W. G. Sebald over Thomas Browne:
‘De onzichtbaarheid en ongrijpbaarheid van wat ons beweegt, dat was ook voor Thomas Browne, die onze wereld slechts zag als het schaduwbeeld van een andere wereld, een raadsel dat uiteindelijk niet te doorgronden valt. Daarom heeft hij aan één stuk door geprobeerd om denkend en schrijvend het aardse bestaan, zowel de dingen dichtbij als de sferen van het universum, te bekijken vanuit het standpunt van een buitenstaander, je zou zelfs kunnen zeggen, met het oog van de schepper. En het enige middel om de graad van verhevenheid te bereiken die daarvoor nodig is, was voor hem de gevaarvolle hoogtevlucht die taal heet. Net zoals de andere schrijvers van de Engelse zeventiende eeuw sleept ook Browne voortdurend al zijn geleerdheid met zich mee, een enorme schat aan citaten en de namen van alle autoriteiten die hem zijn voorgegaan. Hij werkt met ver buiten hun oevers tredende metaforen en analogieën, en construeert labyrintische zinnen die zich soms over een, twee pagina’s uitstrekken en met hun pompeusheid aan een processie of een rouwstoet doen denken. Weliswaar lukt het hem, onder meer door deze enorme belasting, niet altijd om van de aarde op te stijgen, maar als hij met vracht en al hoger en hoger wordt gedragen op de cirkels van zijn proza, zoals een zweefvlieger op de warme luchtstromen, dan wordt zelfs de hedendaagse lezer nog bevangen door een gevoel van levitatie. Hoe meer de afstand toeneemt, des te helderder wordt het zicht. Met de grootst mogelijke duidelijkheid zie je de kleinste details. Het is alsof je tegelijk door een omgekeerde verrekijker en door een microscoop kijkt. En toch, zei Browne, is alle kennis omgeven door een ondoordringbaar duister. Wat wij waarnemen zijn slechts sporadische lichtjes in de afgrond van de onkunde, in het door diepe schaduwen doorstroomde bouwwerk van de wereld. Wij bestuderen de orde der dingen, maar wat de aard van die orde is kunnen wij niet vatten. Daarom mogen we onze filosofie alleen met kleine letters schrijven, met de afkortingen en stenogrammen van de vergankelijke natuur, waarop slechts de weerschijn van de eeuwigheid ligt.
Getrouw aan zijn eigen opzet schetst Browne de patronen die telkens weer terugkeren in de schijnbaar oneindige veelheid van vormen, bijvoorbeeld, in zijn verhandeling over de tuin van Cyrus, het patroon van de zogenaamde quincunx, dat gevormd wordt door de hoekpunten van een regelmatige vierhoek en het punt waar de diagonalen daarvan elkaar snijden. Overal in de levende en dode materie ontdekt Browne deze structuur, in bepaalde kristalvormen, in zeesterren en zeeëgels, in de wervels van zoogdieren, in de ruggengraat van vogels en vissen, op de huid van diverse soorten slangen, in de sporen van telgangers, in de tekening op het lichaam van rupsen, vlinders, zijdespinners en nachtvlinders, in de wortel van de watervaren, de zaadhulzen van zonnebloemen en parasolbomen, in het binnenste van jonge eikenloten of de stengel van de paardenstaart, en in de kunstwerken der mensen, zowel in de Egyptische piramides en het mausoleum van Augustus als in de met granaatappelbomen en witte lelies geometrisch beplante tuin van koning Salomo. Eindeloos veel zou je hier kunnen opsommen, zegt Browne, en eindeloos zou je kunnen aantonen met wat een elegante hand de natuur meetkundige vormen schept, maar – zo besluit hij zijn geschrift met een prachtige zinswending – het sterrenbeeld van de Hyaden, de quincunx van de hemel, gaat reeds onder achter de horizon and so it is time to close the the ports of knowledge. We are unwilling to spin out our thoughts into the phantasmes of sleep, making cables of cobwebs and wildernesses of handsome groves.Nog afgezien van het feit, zo voegt hij er nadenkend aan toe, dat Hippocrates in zijn opmerkingen over de slapeloosheid zo weinig heeft gezegd over het wonder der planten dat wij nauwelijks van het paradijs durven dromen, temeer daar mensen zoals wij zich in de praktijk voornamelijk bezighouden met de abnormaliteiten die de natuur doorlopend voortbrengt, hetzij in de vorm van ziekelijke woekeringen, hetzij door de minstens zo ziekelijke vindingrijkheid waarmee ze elke lege plek in haar atlas opvult met allerlei groteskerieën.’
W. G. Sebald, ‘De ringen van Saturnus. Een Engelse pelgrimage’. Amsterdam, 2007, pp. 27 – 30.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten