donderdag 31 oktober 2013

Landschap 9



© 2013 Leo van der Sterren

Feuilleton: Wamoete 3



De ochtend na het drinkgelag, dat zo uit de hand was gelopen dat het mythische dimensies zou krijgen, struinde Rein Rambachts, bijgenaamd Ruftenrein omdat hij van waswater walgde en nooit zijn kleren verschoonde als gevolg waarvan hij stonk als de twee weken oude inhoud van de kar van een schillenboer, door de velden waar het koren goudkleurig blonk bij het bos van Wamoete op een steenworp afstand van het machtige moeras waar de rusteloze doden doolden. Hij had een kater van hier tot ginder (hij had in de buitenlucht moeten blijven, gisteren bij Moens zijn bierhal – men had bruusk geweigerd hem binnen te laten vanwege de stank die zijn lichaam verspreidde) en stommelde met een kop die hij als een jongleur vervaarlijk op zijn nek moest balanceren over het droge veld. Het beloofde opnieuw een aartswarme dag te worden, zo’n dag dat de drukkende hitte tot wrede voosheid dreef. Hoewel het nog geen negen uur was heerste de zon reeds als een onaantastbare tiran. Schaduwen waren schaars. Pogingen om afkoeling te vinden leken bij voorbaat vergeefse ondernemingen. Er woei geen wind. Het koren stond er broos en stokstijf bij.

Zweetdruppels als ongeslepen regenbogen parelden op het lage voorhoofd van Ruftenrein. Zijn haveloze, gore hemd was doorweekt. Zijn voeten dreven in het lichaamsvocht dat in zijn schoenen was gesijpeld. En toen deed er zich een wonderlijk incident voor. Ruftenrein werd zich in een ogenblik van wat bij een mens met verstand als verstandsverbijstering te benoemen viel, de stank gewaar die zijn eigen lichaam uitwasemde. En toen bezondigde hij zich aan een handeling die hem nog nooit overkomen was en die eigenlijk ook wel een beetje decadent of pervers, maar in elk geval heel ongewoon was. Hij stak zijn neus zover als hij kon in de richting van een van zijn oksels, die geheime enclaves die een bijna zichtbare stank produceerden, zo penetrant en megalomaan was zij. Ruftenrein wist niet wat hij rook. De stank had dezelfde uitwerking als een vuistslag. En spontaan ging Ruftenrein van zijn stokje.

Maar zijn val werd niet gebroken door het koren. En hij belandde niet in het zand. Hij kwam op iets anders terecht. Een voorwerp dat hard en stijf aanvoelde. En koud! Akelig koud in deze hitte! Niet zonder moeite wist hij zich aan zijn bezwijming te ontworstelen en de ogen te openen waarop hij een dierlijke kreet van afgrijzen slaakte. Hij keek in twee doffe, dode ogen die leken te zijn ingelegd in een bed van bloed. En hij keek in een gapend rood gat dat een mond geweest moest zijn. En in die mond stak iets, een voorwerp dat hij herkende maar niet plaatsen kon – niet daar! Hernieuwde kracht uit zichzelf peurend veerde hij op, een hartverscheurend gehuil voortbrengend, als van een gewonde wolf. Vliegensvlug kwam hij bij zinnen en sloeg alarm in Wamoete dat vandaag eigenlijk geen poeha en gedoe kon hebben omdat het daarvoor veel te heet was.

Burgemeester Patterjé, pastoor Peels, veldwachter Philipsen, bijgenaamd Prolsnor, en onderwijzer Pospoom beenden in het kielzog van de onwelriekende Ruftenrein naar de plek des onheils, ondanks de verlammende weersgesteldheid gevolgd door nagenoeg de complete dorpsbevolking. Omringd door een van afgrijzen sidderende kring van dorpsbewoners namen de vier P’s het levenloze en ontklede lijk in ogenschouw, daar in dat goudgele korenveld bij de zoom van het bos van Wamoete op een steenworp afstand van het machtige moeras met zijn geesten en spoken en dwaallichten die al menig troubadour tot briljante ballades geïnspireerd hadden. Burgemeester Patterjé sprak zijn afgrijzen uit: ‘quelle camelote!’ Pastoor Peels sloeg een kruis ten einde zijn onbegrip te ventileren, hij sloeg het gehaast alsof hij een vlieg wegjoeg die irritant rond zijn hoofd kringelde. ‘Pater dimitte, illis non enim sciunt quid faciunt,’ declameerde hij vervolgens op dramatische toon. En toen: ‘meos circa lumbos mica, o castitatis lorica.’ Veldwachter Philipsen, bijgenaamd Prolsnor, fronste zijn wenkbrauwen, streek door zijn martiale snor en gromde somber. Onderwijzer Pospoom schudde zijn radeloze hoofd. ‘Le loup criait sous les feuilles,’ mompelde hij verwezen.

Niet alleen had de dader het slachtoffer ontkleed, maar het lijk was met een riek dwars door de nek aan de grond gespietst. Van de riek was de steel afgebroken, zoveel kracht had de dader klaarblijkelijk gebruikt toen hij het werktuig in de nek van het slachtoffer had gedreven. De dode lag op een soort bed van stro en diens gezicht was dermate verminkt dat identificatie op basis daarvan uitgesloten leek te zijn. De hoofdhuid was in feite volledig van de schedel afgestroopt. Daar waar zijn tong behoorde te zitten prijkte zijn geslachtsdeel, dat provocerend en komiek uit de open mond stak. Daar waar zijn penis hoorde te zitten hing zijn tong, vastgeplakt aan het geronnen bloed. Er lagen glasscherven rond het lijk die onder het bloed zaten en die door de dader kennelijk als mes waren gebruikt om de genoemde chirurgische handelingen mee te verrichten. Zijn schedel van het slachtoffer was volledig verbrijzeld, kennelijk met de deegrol die op enige afstand van het lijk werd aangetroffen. De deegrol zag zwart van het gedroogde bloed en naderhand bleek dat er heuse deuken in het hout zaten.

In opdracht van de veldwachter verliet de onderwijzer de plaats van de misdaad ten einde de dokter in Schoemele te bellen met het verzoek om zich in Wamoete te melden. Een klein half uur later gaf de dokter acte de présence in zijn auto, achterna gehold door een hele horde opgewonden, smerige kinderen, en vaardigde, nadat hij het lijk één gezwinde blik vol minachting en walging waardig had gekeurd, de doodsverklaring uit. De medicus liet echter niet na om te laten merken hoe weerzinwekkend hij de hele toestand vond: de staat van verminking van het lijk, het domme gepeupel, de paap, de stank van Ruftenrein en de abnormale hitte. Maar het ontzielde lichaam diende nog verwijderd te worden. Na enige redetwisten wezen de overige notabelen de dokter aan als degene die de riek diende te verwijderen waarmee de overledene vast zat aan de grond, een goor werkje waar de dokter begrijpelijkerwijs weinig zin in had. Maar hij bekleedde nu eenmaal het ambt van medicus, dus kon hij er moeilijk onderuit komen. Met afgewend gezicht sjorde hij het stuk riek uit de nek van het slachtoffer. Zuchtend en blazend gooide hij het werktuig op de grond. ‘Bah,’ riep hij uit terwijl hij een te kleine oude lap over het lijk drapeerde.

De vier P’s selecteerden vier vrijwilligers uit het publiek om het lichaam op te tillen en op een brancard te leggen. Toen de vier het lijk van de grond aftilden, klonk er plots een ijzige kreet die door merg en been sneed. De kreet werd geslaakt door Jetje Veugen die terstond bezwijmde. Gealarmeerd door die gil dromde de dorpsbevolking nog verder samen rond het viertal dat het lijk op een meter boven de grond hield, verlamd door de consternatie. Opnieuw slaakte iemand een hartverscheurende schreeuw. Sien bijgenaamd de Appel stortte ter aarde. En Struise Stina en haar dochter Soera eveneens, ten prooi vallend aan een soort epileptische aanval. En her en der begonnen meiden en wijven te snikken en te grienen. De oorzaak van alle commotie, zo bleek, was gelegen in een artefact dat halverwege de nek van de dode en de grond aan een koord naar beneden bungelde en dat niet eerder zichtbaar was geweest omdat het ontzielde lijf er bovenop had gelegen. Het zonlicht weerkaatste op de rode edelsteen. ‘Het wonderding van Praterke,’ stootte Mutske van Lijshout snikkend uit. ‘Het andere wonderding,’ vulde Klazien verwezen maar niettemin niet zonder ontzag aan, zich prompt realiserend dat het wonderding waar zij op doelde geen wonderen meer zou verrichtten.

De wrede moord op Praterke (dat het Praterke betrof werd bevestigd door de vondst van zijn bril vlak bij het lijk) ging gepaard met meer alarmerende omstandigheden. Zo kwam de dagloner Jeu Goumans, bijgenaamd Stokker, die avond niet thuis en de dagen daarop ook niet hetgeen zijn echtgenote, de Struise Stina, noopte tot het doen van aangifte van vermissing. De om de vermoorde Praterke in een hysterische rouw gedompelde Struise Stina, de mooiste en qua fysiek veruit aantrekkelijkste vrouw van Wamoete en de wijde omstreken, en haar dochter Soera, de mooiste jonge deerne uit het zuiden van het vaderland, werden zozeer extra aangegrepen door de verdwijning van hun man en vader dat men vreesde voor hun verstand. Maar ook andere vrouwen bleken overmand door verdriet. En de volgende dag bleek dat Scheve Zeik eveneens spoorloos verdwenen was. Als van de aardbodem weggevaagd. Maar eerlijk is eerlijk, Scheve Zeik werd heel wat minder gemist.

Omwille van de erbarmelijke toestand van de stoffelijke resten en het warme weer werd het ontzielde lichaam van Praterke twee dagen nadat men het gevonden had, ter aarde besteld in een goedkope kist van twijfelachtige kwaliteit tijdens wat een provisorische, maar daarom niet minder indrukwekkende begrafenis was. Het lijk was zo goed mogelijk opgelapt en uit piëteit en ten behoeve van een eventuele toekomstige identificatie had men de magische talisman om de nek laten hangen. Van heinde en verre waren de in hun paasbest getooide mensen samengestroomd bij de kerk van Wamoete. In een bomvol en snikheet godshuis hield pastoor Peels het requiem voor de overledene. En op de begraafplaats speelden zich opnieuw hartverscheurende taferelen af. Vooral de meiden en wijven baarden opzien. Zij lieten zich zozeer gaan dat de mannen elkaar verbaasd aanzagen en zich afvroegen of de Praterke die hier begraven werd wel de Praterke was die zij gekend hadden, in de kroegen in de dorpen, hier in het uiterste zuiden van de mooie, brave provincie in het zuiden van ons mooie, brave vaderland. Hoe dan ook, Mina, dochter van slager Zwevel uit Mamdel, Sika Strunks uit Savvelstrum, Bertie Brugge uit Den Beemd, Sien bijgenaamd de Appel uit Wamoete, alle vrouwen en meisjes strompelden in een dichte waas van apathie rond alsof een oneindig ongeluk hen getroffen had.

Op de derde dag na de begrafenis van Praterke, schortten de meiden en wijven in Wamoete hun rouwbeklag plotsklaps op. En gedurende de dagen daarop ebde de stemming van treurnis die in de omgeving van Wamoete heerste, geleidelijk in zijn geheel weg. Plotseling straalden de deernen en wijven een sereniteit uit die wel erg schril contrasteerde met de wanhopige gemoedstoestand van voorheen. Een inwendig plezier, geen gewoon plezier, maar een extatisch plezier maakte dat ze over de grond leken te zweven alsof de Heilige geest in hen was neergedaald. De mannen, toch al geen lichten van empathie, begrepen het nu echt niet meer. Deze onvoorspelbaarheid boezemde angst in. En ofschoon zij geen teken van leven van man en vader vernomen had, leken zelfs Struise Stina en haar prachtige dochter Soera, die bijou van het uiterste zuiden van de zuidelijke provincie van ons zuinige maar gezegende vaderland, ineens genezen te zijn van de gekte die om hen heen had gehangen als een zwerm bijen om de korf.

Wordt vervolgd.

© 2013 Leo van der Sterren

woensdag 30 oktober 2013

All the way from Persia



© 2013 Leo van der Sterren

dinsdag 29 oktober 2013

Feuilleton: Wamoete 2



Op een goede avond na een snikhete, tot duivelse dwaasheid drijvende hondsdag, zo’n dag dat de zon de hele dag zijn strenge stralen heeft uitgebraakt om de aarde te verzengen, zo’n dag dat de heiligen Gerlachus, Amelberga, Plechelmus en Otgerus in hun graven lagen te zweten, zo’n dag dat zelfs de geest van Ida Ponts het te warm vond om te spoken, sjokte Praterke met zijn knapzak op de rug het dorp Wamoete binnen. Wamoete lag ingeklemd tussen het machtige moeras met zijn vlozen en zijn vlaken, met zijn geesten en spoken en dwaallichten die al menige troubadour tot briljante ballades geïnspireerd hadden, en de grens met het enge buitenland. Wamoete, die uithoek van een uithoek in het uiterste zuiden van de zuidelijke provincie van ons geliefde vaderland.

Praterke bevingerde de talisman van rode edelsteen die hij aan een lint om zijn hals droeg. De steen fonkelde. Een glimmende glimlach gleed over Praterkes gezicht. Hij wendde zijn schreden rechtstreeks naar het enige café van Wamoete, Moens zijn bierhal, de laatste halte voor men het vertrouwde vaderland verliet, plaats om moed in te drinken. Enkele kinderen hadden zijn intrede in het dorp gadegeslagen en briefden dat sensationele nieuwtje door aan hun vaders. De mare circuleerde razendsnel in een klein, saai dorp als Wamoete. De mannen reageerden opgetogen, zij staken hun duimen op naar elkaar en klakten met hun tongen. Maar burgemeester Patterjé knarste met zijn tanden en teemde enkele verwensingen. ‘Monzieu, li sale salop.’ ‘Brisez la crapoul.’ Pastoor Peels fluisterde: ‘visita, quaesumus, Domine’ en sloeg een kruis in een poging om zijn woede over het verschijnen van Praterke te onderdrukken. Toen dat niet baatte, zette hij zich aan zijn schrijftafel en schreef een donderpreek van bijbelse allure waarop hij de parochie aanstaande zondag zou vergasten. De ergste hel en verdoemenis vormden de elementen van zijn preek. De woorden kwamen als vanzelf uit de pen gevloeid. Maar hij schroomde ook niet om zijn eclectisch vergaarde maar omvangrijke eruditie tentoon te spreiden. Veldwachter Philipsen (bijgenaamd Prolsnor) fronste zijn prollen van wenkbrauwen en streek door zijn snor, waarmee hij uitdrukking gaf aan zijn sombere bedenkelijkheid. Onderwijzer Pospoom schudde zijn hoofd toen hij de opgewonden kinderstemmen hoorde en vervolgens ontdekte wat die hysterie teweeg bracht. De wijven in de hutten en de huisjes verstijfden waar ze stonden, maar konden niet verhinderen dat de mannen ontsnapten aan hun ijzeren regimes ten einde het op een zuipen te zetten. En de meisjes bogen hun fijne halsjes en wendden hun porseleinen hoofdjes glimlachend af, terwijl zich subtiele blosjes op het glazuur aftekenden.

In een mum van tijd zat Wamoetes enige café vol en ook het erf vóór de kroeg. Het was bloedheet, zelfs op het ogenblik dat de zon achter de kruinen van het bos van Wamoete begon te zakken, en de hitte maakte dorstig. Kastelein Moens met de mottenkop en zijn vrouw Truus met de tepelloze tieten stonden achter de toog en werkten zich het schompes. In een oogwenk vond men de kroeg omgeven door een walm van stoere mannentaal, gebed in een odeur van verschaald bier en onvervalst plattelandszweet. Quaedtvliegh diste lugubere geschiedenissen over de Bokkenrijders op. Geen mens die ze geloofde, maar iedereen hing aan zijn lippen. Frans Sichtmans zong zijn keel schor met zijn schunnige wijsjes. Wiro Duismund en zijn donderaars hielden buiten zo huis dat een heuse stofwolk ten hemel rees vanaf het erf van Moens zijn bierhal, als een embleem van plattelandse ontaarding.

Het patroon volgend van eerdere gelegenheden schoolden tezelfdertijd de brave, krengerige huisvrouwen samen op het erf van de vrouw van Schobbejan aan de andere kant van Wamoete. Daar gaven zij een vertoon van gevloek en gefoeter ten beste, op de bodem van aangestampt zand ijsberend als in een soort van indianendans tot er ook hier, rond het hutje van Schobbejan, een stuurse stofwolk zweefde als een mistbank rond een spookschip. En de meisjes…de meisjes waren alleen en lieten zich bereidwillig aanranden door exotische gevoelens, met die geraffineerd-lome willoosheid die ze ook ten toon spreidden wanneer ze de bevelen van hun moeders en vaders tegen wil en dank en de broekriem indachtig gehoorzaamden. Maar met hun gedachten tevens heel ergens anders…

Moens zijn bierhal stond intussen te schudden op zijn grondvesten als een hogedrukketel die elk moment kan exploderen. Zekdempel deinde dol en dwaas door de gelagkamer. Lei Lenssen lalde als een leeuwerik uit een romantisch gedicht. Zakkenzwans wankelde ladderzat op zijn tandvlees. Iedereen was al lang door zijn vang. De stofwolk groeide intussen tot legendarische dimensies uit, stelde Praterke vast toen hij even naar buiten geglipt was om poolshoogte te nemen. Hoewel de duisternis langzaamaan bezit nam van de wereld, viel hem bij die gelegenheid de stofwolk aan de andere zijde van het dorp op en die observatie vormde de aanleiding tot een binnenpretje.

