zondag 13 januari 2013

Monoloog tegen een anglofoob

Aan taal kleeft de kostelijke eigenschap dat zij in principe door alle gebruikers op een identieke wijze aan te wenden is. Woorden laten zich simpel strikken voor alle denkbare combinaties waardoor taalgebruikers in staat zijn om alle denkbare uitingen te genereren. Niets of niemand belet mij om de volgende volzin uit te spreken: ‘Zijn naam luidt Fee-eter’. Daarmee heb ik ‘Fee-eter’ in het leven geroepen. Ik verstrek een beschrijving van Fee-eter: ‘Fee-eter is samengesteld uit het lijf van een struisvogel, de poten van een boortoren en de kop van een hyena. Fee-eter, een wezen van middelbare leeftijd, maakt er een sport van om idyllen te verbrijzelen.’ Ik voeg nog enkele details aan mijn schets toe, waarmee ik het bestaan van Fee-eter een zekere authenticiteit verschaf: ‘een hondsdolle vampier met een mechanisch onderstel die regelmatig zijn kop in het zand steekt om naar olie te zoeken, maar die het overgrote deel van zijn tijd besteedt aan de destructie van een soort feeënwerelden’. Op die manier kan ik in principe ongehinderd doorgaan – het besef van de eindeloosheid van de mogelijkheden boezemt ontzag in. Ik neem elke gelegenheid te baat om mijn weergave van Fee-eter te detailleren. Op een gegeven moment zullen er mensen zijn die geloven dat Fee-eter echt op deze aarde rondloopt. Fee-eter zal sommige mensen de stuipen op het lijf jagen. Anderen zullen Fee-eter juist een warm hart toedragen. Als Fee-eter massa’s bang of idolaat doet zijn, dan zou het voor kunnen komen dat situaties uit de hand gaan lopen.

Zoals ik in staat ben om met een paar woorden de geboorte van Fee-eter te bewerkstelligen, zo heb ik de macht om Neptunisme uit mijn duim zuigen, of Varanië of Leporellisme of Knaas of het Trebizondiforium (dat laatste is een bepaalde bouwstijl uit de Tegentijd waarin ronde gebouwen aan de lucht zijn vastgeplakt met een mengsel van boter, bier en bicarbonaat). Door het uitspreken van het woord ‘Emotionisme’ sta ik aan de wieg van het Emotionisme. De wereldbeschouwelijke stroming van het Emotionisme staat voor een kijk op de wereld en een daarmee samenhangende levenshouding die gebaseerd is op gevoel, en op niets anders dan gevoel. Niet het rationele prevaleert bij het Emotionisme maar het irrationele. Rond het Emotionisme scharen zich de emotionele ongeluksvogels die zonder een beroep te doen op hun verstand van leer trekken tegen dingen die hen niet bevallen. Het is de stroming die het mogelijk maakt om harten te luchten zoals harten nog nooit gelucht zijn. Wat ontbreekt is een leider die de individuen bindt, een ervaren demagoog die de macht van het woord kent en die de verzamelde individuen door zijn verschijning, door zijn voordracht, door zijn dictie, maar vooral door zijn woorden propagandistisch om de Emotionistische vinger windt, zodat de menigte uiteindelijk als een verzameling willoos geworden marionetten – maar ook als een falanx – in zijn voetsporen treedt. Het Emotionisme, zo moge duidelijk zijn, zou situaties uit de hand kunnen doen lopen.

De anglofoob waaraan in de titel van dit stuk gerefereerd wordt, is Willem Frederik Hermans, behalve een anglofoob een erkend francofiel (die hoedanigheden komen vaak parallel voor). In 1964 publiceerde Willem Frederik Hermans ‘Monoloog van een Anglofoob’ in het literaire tijdschrift Podium, een tekst die hij later in dat jaar zou opnemen in zijn opstellenbundel ‘Het Sadistische Universum’ (later ‘Het Sadistische Universum 1’). Zoals de titel al aangeeft, verwoordt Hermans in ‘Monoloog van een Anglofoob’ zijn standpunt over Engeland en de Engelsen, een standpunt dat samengevat kan worden in de zinsnede dat hij weinig goeds te melden heeft over zijn onderwerp, dermate weinig dat het onbewust wellicht een zodanige invloed op hem heeft uitgeoefend dat de kwaliteit van het te schrijven stuk er danig onder geleden heeft.

