donderdag 27 november 2014

Nada’s hoorn van Cornucopia 18: de tiende en laatste strofe (maar nog niet het laatste stukkie)

In de laatste strofe van ‘Dichters storten zich namens de mensen’ wordt het resultaat van de nachtelijke schrijfarbeid, Nachtkrabbel, toegesproken, ongeveer op de manier dat een dagboekanier zijn ‘lief dagboek’ toespreekt. De laatste strofe sluit daarmee aan op de derde strofe van ‘Dichters storten zich namens de mensen’. ‘Nachtkrabbel’ is een ontboezeming die wordt veroorzaakt door een ontvankelijkheid en openheid voor de fenomenen en door een eerlijkheid die alleen in de diepste nacht kan worden geëtaleerd, als er verder niemand kijkt.

En nu richt de dichter zich in alle oprechtheid tot de tekst die hij – wellicht zojuist pas – heeft neergepend, die hij heeft opgekrabbeld. Om half één in de nacht meldt hij aan die gepersonifieerde tekst van hanenpoten, die vertrouweling en biechtvader, dat hij voor vandaag het dichterschap aflegt zoals een acteur uit zijn rol kruipt of zoals een koning zijn hermelijnen mantel aflegt voordat hij in bed kruipt – en zichzelf daarmee reduceert tot wat hij is: een, in dit geval toevallig mannelijk menselijk wezen dat in de meeste, nee, in alle wezenlijke opzichten niet verschilt van alle andere mannen (en dat toch een heel ander leven leidt dan andere mannen – een leven dat wel degelijk bepaald wordt door die kwalificatie: ‘koning’ – zoals het leven van een dichter wel degelijk bepaald wordt door die titel: ‘dichter’).

Je stelt je voor dat de dichter op de badkamer bij de wasbak staat en zichzelf in de spiegel bekijkt. Genoeg dichter voor vandaag, dat denkt hij. En met het afleggen van het dichterschap komt het zoogdier in de ik-persoon alias de dichter alias de Tonnus boven. Het gorgelen na het tanden poetsen ontaardt in zeehondgeluiden. Ook geilheid dient zich aan na al die sublimatie. De dichter gehoorzaamt zijn instincten. Ritmisch wijst hij naar zijn leuter. Daar zou het moeten gebeuren. Maar de lul hangt uit de gulp van de pyjamabroek; hij staat niet. Dus daar gebeurt niets. Verder dan ritmisch wijzen komt de ik-persoon niet. Ander ritmische handelingen (letterlijk: hand-elingen) zijn uitgesloten wanneer de dingen blijven zoals ze zijn. Nee, dit wezen in de spiegel, dat wel moet en ook wel wil maar niet kan, heeft niets meer te maken met de dichter die hij daarnet nog was, hij die zich waande – ‘im Arme der Götter’.

In deze laatste strofe van ‘Dichter storten zich namens de mensen’ legt de dichter zijn ambivalentie ten opzichte van het dichterschap bloot. Enerzijds is de dichter een ziener, een halfgod, een verhevene, een orakel, anderzijds blijft hij ook gewoon een mens, of, in het slechtste geval, een zoogdier.

De euforie in het begin van het bewegende gedicht ‘Nachtkrabbel’ vindt zijn pendant in de laatste strofe van ‘Dichter storten zich namens de mensen’. In het slot van ‘Dichters storten zich namens de mensen’ ziet de dichter zichzelf en spreekt hij een oordeel over zichzelf uit dat gebaseerd is op de zinloosheid van alles: hij is verre van volmaakt. Het ‘himmelhoch jauchzend’ is vervangen door het ‘bis zum Tode betrübt’.

‘…Et déjà notre odeur
est celle de la pourriture au petit jour,
déjà sous notre peau si chaude perce l’os,
tandis que sombrent les étoiles au coin des rues.’

Zo dichtte Philippe Jaccottet in ‘L’effraie’ ergens in de vorige eeuw. Maar hier had net zo goed een passage uit een ander gedichte kunnen staan. Citaten uit honderden, duizenden, miljoenen gedichten zouden hier niet uit de toon vallen, door en bij al die geduldige, even veel- als nietszeggende woorden.

© 2014 Leo van der Sterren

Geen opmerkingen:

Een reactie posten