Hij ging de gelagkamer weer binnen en merkte dat er zich daar gedurende het poosje dat hij buiten had gestaan, een agressieve sfeer had ontpopt. Hij ving enkele opmerkingen op die onmiskenbaar voor geen andere oren dan de zijne bestemd waren. Dat was hij niet gewend en die omstandigheid sloeg hem toch even uit het veld. Hij hoorde de uit de kluiten gewassen zoon van Scheve Zeik met zijn schots en scheve tanden die de koers van zijn pis aangaven, de opmerking naar Jeu Goumansk, bijgenaamd Stokker, spuwen dat hij Praterke van bepaalde daden verdacht die hij vooralsnog weigerde te specificeren – maar dan ook heel vooralsnog, godverdomme. Hetgeen door een vrijwel laveloze Jeu Goumans volmondig en vals beaamd werd waarop die laatste zijn gelal vervolgde met de opmerking dat hij wel eens wilde weten hoe het zat met de tong van Praterke, want hij had zo het idee dat die tong radder kon bewegen dan de eigenaar van het orgaan het deed voorkomen. Het woord ‘dief’ viel. Het salvo ‘aderlaterke’ weerklonk. De aantijging ‘serpent’ fileerde de rook van pijp en sigaret. Twee gemene, gloeiende hoofden richtten zich naar Praterke ten einde in te schatten wat voor indruk hun woorden op de stomme maakten. Praterke negeerde de aantijgingen. Hij leunde voorover naar het touw van de bel die vlak boven zijn hoofd te blinken hing; het gelui van die bel zou hem redden. En redding zou hij nodig hebben want nauwelijks gehinderd door de zwakke protesten van anderen, begonnen de twee querulanten zich luidkeels af te vragen wat Praterke hier eigenlijk te zoeken had. Geen mens deed een echte poging om hun kwaaie dronk te smoren. Van afstand slingerden de oproerkraaiers hun insinuaties naar de bedreigde. ‘Gij, wamoete hier?’ ‘Wadoede hier?’ ‘Wadoet die knoetsoer ier?’ ‘Wee gij of ge ligt op stro.’ ‘Wamoete?’ Hun tronies verwrongen tot steeds dreigender karikaturen. En hoe kon een zwerver zoveel geld bezitten? Wat stelde een zwerver in staat om rondjes in kroegen te geven? ‘Hoe kenda?’ En waarom? ‘Worrum?’

Toen Praterke vanuit een ooghoek waarnam dat de twee naar hem begonnen op te dringen, luidde hij de bel. Een oergeloei ontbrandde in de gelagkamer van Moens zijn bierhal. Het dak ging eraf. Praterke stopte uitbater Moens een kleurig geldbiljet toe en glipte de kroeg uit, zichzelf gelukkig prijzend dat hij beschermd werd door de zojuist ingetreden donkerheid. Maar de hitte regeerde nog en Praterke besefte dat het een heftig bedoening zou worden in de bierhal. Moens met de mottenkop en Truus met de tepelloze tieten zouden hun handen nog vol hebben aan die haveloze horde. Terwijl hij zijn oren spitste sloop Praterke door het verlaten dorp. Er hoefden geen tekens op de stijlen van de deuren te staan om hem te kunnen doen vaststellen welke huizen hij kon overslaan en welke huizen niet. Hij had ze voor het uitkiezen op deze hondsavond. Als een wolf stak hij zijn neus in de lucht met de wetenschap dat zijn instincten hem nog nooit in de steek hadden gelaten. Verlekkerd en tantaliserend likte hij met zijn gloeiend hete tong langs zijn tintelende lippen.

Wordt vervolgd.

© 2013 Leo van der Sterren

maandag 28 oktober 2013

Fleetwood Mac



Zaterdag 26.10.2013. Laat in de middag. Onderweg naar Amsterdam leek het wolkendek in het noordwesten wel een bergketen. ‘De eeuwige sneeuw die op toppen van het Himalaya-gebergte ligt.’

Avond. We wachten in de Ziggo Dome op de opkomst op de bühne van Fleetwood Mac. Het laatste concert van het Europese gedeelte van hun wereldtournee. Bekendmaking: technische problemen. Gaat het concert überhaupt door? Dat is de vraag. Waarop een tijdje later het antwoord volgt, als tegen kwart voor tien de zaallichten gedoofd worden en het sfeerlicht aangaat. Ja, het optreden vindt plaats.

Een degelijk optreden, zoals je mag verwachten van zo’n stelletje doorgewinterde rock-veteranen, al hebben de stembanden van Stevie Nicks wel wat schade opgelopen. En ik miste de zangpartijen van Christine McVie, vooral in ‘Rhiannon’ en ‘The chain’. Maar wat knalden ze er bij ‘Go your own way’ en ‘Don’t stop’ weer op los.

De vier kernleden van die door allerlei liefdes- en andere perikelen geplaagde Mac straalden (al te) demonstratief en ostentatief uit een groep te zijn, een hechte groep – vrienden zelfs. Ze sloofden zich ontzettend uit. Stevie Nicks – our poet, zoals Mick Fleetwood haar even later zou typeren – droeg haar vertolking van ‘Landslide’ op aan Lindsey Buckingham, die ook nog een knuffel van haar kreeg, en vervolgens aan de groep als geheel. Aan het einde van het optreden opnieuw dat duimendik erop liggende vertoon: wij zijn een hechte club, wij zijn vrienden. Plus opnieuw een liefdesscène van Nicks en Buckingham. Een paringsdans bijna. Gênant bijna. Wat was er aan de hand?

Zondag 27.10. 2013. Via allerlei media dringt het nieuws door dat de leden van Fleetwood Mac ’s nachts na het concert in de Ziggo Dome besloten hebben om het vervolg van de tournee (door Australië en Nieuw Zeeland) niet door te laten gaan. Bij bassist John McVie is kanker gediagnosticeerd. Dat was er aan de hand. Wellicht het besef van eindigheid, van vergankelijkheid, ‘mooi’ geïllustreerd door het verscheiden van Lou Reed. En dat als het moment van afscheid nadert, je dat maar beter als vrienden kunt doen.

Het enige eeuwige is de sneeuw op de toppen van het Himalaya-gebergte. En als iemand de eeuwigheid van de eeuwige sneeuw op de toppen van de bergen van de Himalaya betwist, wie kan die aanvechting op haar waarheid of onwaarheid controleren?

© 2013 Leo van der Sterren

Lou Reed

Vorig jaar zagen en hoorden we hem nog. Toen oogde hij al oud en breekbaar. In juni 2012 gaf die eeuwig eigenwijze Lou Reed op geheel eigen wijze zijn laatste optreden op Nederlandse bodem in de Heineken Music Hall (zie Uitpost Kephala van 22 juni 2012). Nu heb ik er moeite mee als mensen mythische proporties toebedeeld krijgen. Begrippen als ‘rocklegende’ of ‘muziek-icoon’ of ‘enlightened singer songwriter’ zijn van die typische ‘Grote Verhaal-’termen. Maar ontkennen dat Lou Reed een ‘rock pioneer’ en de ‘godfather of punk’ was, dat gaat natuurlijk niet. De invloed van met name de Velvet Underground valt bijna niet adequaat weer te geven. Maar ook de groten moeten dood. ‘Eeuwig eigenwijs’. Schrap het ‘eeuwig’ maar. ‘Sweet’ Lou Reed is niet meer.

© 2013 Leo van der Sterren

zondag 27 oktober 2013

All the way from India



© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 26 oktober 2013

Feuilleton: Wamoete 1



Een verwittiging vooraf: het pand van de vertelling die zich vanaf hier en nu – dit punt en deze tijd op het papier – ontrollen zal, herbergt de onmiskenbare eigenschappen van een streekverhaal. De kamers en kasten en muren zitten er vol van. En wel een streekverhaal dat zich afspeelt in het uiterste zuiden van de meest zuidelijke provincie van ons vaderland en in de goeie ouwe tijd dat in die contreien het heilige roomsche leven nog gedijde als een eunuch in een harem. Kerktorens fungeerden als oriëntatiepunten – letterlijk en figuurlijk – en de kerken als huizen van het spirituele. Zonbeschenen processies slingerden zich als blank glanzende slangen door het glooiende landschap. Plechtige Te Deums stierven zalvend met de wind weg. Noeste boeren floten bij de arbeid. De winters bikkelden. De zomers daverden. Geen zweem van twijfel zaagde het ontzag voor het gezag doormidden. De brave lieden baadden waarlijk in een zee van tijd omdat niemand de tijd bij zich droeg en termen als efficiency of key performance indicators nog niet bestonden. Eenvoud van geest en betrouwbaarheid golden als deugden en deugdzaamheid als een pluspunt. Tergend traag trok het bestaan voorbij als een beekje vol met water dat geen zin heeft om te stromen. De liedjes die over de weiden en velden dwarrelden, klonken een beetje simpel en dwaas:

‘Wie rusten wil in ‘t groene woud,
wie rusten wil met lusten,
hij kieze een plekje dicht in ’t hout
en vlije zich tot rusten.’

Of:

‘De ooievaar daalt op de daken neer.
Zing mij van zier, zing mij van zeer.
Bij de bestekamer aast de koes
en bij het graf de droes.’

Een streekgeschiedenis, meer bepaald een streekdrama, dat zich ontrolde in het uiterste zuiden van de meest zuidelijke provincie van ons vaderland, daar waar het dialect een zware stempel drukt op het taalgebruik en het intellectuele peil van de bewoners, zoals alle streekdialecten een invloed uitoefenen die verder reikt dan de taal alleen. Afgezien van het accent dat de dialectsprekers nooit helemaal zullen kunnen afleren of verbloemen, heeft de dialecticus die overgaat tot algemeen beschaafd Nederlands af te rekenen met een overvloed aan stopwoordjes. ‘Nog’, ‘ook’, ‘wel’, te pas en te onpas duiken die woordjes op en dat met een redundantie die als schrijnend aangeduid kan worden (‘Ge wet wel wonne, ik goj ok nog nie nor huus, want ik heb ok nog genne zin en as ik nog genne zin heb, wonne, dan mot ik ok niks, nog, wel, wonne?’). Wat ook opvalt, is het achterlijke gebruik van verkleinwoordjes. Alles wordt kleiner gemaakt dan het is. Minder erg. Of florissanter. Milder. Kindertalig. Veel wordt omfloerst, vergoelijkt.

De ostentatieve achterlijkheid van de plattelandsbevolking in die goeie ouwe tijden manifesteerde zich niet alleen in archaïsche dialecten en de uitwassen daarvan maar ook in irrationeel gedrag rondom bijnamen. Ene Johannes Janssen uit Buidelbeek werd Klenne Vizier (Kleinvizier) genoemd, maar omringde zich geenszins met oriëntaalse parafernalia, laat staan dat hij iets met voornoemde harem te maken had. En Leo Versleijen uit het melige Mamdel had het voorkomen van een stoffige meelbaal, maar droeg als bijnaam De Libellenelf. De Heilige gedroeg zich allesbehalve als een heilige. Zekdempel leek in niets op een mier en was geen toonbeeld van ijver. En de protagonist van dit verhaal had men een bijnaam toebedeeld die het tegenovergestelde uitdrukte van wat als zijn voornaamste eigenschap aangemerkt kon worden. Want Praterke praatte nimmer. Desondanks had iemand hem die titel toegedicht, die bovendien enigszins kleinerend tot de verkleinvorm was gereduceerd. En dus noemde men hem Praterke en niet Rooie hetgeen op grond van zijn rossige haren en snor toepasselijker zou hebben geklonken. En ook niet Schele of Brillenmans waartoe het feit dat hij een bril droeg en dat men brillen over het algemeen niet voor niets draagt, aanleiding zou kunnen geven. Hoe dan ook, in tegenstelling tot zijn medemensen die zwamden en zeverden en zeikten en zanikten dat het een lieve lust was, produceerde Praterke geen gearticuleerde geluiden met zijn mond. Zijn stembanden trilden nimmer, zijn tong bleef roerloos, zodat mensen zich afvroegen of hij stom was. En of hij wel een tong had. Zelfs wanneer hij lachte, deed hij dat in stilte en meestal met gesloten mond. Aan zijn gelaatsuitdrukking konden omstanders aflezen dat hij pret had, maar die schik werd geluidloos uitgedragen.

In weerwil van Praterkes eclatante zwijgzaamheid heetten de kasteleins van de huizen van spiritualia daar in het uiterste zuiden van de meest zuidelijke provincie van ons vaderland, Praterke altijd van harte welkom in hun etablissementen. In Savvelstrum, Buidelbeek aan de kostelijke Broeke, Schoemele, Snoddernaas, Snaaste, Beverslo, Mamdel bij de Veense Hoogten, Vreewegen met de scheve kerktoren, Tolevats, Wamoete aan de rand van het machtige moeras in de uithoek van een uithoek aan de grens. Van Zutendaal tot Herzogenrath, overal bereidden de uitbaters Praterke een beste ontvangst – uit eigenbelang. Op de eerste plaats zorgde Praterke er door zijn zwijgen voor dat de rest van het gezelschap meer praatte. En des te meer de kannenkijkers de mond roeren, des te meer zij drinken. En des te meer de lijpers innemen, des te sneller komen de kaken weer in beweging. Op de tweede plaats: zo zuinig als Praterke met zijn woorden omging, zo gul hanteerde hij zijn geldbeurs. Praterke kon het niet laten om per avond minstens één keer de bel te luiden, hetgeen inhield dat hij voor alle aanwezigen in een kroeg een rondje weggaf.

Praterke behoorde dus tot de graag geziene gasten, daar in de kroegen in het uiterste zuiden van ons vaderland, al vroeg menigeen zich af hoe die spiritualistische paupermecenas aan de geldsommen kwam die op zulke avonden over de toonbank gingen, want voor zover men wist voerde Praterke niets uit. Hij zwierf rond, meer deed hij niet. Maar hij zwierf niet rond als een typisch tragische zwerver. Op de een of andere manier wist hij steevast een zekere trots en waardigheid uit te stralen. Zijn kleding oogde sober en afgedragen maar hij ging niet in lompen gehuld. En om zijn hals hing een talisman van rode edelsteen, een ongetwijfeld kostbaar kleinood, dat menigmaal tot het werpen van begerige blikken prikkelde. En die traktaties in de kroegen moesten toch ook een klein vermogen kosten. Maar niemand die daarop dieper inging of daar naar doorvroeg. En gebeurde dat onverhoopt toch, dan luidde Praterke de bel. Zwijgend bewoog hij de klepel. Een dierlijk gebral barstte los en deed elke gelagkamer op zijn fundamenten daveren. Vergeten de zweem van verdachtheid omtrent Praterkes onverklaarbare liquiditeit.

Dat Praterke altijd verdween als sneeuw voor de zon of als een dief in de nacht, wekte evenmin achterdocht. Zoals Praterke gekomen was, zo bleek hij na een uur of zo verdwenen, als opgeslorpt door de lucht. Over het algemeen droegen de kroegbezoekers hem een te warm hart toe om achterdocht te koesteren of om daarover veel misbaar te maken. Anderzijds waren zij meestentijds te aangeschoten om het café te verlaten en huiswaarts te keren, waar – het mag niet gezegd worden, maar wij doen het toch – gemeenlijk wichten van wijven de scepter voerden en kinderen niets anders in de zin hadden dan buiten door de velden en de bossen struinen en kattenkwaad uithalen. En als de wijven met een naar purperheid voerende woede bevroedden dat de mannen en oudere jongens zich aan hun opzicht en hoede hadden onttrokken en zich aan benevelende dranken laafden, dan hokten de kenaus op een andere plek in het dorp samen en dreven elkaar tot grote hoogten van toorn op, naar oudtestamentische wraak zinnend. Het mansvolk zou niet weten wat hen overkwam als zij straks met een stuk in de kraag over de drempel van de huisstee naar binnen donderden. De deegrollen stonden al klaar.

Op het moment dat de mannen en de jongens zich in de locale taveerne zaten te bezatten, op het moment dat de wijven tegen het mansvolk samenspanden en de jonge kinderen hun slaap der rechtvaardigen sliepen, bleef een deel van de dorpsbevolking min of meer onbeheerd achter in de schamele stulpjes waaraan men destijds de kwalificatie woning durfde te verbinden, en dat waren de meisjes. O zo knoestig, afgeleefd en zuur als de vrouwen van boven de vijfentwintig waren, zo fris en aantrekkelijk oogden de meisjes. Sika Strunks uit Savvelstrum. Dora uit Deurwijk. Vaalse Lei uit Veterslo. Zij deden aan net geplukte appels denken. Aan bloemen die in volle bloei staan. Aan sappige lentelandschappen. De meisjes tooiden de dorpen van het uiterste zuiden van de meest zuidelijke provincie van het vaderland in die goeie ouwe tijden met hun schoonheid zonder weerga. De porseleinheid van hun hoofdjes en de pracht van hun onwaarschijnlijk fraai gevormde leden verblindden de ogen van de argeloze toeschouwer. En de kleurrijke helderheid van hun stemmen waarvan de engelenklanken door de straatjes van de pittoreske dorpjes klaterden, creëerde soms een elfachtige sfeer in de bedompte dorpjes. En als Sara Hemels, de dochter van de smid uit Snaaste, voorbij zweefde in haar etherische schoonheid, vielen monden open. En als Greta van Eden de paradijselijke gratie etaleerde die haar achternaam tot eer strekte, vielen mannen ten prooi aan een vreemde melancholie.