De eerste alinea’s geven al een voorproefje van de samengeraaptheid van het artikel waarin een gammele dialectiek hoogtij viert. Hermans verzekert zijn leespubliek dat hij niet in de val trapt waarin lieden terecht komen die zich bezondigen aan het gebruik van termen als ‘de typische Engelsman’ of het ‘typisch Engelse’. De ‘typische Engelsman’ en het ‘typisch Engelse’, zo beklemtoont Hermans, bestaan niet. En vervolgens schopt hij willens en wetens tegen alles aan wat typisch Engels is – want ondanks het feit dat de woordcombinatie ‘typisch Engels’ niets behelst, biedt dat wat typisch Engels heet te zijn over het algemeen weinig redenen tot vreugde, enthousiasme of waardering.

Na dit meesterstuk van slalomkunst moet de Engelse literatuur het ontgelden. Ofschoon Hermans toegeeft dat die literatuur op zijn minst een paar meesterwerken heeft opgeleverd, hanteert hij vervolgens de botte bijl. Zo sneert hij bijvoorbeeld naar de Engelse essayisten: ‘Van Francis Bacon tot Cyril Connolly, hebben de Grote Britten zich grote faam verworven door het op temerige toon navertellen van andermans werken, in een stijl die uit de verte op suikergoed of fondant lijkt, maar van dichtbij gekleurd kaarsvet blijkt te zijn.’ Hermans, de stijlloze, die de in zijn ogen lamentabele, maar wel typisch Engelse schrijfstijl de grond in boort.

W. F. jeremieert vrolijk verder. Over de verdoemde Engels vakbonden, over de Engelse luiheid, over het Brits Museum als een entrepot waarin het Engelse piratengebroed de buit van zijn rooftochten heeft opgeslagen, over de Britse gewoonten die ‘bij uitstek laagburgerlijk, bekrompen, provinciaal en belachelijk’ zijn. Over het Engelse onderwijs dat niet gedeugd heeft, niet deugt en niet zal deugen. Ten einde adem rondt hij zijn scheldkritiek op quasi ongepaste wijze af met een positieve mededeling over de typisch Engelse vrouw. ‘De Engelse vrouw stond vroeger jaren te boek als een uitgedroogd mormel, dat het huwelijksbed gebruikte om uit de bijbel voor te lezen, met over haar camisooltje een tot de hals dichtgeknoopte flanellen nachtpon die nooit werd gewassen en op het hoofdkussen een bos lavendel om de kwade geesten en geuren te verdrijven.’ Maar, zo kan de brenger van goed nieuws Hermans berichten, in die treurige toestand is verandering ten goede gekomen door het kordate optreden van Christine Keeler, een callgirl die begin jaren zestig van de twintigste eeuw de toenmalige Engelse regering deed wankelen door haar lichaam beschikbaar te stellen zowel aan de Russische attaché in Groot-Brittanië als aan de Engelse minister van defensie, een schandaal dat eindigde met het aftreden van ministerpresident Macmillan in september 1963. En dan is het stuk plotsklaps uit.

Tijdens het lezen van ‘Monoloog van een Anglofoob’ bekruipt je gaandeweg het unheimische vermoeden dat de inhoud ervan naar Nergenshuizen meandert, of liever gezegd: zigzagt, want de chicanes en haarspeldbochten die Hermans in het landschap van zijn tekst heeft aangelegd, nodigen uit tot halsbrekende toeren en roekeloos gedrag. Het einde van het artikel komt op een moment dat je als lezer het idee hebt dat het artikel nog niet af is, alsof het artikel halverwege in een afgrond is gevallen. Maar behalve die rapsodische richtingloosheid en een einde dat die kwalificatie niet verdient, mankeert er nog meer aan ‘Monoloog van een Anglofoob’.

Zoals verschijnselen als ‘tijdsgeest’, ‘postmodernisme’ en ‘streekkarakter’ illusoire artefacten zijn, zo bestaat er niet iets als een volksaard of een volkskarakter; een volk vormt een geheel, maar de individuen die dat geheel uitmaken, verschillen te zeer van elkaar om ooit van echte homogeniteit te kunnen spreken. Er bestaat niet zoiets als een grootste gemene deler van karakter of aard die de ‘volkspersoonlijkheid’ zou uitmaken. Er zijn net zoveel flegmatieke Fransen als er flegmatieke Engelsen zijn. Er zijn net zoveel Engelsen die van marsmuziek houden als er Duitsers zijn die kippenvel krijgen van die hoempapa. Sommige Limburgers zijn Fries stug, sommige Friezen Limburgs Bourgondisch. Volksaard, streekkarakter, tijdsgeest, het betreft generalisaties waarvoor net zoveel bevestigingen en bewijzen als ontkenningen en dementi’s aan te voeren zijn.

