets van de prijs af. Iets, maar nog veel te weinig. Coleridge geeft de moed op en maakt een einde aan het gesprek. De persoon uit Porlock klimt op zijn paard en verdwijnt onverrichter zake in het duister van de avond.

Geërgerd spoedt Coleridge zich naar zijn kamer. Maar onderweg daar naar toe vreest hij al het ergste. Op zijn kamer kijkt hij naar het vel papier met de dichtregels. Hij peinst waar hij gebleven was. Opwellingen van paniek doen zich gelden. Dan schiet hem de passage over het meisje uit Abessinië te binnen:

‘A Damsel with a Dulcimer

In a Vision once I saw:

It was an Abyssinian Maid,

And on her Dulcimer she play'd

Singing of Mount Amara.

Could I revive within me

Her Symphony & Song,

To such a deep Delight 'twould win me;

That with Music loud and long

I would build that Dome in Air,

That sunny Dome! Those Caves of Ice!

And all, who heard, should see them there,

And all should cry, Beware! Beware!

His flashing Eyes! his floating Hair!

Weave a circle round him thrice,

And close your Eyes in holy Dread:

For He on Honey-dew hath fed

And drunk the Milk of Paradise.’

Vervolgens stokt de toevoer. De stroom valt droog. Coleridge beseft dat het visioen van volzinnen voorgoed verdwenen is. Hij vreet zich op van ergernis maar zijn hoofd voelt leeg aan, alsof alle kennis die hij gedurende zijn leven heeft opgedaan, hem ontvloden is, inclusief dat magische gedicht van tweehonderd, driehonderd regels waarvan hij er 54 heeft kunnen opschrijven. Colerdige breekt zijn hoofd maar meer valt er niet te reconstrueren. Gefrustreerd drinkt hij de fles brandy leeg en kruipt vervolgens behoorlijk aangeschoten in bed. De volgende ochtend voelt hij zich nog steeds niet helemaal fit. Het komt overigens niet bij hem op om dat te wijten aan de behoorlijke hoeveelheid brandy die hij heeft ingenomen. Nadat hij een licht ontbijt genuttigd heeft, bedankt hij de gastvrije boer en marcheert hij op zijn gemak naar Nether Stowey. Thuis deponeert hij het handschrift van ‘Kubla Khan’ in zijn portfolio. Pas in 1816 zal hij het gedicht publiceren, op aandringen van Lord Byron. Maar bij die uitgave, samen met de gedichten ‘Christabel’, dat onvoltooid gebleven is, en ‘The pains of sleep’, voorziet hij ‘Kubla Khan’ wel van een uitgebreid voorwoord. Die apologie acht hij absoluut noodzakelijk. Voor hem is ‘Kubla Khan’, mede door de bijna wonderbaarlijke wijze waarop het tot stand kwam, een van zijn meest favoriete gedichten. Anderzijds beseft hij dat de inhoud van deze tekst op elk weldenkend mens als zo bevreemdend, ja zelfs onzinnig moet overkomen, dat hij het gedicht als een ‘psychological curiosity’ kwalificeert. Ten slotte kleeft aan het gedicht, zoals aan zo vele ondernemingen waarin hij zich in zijn enthousiasme en impulsiviteit onnadenkend en totaal onvoorbereid gestort heeft, het defect van de onvoltooidheid.

Over de persoon uit Porlock is veel geschreven en gediscussieerd. Heeft de man echt bestaan en heeft hij Coleridge daadwerkelijk gestoord tijdens het schrijven van ‘Kubla Khan’? Of heeft Coleridge, trieste meester van het fragmentarische, zijn entree verzonnen om te verklaren waarom hij voor de zoveelste keer een geschrift onvoltooid moest laten? Kan het zijn dat Coleridge ‘Kubla Khan’ bewust onaf heeft gelaten omdat hij, wiens seksualiteit geplaagd werd door allerlei gevoelens van schuld en schaamte, de passages vol erotische, ja zelfs pornografische details uit zijn visioen onmogelijk in de bewoordingen kon opschrijven die de droom hem had ingegeven? Wat mij betreft verdient Coleridge het voordeel van de twijfel. Ik geloof dat de persoon uit Porlock echt bestaan heeft en dat een en ander zich ongeveer op de wijze voltrokken heeft, zoals Coleridge die in zijn voorwoord tot ‘Kubla Khan’ heeft beschreven.

Maar los van het feit of hij geëxisteerd heeft of niet, de persoon uit Porlock belichaamt – letterlijk – het moment dat de kunstenaar de mystieke orde van het creëren achter zich moet laten en de drempel overschrijdt die hem terugvoert naar het bestaan van alledag. Ruw en meedogenloos wordt de schepper van kunst uit zijn staat van inspiratie, creatie, bezieling, roes, verrukking, zaligheid, trance, tijdeloosheid, verhevenheid, onaardsheid, zegening, paradijselijkheid gestoten. Zijn hoofd wordt van tussen de wolken uit gehaald. Hij wordt weer met beide benen op aarde gezet. Hij wordt terug in de werkelijkheid geheid, die wemelt van mensen die geen boodschap hebben aan de kunst. Die werkelijkheid maakt een noodzakelijk bestanddeel uit van de ervaring van de kunstenaar, omdat er zonder laagheid geen verhevenheid kan bestaan. Dat vertegenwoordigt de persoon uit Porlock: de inbreuk die het triviale, maar noodzakelijke gedoe van alledag op het kunstenaarschap maakt.

© 2011 Leo van der Sterren