En uitgerekend op genoemde momenten vertoefden deze engelfeeën, deze lentewezens, deze wereldwonderen van schoonheid en jeugd uit het uiterste zuiden van het vaderland, eenzaam en alleen in de huisjes. Kasplantjes in kluizen ten einde tot muurbloempjes te degenereren, waarna ze met de eerste de beste boerenkinkel trouwden, kinderen baarden en verdorden tot de bittere, uitgedroogde vruchten die de volgende generatie van wichten van wijven zou uitmaken. En vreemd genoeg werden deze godinnen op zulke, letterlijk onbewaakte ogenblikken overmand, of liever gezegd: overvrouwd door gevoelens die hen in andere ogenblikken meestentijds volkomen vreemd waren, eenvoudig vanwege het feit dat de meisjes anders nooit op zichzelf waren. Altijd dromden er oude, lelijke, bemoeizieke lieden of drukte makende snotneuzen om hen heen. En altijd dienden de meisjes zich te verlagen – meestal letterlijk – tot geestdodende lichamelijke taken in hemeltergende huishoudens.

Hoe dan ook, op die zeldzame momenten dat de onbezonnenheid als een demon door de dorpjes doolde, bleven de brave meisjes moederziel alleen in de hopeloze stulpjes en begonnen zij, zoals Elfje Elzenhout uit Essenberg, rusteloos op die paar vierkante meters rond te zwerven als bevonden ze zich in een sprookjespaleis. Vreemde, onbestemde gevoelens welden op, gevoelens die gevoed werden door de gesprekken die de meisjes soms onderling voerden en waarin zij elkaar inlichtten over dingen van het lichaam, over genot, over verlossing. Een merkwaardige sensatie hield in hun onderlijven huis. Een onuitsprekelijke hunkering steeg op tot in hun hoofd. Bepaalde plekken van hun jonge lichamen begonnen onweerstaanbaar te tintelen, een gewaarwording die heel, heel aangenaam aandeed, maar die je op een bepaalde manier ook bijna misselijk maakte. Een gewaarwording die Marle van Meern uit Zank bij Zoeder onderging in de al warme maand april toen de wrede lust haar bijna tot razernij dreef. Of toen de deskundigen ten einde raad voor Truus Steegs een heuse uitdrijver van duivelen in de arm meenden te moeten nemen. Maar zelfs die misselijkheid voelde aangenaam aan. En dan konden sommige van die jonge meisjes de banieren van hun geweten die strakgespannen in hun eenvoudige hoofden hingen en de donderpreken van gods herauten over reinheid niet weerstaan, en lieten hun sidderende handen de vrije loop als slangen die zich om een lichaam kronkelen, een slijmerig stinkend spoor van rossig lustzweet achterlatend, en, vergezeld door een ongewis messianisme, een diepe gewaarwording van schuld over de uitwassen waartoe de zonde hen had verleid. En dan zongen Mina, dochter van slager Zwevel uit Mamdel, en Soera, dochter van Jeu Goumans bijgenaamd Stokker en Struise Stina uit Wamoete, en de mooiste jonge deerne uit het zuiden van het vaderland, lege liedjes om de ergste excessen van hun driften te sussen.

‘De liefde waait met alle winden mee,
over het land en over zee.
De liefde van maand van mei.
De bijen zoemen op de hei.’

Of:

‘Want is de liefde niet alleen een spel van handen
zoals gij ziet is zij een handig spel
van geest en wijn van lichaam en guirlanden
van hemel kermis en van hel.’

Wordt vervolgd.

© 2013 Leo van der Sterren

Landschap 8



© 2013 Leo van der Sterren

donderdag 24 oktober 2013

John Mayer rocks the hall

Rockconcerten zijn tegenwoordig tot in de puntjes verzorgde, strak geregisseerde evenementen. Geen ruimte voor opwellingen. Het impulsieve – eens het kenmerk van rockevenementen, soms in eindeloze improvisaties uitmondend en met soms verbazingwekkende gastoptredens – is verworden tot een obligate, ingestudeerde pseudo-spontaniteit zoals de afzakkende broek van Mick Jagger (‘You don’t want my trousers to go down, now do ya?’) of de ‘Build a house of love’-sermoen van Bruce Springsteen in het jaar des heren dat hij zowel Pinkpop als Glastonbury aandeed. Of Peter Gabriel in de goede dagen van Genesis die twee willekeurig gespeelde bastonen tussen twee nummers wist opwaarderen tot een heuse basgitaarsolo met de laconieke opmerking ‘that was an unaccompanied bass battle solo by Michael Rutherford.’

Spontaan schoot hij in de lach. Even leek hij van zijn a propos gebracht. ‘Goed,’ mompelde hij vervolgens enigszins beschroomd en met vervormd stemgeluid, als antwoord op die vraag die hem zojuist met een gil vanuit het publiek gesteld was. Het ging goed met Katy Perry. ‘How thoughtful,’ voegde hij eraan toe, nog steeds een beetje verbouwereerd. In dit moment viel John Mayer even uit zijn rol van coole, maar ook vlotte, goed gebekte jongen van zowel de straat als van het theater. Even ontglipten de touwtjes hem, hij die streeft naar perfectie zoals artiesten van zijn kaliber altijd doen en altijd moeten doen.

Er was nog een moment dat het niet ging zoals Mayer gepland had en dat had alles met dat streven naar die voornoemde perfectie te maken. Na een stuk of vijf, zes nummers laste Mayer onverwacht een pauze in omdat er klaarblijkelijk iets mis was met het geluid van zijn gitaren. Hij verontschuldigde zich. Dit reizende circus hing van kabels aan elkaar, die gingen er daar in en kwamen er hier weer uit en soms zat zo’n kabel gewoon niet goed. Ze gingen het euvel verhelpen en dan zouden ze de verloren speeltijd later inhalen. Hij beloofde het!

Desondanks wist John Mayer, toen hij verder ging, zijn performance niet tot volmaaktheid op te stuwen. Er bleven een paar kleine feilen aan kleven. Zo stond het volume soms te hard, hetgeen afbreuk deed aan de helderheid en waardoor het geluid in bepaalde passages een aanslag pleegde op de trommelvliezen. En op de momenten dat Mayer zich aan coloraturen gaat wagen, mist zijn stem zuiverheid en toonvastheid. Ten slotte heeft hij soms de neiging to show off. Het moment dat hij twee gitaren om zijn schouder heeft hangen en hij de gitaar die op zijn rug hangt ook op die positie bespeelt, dus achter zijn rug, het is knap, maar onnodig. Dear John, we weten al lang dat je goed bent.

Maar dat zijn slechts een paar details. Verder gaf John Mayer gisteren in de Heineken Music Hall het beste wat hij te bieden had, al bleef de keuze ook voor hem moeilijk, zo gaf hij toe. Hij zou het liefste alle nummers van zijn platen willen spelen. Maar Mayer is sowieso een eclecticus die vrijelijk bloemen, planten, kruiden en onkruiden plukt uit de grote tuin van de Amerikaanse (en, maar in mindere mate, Engelse) rockmuziek. Hij droeg een Rory Gallagher-kloffie. Het gitaargeluid dat hij – als ware Fender-man en virtuoos – uit zijn Stratocaster wist te halen, is identiek met dat van idolen als Jimi Hendrix of Robin Trower. ‘Queen of California’ zou zomaar door de Allman Brothers in hun glorietijd geschreven en gespeeld kunnen zijn. Wat nog meer? Grateful Dead, Jackson Browne, Tom Petty, Jeff Buckley.

Door zijn complete oeuvre stuiterend, werkte Mayer stap voor stap naar het hoogtepunt van zijn show toe. ‘Half of my heart’, ‘Belief’, ‘Slow dancing in a burning room’, ‘Neon’, ‘Heartbreak warfare’. En toen kwam het slotgedeelte. ‘I will be found (Lost at sea)’ was prachtig. Het tegen het slome aanleunende country-achtige ‘Dear Marie’ kreeg plotsklaps een daverend slot – veel indrukwekkender dan de studio-opname. Het laatste nummer was een schitterende uitvoering van ‘Queen of California’, waarna Mayer als toegift het publiek op een overweldigende vertolking van ‘Gravity’ vergastte, inclusief de mishandeling van zijn gitaar. De verloren tijd was ingehaald, kwantitatief en kwalitatief. John Mayer rocked the hall.

© 2013 Leo van der Sterren

maandag 21 oktober 2013

Tristan en Isolde op het Vrijthof

Gezien en gehoord, gisteren, in het Theater aan het Vrijthof te Maastricht: ‘Tristan und Isolde’ van Richard Wagner (die tweehonderd jaren geleden geboren is en honderd en dertig jaren geleden stierf) in een productie van de Nationale Reisopera met het Noord Nederlands Orkest onder leiding van Antony Hermus. Een intieme opera in een intieme setting. Vier uren duurde de muziek, verdeeld over drie aktes, maar het leken drie kwartieren. Terwijl je als het ware aan je stoel gekluisterd zat, sleutelde het bewustzijn aan de tijdservaring. De bovenkamer werd vakkundig ontregeld, want de tijd, die vloog voorbij.

Muziek ontroert. Nee…anders: ik ben iemand die snel ontroerd is wanneer hij bepaalde muziek hoort. Dat was gisteren het geval. Na nog geen vijf minuten hadden de hoogromantische, opzwepende klanken van de muziek van Richard Wagner mijn ogen al vol doen lopen met water waarvan je uit ervaring weet dat het zilt smaakt. Zilt water. Zout water. Hoe toepasselijk in een muziekdrama waarin de zee zo prominent figureert, overigens zonder enige invloed op de lotgevallen van de protagonisten uit te oefenen.

‘Tristan und Isolde’ is een muzikaal liefdesdrama, maar de liefde die in dit stuk geëtaleerd wordt, blinkt niet alleen in hartstocht uit, maar ook in particulariteit. In zijn muziekdrama associeert Wager de liefde met de nacht en de duisternis. Dat is op zich niet ongebruikelijk. Nacht, slapen, bed, bijslaap, die woorden vatten een en ander prozaïsch en plat samen. Het begrip liefdesnacht komt er uit voort. Maar Wagner koppelt de liefde ook aan de dood. Deze toestanden – duisternis, nacht, dood – laat hij contrasteren met de fenomenen licht, dag en leven. Slechts in de duisternis van nacht en dood kan de meest ideale, volmaakte en gepassioneerde liefde zijn verwezenlijking krijgen zodanig dat de geliefden uit de aardse werkelijkheid worden gerukt. Vrij van aardse en praktische beslommeringen. Geen hinder ondervindend van morele restricties en gewetenbezwaren. En zo belanden de geliefden in een nieuwe, ideale werkelijkheid waarin nog slechts onvoorwaardelijke liefde is, verder niets.

Maar Wagner maakt ook de ‘dood’ problematisch. Allereerst heeft hij een liefdesdood voor ogen. Alleen door te sterven – door samen te sterven – kan de hunkering naar de ultieme liefde in vervulling gaan. Dat laatste werd in de vertolking van regisseur Jakob Peters-Messer op een prachtige wijze verbeeld. Je weet dat Tristan en Isolde sterven. Maar in deze enscenering sterven de protagonisten niet, althans niet in de normale zin van het woord. Recht overeind staand, worden ze opgenomen in ‘des Weltatems wehendem All, – ertrinken, versinken, – unbewusst, – höchste Lust!’ ‘[U]nbewusst’, dat is het cruciale woord. Zonder bewustzijn in een soort hiernamaals verder leven. Los van aarde en zelf. Verlost. Daar gaat het om: verlossing.

De intussen al zwaar bejubelde uitvoering van de Nationale Reisopera en het Noord Nederlands Orkest had inderdaad de nodige allure. Met knappe solisten maar met ook een hoofdrol voor de dirigent en het orkest die een muzikaal fundament neerzetten dat er mocht wezen.

Toen het muziekdrama voorbij was en ik naar buiten liep, was het donker, maar nog erg druk op het Vrijthof met de carré’s van kleurrijk verlichte terrassen. Muziek van Maastrichtenaar André Rieu schalde vol bravoure over het plein. Maar die klanken konden niet wedijveren met wat zich in mijn hoofd afspeelde . Tristan en Isolde op het Vrijthof.

© 2013 Leo van der Sterren

zondag 20 oktober 2013

Landschap 7



© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 19 oktober 2013

De techmens

Verwoed lezer als ik ben, schaf ik regelmatig boeken aan. Ik koop ze in boekenwinkels of ik bestel ze, nieuw en tweedehands, via internet. Er komen meer boeken bij dan ik al lezend bij kan houden, maar ik probeer de twee sporen – die van boeken kopen en die van boeken lezen – toch enigszins gelijke tred te laten houden. Wanneer ik vind dat het aantal boeken dat ik koop het aantal boeken dat ik gebruik in te hoge mate overtreft, dan schroef ik de aankoopfrequentie terug en verhoog ik de leesfrequentie. Boeken kopen die niet gebruikt worden waarvoor ze bedoeld zijn, namelijk om te lezen of als naslagwerk, die bestaan niet. Iemand die boeken uitsluitend voor decoratieve of snobistische doeleinden verwerft, hoort wat mij betreft in de klasse van sukkels thuis. Dat je ’t maar weet.

Op 14 oktober zond de VPRO de Tegenlicht-documentaire ‘De techmens’ uit over nieuwe technologieën, zoals Google Glass, die mensen de mogelijkheid bieden om hun levens tot in detail in beeld en geluid vast te leggen, waardoor het virtuele en reële zich vermengen en er als het ware een andere werkelijkheid ontstaat. De registraties van die existenties kunnen tot in het oneindige bewaard blijven. Dit digitale geheugen met een onbeperkte opslagcapaciteit maakt het mogelijk om een bestaan dat afwezig is, weer op te roepen en te herleven of opnieuw te beleven.

Niet a priori of principieel afkerig van nieuwe ontwikkelingen op technisch gebied (maar anderzijds ook geen technologische voortrekker), bekroop me toch een vreemd gevoel toen mij deze aflevering van Tegenlicht gepresenteerd werd. Of liever gezegd: vreemde gevoelens. De digitalisering van de wereld heeft enorme voordelen opgeleverd, dat staat buiten kijf. Ik zelf profiteer daar ook ten volle van. Maar de medaille kent ook keerzijdes. Een negatief kenmerk van het digitale tijdperk is dat er – onder het motto: we kunnen het maar vast hebben – onvoorstelbare hoeveelheden gegevens worden opgeslagen met de intentie daar naderhand iets mee te doen, maar dat er uiteindelijk niets mee gedaan wordt omdat de accumulaties eenvoudigweg te groot zijn gegroeid om te kunnen behappen en, na verloop van tijd, mogelijk verouderd en daarmee waardeloos blijken te zijn. Het is een tijd van beoogde afhandelingen van dingen die gegenereerd zijn, en het uitstel en uiteindelijke afstel van die afhandelingen omdat er teveel dingen gegenereerd zijn. Toch lijkt dat de nieuwste trend te zijn: data genereren omwille van het data genereren.

De jonge pioniers in ‘De techmens’ overschrijden grenzen. Als het aan hen ligt, worden de hoeveelheden te genereren data exponentieel vermenigvuldigd. Het vergaren van data wordt tot in het extreme doorgetrokken. Dit streven naar volledigheid past naadloos in en symboliseert het controlfreakerige dat veel mensen tegenwoordig aankleeft. Van de wieg tot het graf dient het leven geregeld te zijn. Het toppunt van de nieuwe dwaasheid is echter de opmerking die de hoofdredacteur van Wired UK en baanbreker Ben Hammersley maakt, terwijl hij de setting – hij die geïnterviewd wordt voor het televisieprogramma – fotografeert. ‘It’s not real unless you take a picture.’ Een grapje dat in zijn geval bloedserieus bedoeld is.

Iets bestaat niet als het niet gedigitaliseerd is. Iets is er niet als het niet in data is omgezet. Maar wat moet je met deze data? Wat heeft het voor zin om je leven volledig te digitaliseren? Waarom zou je alles willen vastleggen? Om toekomstige geschiedkundigen en archeologen te helpen of te plezieren? Naarmate er echter meer historisch materiaal voorhanden is, des te meer zal de wetenschapper naar verdieping streven. Maar tot het Ding-an-sich of het Event-an-sich zullen ook zij niet doordringen. Digitale volledigheid is, mede door de suggestie dat de werkelijkheid objectief gerepresenteerd wordt, valse volledigheid die veel meer pretendeert dan ze waar kan maken. En wat de goeroe’s van de nieuwe wereld ook mogen beweren, de mens wordt vanzelfsprekend wel dommer als hij stelselmatig verzuimt om zich feiten te blijven herinneren, als hij zijn geheugen systematisch zou beginnen te veronachtzamen. Ook dat deel van de hersenen heeft blijvende training nodig, in het bijzonder ten behoeve van het leggen van verbanden.

Dat mensen bijzondere gelegenheden vast willen leggen, daar zit niets onnatuurlijks aan. Dat is van alle tijden. Je kunt dat fixeren van speciale gebeurtenissen op allerlei manieren doen. Door jezelf op te leggen er elke dag aan te denken, of elke week of elk jaar. Door over de belevenis te schrijven. Door iets wat in relatie staat met het evenement te bewaren. Door foto’s te nemen. Door geluidsopnames te maken. Door te filmen. Niet alleen kan op dergelijke wijzen het geheugen naderhand op weg geholpen of geactiveerd worden, maar ook kunnen mensen aldus bewijzen dat ze bij een bijzondere gebeurtenis aanwezig waren, al is het maar om andere mensen de ogen uit te steken.

De fixatie van evenementen lijkt echter steeds vaker tot in het extreme te worden doorgevoerd. Mensen registreren datgene wat hen geboden wordt in plaats van ervan te genieten op het moment dat het plaatsvindt. En omdat zij druk doende zijn met registreren, kunnen zij datgene wat beleefd moet worden niet met volle en onverdeelde aandacht ervaren. De concentratie richt zich op de daad van het vastleggen. Mensen die dit doen, beogen – is te hopen – het evenement naderhand te beleven aan de hand van de kopie die zij ervan hebben gemaakt, daarmee als het ware een uitgesteld beleven creërend – met het risico dat er van uitstel afstel komt en met het gevaar dat de virtuele of gekopieerde werkelijkheid gaandeweg als meer werkelijk of waardevol wordt beoordeeld dan de werkelijke werkelijkheid.

Aan de nieuwe mentaliteit van uitgesteld beleven kleeft daarmee een dimensie die naar het metafysische neigt. Steeds meer mensen leven het leven niet nu, maar stellen het leven van het leven nu uit tot een later tijdstip. Dan leven zij het leven in geregistreerde vorm onder condities die zij nauwgezet kunnen prepareren en onder controle kunnen houden en die daardoor ideaal of in elk geval idealer zijn dan op het moment dat zij het werkelijke leven leefden.

Vreemde gevoelens. Meervoud. Wat me namelijk ook verwonderde toen ‘De techmens’ zich voor mijn ogen ontrolde, was het feit dat mensen handelingen verrichten waardoor data gegenereerd worden, maar dat ze eigenlijk terdege beseffen – zonder het te zullen toegeven – dat ze niets met deze data zullen doen. Het lijkt wel alsof het niet eens meer om de data gaat. Eigenlijk gaat het om de te verrichten handelingen. De digitale voortbrenging en de devices om die voortbrenging te realiseren zijn niet langer uitsluitend middel, maar zijn tot doel verworden.

Maar wellicht stel ik me nu al gewoon op als een mens van middelbare leeftijd met ouderwetse standpunten. Wie weet leef ik al in het verleden. Misschien zijn dit de voorboden van de nieuwe wereld waar ik – volop van de oude – steeds meer van vervreemdt naarmate mijn leeftijd stijgt. Misschien streven de mensen in de toekomst niet meer naar het voortgebrachte maar enkel nog naar voortbrenging. Misschien zijn straks slechts de processen nog van belang en niet datgene wat die processen opleveren.

Ik denk er anders over. Het heeft geen zin om dingen te gegenereren of te produceren die niet gebruikt worden. Dat geldt voor boeken net zo goed als voor data.

© 2013 Leo van der Sterren

donderdag 17 oktober 2013

Loze collage



© 2013 Leo van der Sterren

dinsdag 15 oktober 2013

Mijn leven



© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 12 oktober 2013

De ‘Mai 1872’-gedichten

In de lente van 1872 schrijft Arthur Rimbaud plotseling een relatief groot aantal gedichten nadat hij zich in de maanden ervoor nauwelijks aan serieus dichtwerk heeft gewijd. De zeventienjarige verblijft in de maanden maart, april en een klein deel van mei 1872 bij zijn moeder in Charleville na een turbulent halfjaar in Parijs te hebben doorgebracht.

Rond 15 september 1871 arriveerde de plattelander Rimbaud voor de vierde keer in zijn leven in de Franse hoofdstad waar hij zich, mede door toedoen van de persoon die hem heeft uitgenodigd, de dichter Paul Verlaine, aan wie hij dan al verschillende brieven gezonden heeft, in een leven van niets ontziende losbandigheid zou storten. Rimbaud verkeerde in een fase van zijn leven dat hij absoluut niet deugde. Hij, het onmiskenbare dichterlijke genie, gedroeg zich als een onaangepaste, opstandige, hufterige puber. Zo zorgde hij er mede voor dat het nog zo prille, maar dwaze huwelijk van de Franse dichter Paul Verlaine met de hoogzwangere Mathilde Meuté de Fleurville de eerste deuken opliep en naderhand – Verlaine was toen al vader geworden – stuurde hij er doelbewust op aan dat het op de klippen liep. Hij kaapte de echtgenoot weg van zijn jonge eega en beide dichters stortten zich in een stormachtige liefdesrelatie die, gezien het homoseksuele karakter ervan, zelfs binnen de kringen van de toenmalige Parijse bohème het nodige opzien baarde.

De bohème. Het leven dat Rimbaud van september 1871 tot in maart 1872 leidde in Parijs, heeft ervoor gezorgd dat het woord ‘bohème’, voorheen gebruikt door Tallemant des Réaux, Balzac en Murger om groepen van vrije geesten in de marge van de maatschappij mee aan te duiden, zich ook in de richting van ongeremdheid, liederlijkheid en amoraliteit ontwikkelde.

Op 30 september 1871 introduceerde Verlaine zijn jonge kompaan in het gezelschap van kunstenaars waar hij deel van uitmaakte, de Vilains-Bonshommes. Rimbaud maakte kennis met onder anderen de dichter Charles Cros, de karikaturist en zanger André Gill, de dichters van de Parnasse Théodore de Banville en François Coppée, de schilder Henri Fantin-Latour en de fotograaf Emile Carjat. Hij las zijn gedicht ‘Le bateau ivre’ aan hen voor, het beroemde gedicht over de zee dat hij had vervaardigd zonder ooit de zee aanschouwd te hebben. Dat vormde een valide reden voor de ‘Nare gasten’ om de jonge provinciaal in hun midden te accepteren. In de daarop volgende tijd ontpopte Rimbaud, die meestal onder invloed van drank of drugs verkeerde, zich als een verschrikkelijk ettertje dat de kunst van het sarren en provoceren tot grote hoogten opstuwde. Zijn zogenaamde ‘practical jokes’ zijn met gemak onder de noemer ‘vuile rotstreken’ te scharen.

Maar er werd ook gewerkt. Jazeker. Ahum. In oktober 1871 richtten de dichters Charles Cros, Arthur Rimbaud, Paul Verlaine, Ernest Cabaner, Léon Valade en Camille Pelletan een heus clubje op, ‘Le cercle des poètes zutiques’. De dichters ontmoetten elkaar in L'Hôtel des Étrangers waar Cabaner als barman en pianist werkt en een kamer bewoont. Rimbaud logeerde in oktober en november bij Cabaner totdat die hem eruit gooide nadat Rimbaud in een glas melk had geëjaculeerd dat een onwetende Cabaner vervolgens opdronk. Tijdens hun bijeenkomsten schreven de Zutisten parodieën op de werken van de dichters die tot de Parnasse behoren, in het bijzonder François Coppée en Albert Mérat. Rimbaud leverde een behoorlijk aantal bijdragen aan de gedichten en tekeningen die later in het ‘Album zutique’ verzameld zouden worden. De voortbrengselen van Le Cercle des poètes Zutiques zijn over het algemeen licht van toon en obsceen van aard. De scabreuze kolder regeert.

In maart 1872 culmineerde het recalcitrante gedrag van Rimbaud in een calamiteit die hem in diskrediet bracht bij de overige ‘Nare gasten’. Op 2 maart 1872 verwondde een totaal beschonken Rimbaud de beroemde fotograaf Étienne Carjat (die zo’n intrigerende foto van hem had gemaakt) lichtjes aan zijn arm met een stokdegen. Hoe onbeduidend het incident op zich ook mocht zijn in dat bohème-milieu waarin wel vaker geweld werd aangewend, dat vormde de druppel die de emmer deed overlopen. Verlaine zag geen andere oplossing dan zijn jonge, ongeremde vriend terug te sturen naar waar hij vandaan was gekomen, ter preventie van verdere incidenten en ter bescherming van de protegé. En dus stapte Rimbaud ergens tussen 2 en 15 maart 1872 op de trein naar het noorden, met de bestemming Arras, maar niet lang daarna belandde hij in dat slaperige stadje in Noord-Frankrijk, Charleville, waar hij weer bij zijn moeder aan de Quai de la Madeleine (nu Quai Arthur Rimbaud) introk.

Thuis in Charleville, in dat Spartaanse landschap van de Ardennen, moest Rimbaud om te beginnen zijn geestelijke evenwicht hervinden na maanden van slemperijen. Wellicht was er zelfs sprake van ontwenningsverschijnselen.Maar hij zal ook vrij snel zijn gewoonte opgepakt hebben om in de omgeving rond te zwerven. Want als hij één ding niet kon, was het stilzitten. In die zin – van zwerver dus – gedroeg hij zich ook als een ware bohemien (die al in 1870 een gedicht zou schrijven, getiteld ‘Ma bohème’). Zijn hele leven lang vormde weggaan zijn bezoeking. Rimbaud, die later de bijnaam ‘l’homme aux semelles de vent’ zou krijgen, was bovendien een begenadigde en onverschrokken voetreiziger die er zelfs niet voor terugdeinsde om in oktober 1878 de Gotthardpas te voet over te gaan.

Rimbaud verliet Charleville in noordelijke richting en bevond zich al snel in de uitgestrekte bosgebieden van het Fôret des Ardennes. De Maas op de rechteroever volgend kwam hij in de buurt van Monthermé bij de plek waar de rivier de Semois in de Maas uitmondt. De Semois ontspringt in Aarlen in Belgisch-Lotharingen en stroomt in westelijke richting, parallel aan de landsgrens tussen België en Frankrijk. Gedurende het grootste deel van de loop, van Chiny tot de monding, meandert de rivier sterk. De afstand van de bron tot de monding bedraagt hemelsbreed zeventig kilometer, maar de totale lengte van de rivier loopt op tot het drievoudige door de vele meanders.

De bochten van de Semois tussen de heuvels in oostelijke richting volgend vond Rimbaud Bouillon als eerste stad op zijn weg. Maar hij had Charleville ook in noordoostelijke richting kunnen verlaten en via Gespunsart en Corbion naar Bouillon kunnen trekken. Bij Bouillon, nu een toeristische trekpleister, maakt de Semois een heuse haarspeldlus. In het gat van die kronkel ligt op een heuvel het kasteel dat de middeleeuwse stad domineert, eens het eigendom van Godfried van Bouillon, een van de aanvoerders van de eerste kruistocht in 1096 en heerser over Jerusalem. Vanzelfsprekend kende Rimbaud die feiten die, net als het spectaculaire landschap van de Semois, tot de verbeelding spraken, zoals ook de sagen en legenden van deze streek dat gedaan zullen hebben. De vier heemskinderen in Bogny-sur-Meuse. De ‘Roc la Tour’ (het kasteel van de duivel) bij Monthermé. ‘Les dames de la Meuse’ bij Laifour. De doorwaadbare plaats in de Maas, Malhanté, tussen Monthermé en Deville waar de ridder Roger door zijn geweten werd geplaagd na de moord op een jong meisje. En dan waren er natuurlijk de talloze schilderachtige figuren in het dunbevolkte gebied. De mensen die karikaturen van zichzelf waren. De Semois heeft vrijwel zeker model gestaan voor ‘la rivière de cassis’ uit het gelijknamige gedicht waarin zo’n knoestig plattelandspersonage figureert. En de ‘donjons’ lijken te zijn geïnspireerd door het kasteel van Bouillon en andere middeleeuwse vestingwerken in de omgeving (Sedan, Montcornet).

Bij een andere gelegenheid liep Rimbaud naar het noordwesten in de richting van Chimay. Hij volgde de rivier de Oise die ten zuiden van Chimay in België op een hoogte van ruim driehonderd meter ontspringt en zich uiteindelijk bij de Seine voegt. Maar hier, bij Chimay, was de Oise nog ‘jong’, zoals Rimbaud schrijft in zijn gedicht ‘Larme’. ‘Que pouvais-je boire dans cette jeune Oise’.

‘Que pouvais-je boire...’ Een thema dat prominent aanwezig is in de ‘Mai 1872’-gedichten is dat van de dorst, nauw verbonden uiteraard met dat van het lessen van de dorst. Hij wijdt er zelfs een complete cyclus aan die hij ‘Comédie de la soif’ noemt. In de gedichten laat Rimbaud de prosodie die hij tot dan toe aanwendde, varen. De gedichten hebben een melancholieke toon. Wat de maand mei van 1872 een warme maand? Omdat er zoveel gedichten over dorst en drinken gaan? Heeft het te maken met de ontwenningsverschijnselen na alle absint die hij in de Franse hoofdstad gedronken heeft? Of zag hij in hoe abnormaal, futiel en belachelijk zijn braspartijen waren geweest?

Dorst, honger (‘Fêtes de la faim’), het zijn de gebruikelijke, traditionele uitingen van verlangen. De zucht naar alleen zijn in gezelschap en naar gezelschap in eenzaamheid. Het smachten naar aandacht. Het hunkeren naar liefde. Het verlangen naar een betere wereld, naar een maakbare wereld, naar een ideaal, naar een paradijs, dat goden en pseudo-goden deed ontstaan. Rimbaud zou deze dwaze begeertes uiteindelijk afzweren. Maar in 1872 was hij nog niet zover. En de rusteloosheid, die zou hem blijven plagen.

Zowel ‘La rivière de cassis’ als ‘Larme’ behoren tot een reeks gedichten die Rimbaud in maart, april en mei 1872 schreef en waarvan hij de handschriften van de datum ‘Mai 1872’ voorzag. Deze periode leverde ineens acht gedichten op: ‘Larme’, ‘La rivière de Cassis’, ‘Bonne pensée de matin’,‘Comédie de la soif’ (dit gedicht bestaat uit vijf delen), ‘Bannières de mai’,‘Chanson de la plus haute tour’,‘Éternité’ en ‘Áge d’or’. Een enorme productie dus, die de periode daarvoor tot een van literaire (bijna) geheelonthouding reduceert. Wanneer Rimbaud in september 1871 in Parijs arriveert, heeft hij waarschijnlijk’Le bateau ivre’ op zak en misschien zelfs ook wel ‘Voyelles’ en ‘L’étoile a pleuré rose’. Als dat zo is, dan heeft Rimbaud van september 1871 tot februari 1872 alleen maar de gedichten geschreven die in het ‘Album zutique’ zijn opgenomen. Wellicht stamt ‘Les corbeaux’ uit de winter van 1871/1872, maar dat kan net zo goed de winter daarvoor geweest zijn. ‘Les mains de Jeanne-Marie’ wordt in februari 1872 gedateerd en zou dus wel eens het enige ‘serieus bedoelde’ gedicht kunnen zijn geweest dat Rimbaud tijdens zijn verblijf in Parijs in de herfst en winter van 1871/1872 geschreven heeft.

Tot aan de ‘Mai 1872’-gedichten.

Vanwaar die plotseling scheppingsdrang? De oorzaak voor de literaire activiteit in het voorjaar van 1872 zal gelegen zijn in het feit dat Rimbaud, nadat hij maandenlang in een gezelschap had gezeten dat niet altijd even goed voor hem was geweest, eindelijk weer alleen en op zichzelf teruggeworpen was, en dat in een omgeving die, hoezeer hij bepaalde facetten ervan ook versmaadde, hem toch vertrouwd was en die hem inspireerde tot poëtische expressie.

Toch. Parijs en Verlaine blijven lokken. Begin mei 1872 is Rimbaud alweer terug in de hoofdstad. Op de negende van die maand signaleert men hem alweer in de Franse hoofdstad en begint er een nieuwe roerige periode van braspartijen en liefdesperikelen.

In het jaar nadat de ‘Mai 1872’-gedichten tot stand waren gekomen, schreef Rimbaud nog slechts een klein aantal gedichten die ogen zoals de goegemeente zich conventionele gedichten voorstelt, namelijk als verzen: ‘Jeune ménage’, ‘Est-elle almée?...’, ‘Plates-bandes d’amarantes’, ‘Fêtes de la faim’, ‘Ô saisons, ô châteaux’, ‘Entends comme brame’, ‘Honte’, ‘Qu’est-ce pour nous, mon Cœur’, ‘Michel et Christine’ en ‘Mémoire’. In ‘Une saison en enfer’, uitgeperst tussen april en augustus 1873, hoont en karikaturiseert Rimbaud zijn eigen voortbrengselen uit het voorbije jaar, waarmee hij afscheid neemt van de dichtkunst in de traditionele vorm. Na de prozagedichten van ‘Une saison en enfer’ volgen die van ‘Illuminations’. En dan rest er, afgezien van, ondanks Rimbaldiaanse rusteloosheid, droge en volstrekt onpoëtische brieven, slechts stuurse stilte.

© 2013 Leo van der Sterren