Hermans doet in ‘Monoloog van een Anglofoob’ wat hij beloofd heeft niet te zullen doen: eerst doet hij de ‘Engelsheid’ af als een stereotype – daarmee implicerend dat ‘Engelsheid’ een loos begrip is; vervolgens scheert hij alles wat aan die ‘Engelsheid’ beantwoordt over een kam en veegt de hele santenkraam de mantel uit met argumenten die geen steek houden juist omdat voor de groep waarvan hij veronderstelt dat zij in de werkelijkheid voorkomt, geen enkel empirisch te staven bewijs van bestaan te vinden zal zijn. Het stereotype van de ‘Engelsheid’ is een gefabriceerd, kunstmatig fenomeen, dat overduidelijk niet vanuit een rationele instelling tot stand is gekomen.

Net als de xenofobie, de francofilie, de homohaat, enzovoort, behoort de anglofobie tot de cultureel bepaalde – en daarom artificiële –, irrationele mythen. Zodra gevoelens van vrees en haat de kop opsteken, blijken deze mythen in de regel te zijn voortgekomen uit onbekendheid met verschijnselen. Betreft het gevoelens van liefde of genegenheid of waardering dan komen die gevoelens meestal voort uit een grote bekendheid of betrokkenheid met datgene wat bemind of aanbeden wordt. Het gaat kortom om emoties, en in het onderhavige geval gaat het om de ongenuanceerde, lompe oprispingen van gevoelens die in de stilstaande meren en stinkende moerassen van het onderbewustzijn hebben gefermenteerd. Emotionisme dus. En, zichzelf als het hem goed uitkomt graag profilerend als prominent lid van het Emotionisme, kost het Hermans geen enkele moeite om de gebakken lucht van zijn anglofobie op geheel idiosyncratische wijze te ventileren.

Maar Hermans bevond zich in de riante positie dat hij de Engelsen in ‘Monoloog van een Anglofoob’ met een gerust hart en geheel vrijblijvend een veeg uit de pan kon geven. Als niemand een krimp gaf, dan kon hij zijn schimpstuk laten zoals het was. Mocht er echter iemand, een willekeurige Engelsman bijvoorbeeld, zo in zijn wiek zijn geschoten dat hij Hermans een koekje van eigen deeg had willen bezorgen, dan had Hermans altijd kunnen aanvoeren dat hij het niet zo bedoeld had, dat hij de grapjas had willen uithangen, dat hij de zaak gewoon een beetje had willen stangen. De verontwaardigde Engelsman had dan vast ingebonden; Engelsen bezitten immers allemaal die eigenaardige variant van incalculatievermogen die tot uiting komt in de zogenaamde Engelse humor – nietwaar?

In ‘Monoloog van een Anglofoob’ trekt de polemist Hermans alle registers van zijn polemische kunnen open, maar het resultaat stelt teleur. Het artikel is niet veel meer dan een willekeurige, gefantaseerde, ongenuanceerde opsomming van wat er mis zou zijn met Engeland en de Engelsen. Nu heeft de polemist – en de polemist lijkt hierin zowaar bijna op een normaal mens – een doel. En als de polemist niet uit kwaadaardigheid handelt, wat drijft hem dan? Wat tergt hem in die mate dat hij zich gedwongen voelt om onvriendelijke stukjes te vervaardigen? Hermans heeft met ‘Monoloog van een Anglofoob’ een scheldkritiek geschreven die tot doel heeft om die mensen te treffen die van een land of volk houden op precies dezelfde irrationele en kunstmatige gronden als waarop Hermans er juist niet van houdt. Hij zal heus wel enkele mensen kwaad hebben gekregen, zoals er ook lezers geweest zullen zijn die de humor van zijn uitbarsting wel in hebben gezien. Maar veel meer dan wat rimpelingen op het oppervlak zal ‘Monoloog van een Anglofoob’ niet teweeg hebben gebracht. Want hoe valt het Angelsaksische, het Friese of het allochtone nu te kwalificeren als er niet zoiets bestaat als het Angelsaksische, het Friese of het allochtone? De conclusie moet luiden dat een gebruiksvriendelijk, etherisch en metamorf medium als taal zich nu eenmaal alles laat aanleunen.

In het laatste opstel uit ‘Het Sadistische Universum 1’, ‘Wittgensteins Levensvorm’, stelt Hermans de conceptie van het taalspel aan de orde, zoals dat halverwege de twintigste eeuw door Wittgenstein was geïntroduceerd in navolging van analytische filosofen als Frege en Russell. Mensen, zo stelt Hermans, in navolging van de Oostenrijkse filosoof (geen Engelsman dus), spelen voortdurend een spel met behulp van taal, daarbij ten volle gebruik of misbruik makend van alle opties die een instrument als taal te bieden heeft, en daarom alleen al dient elke taaluiting benaderd te worden vanuit een uitgangspunt van gezond wantrouwen. In het geheel van de taalspelen die Hermans gedurende zijn leven heeft voortgebracht of waarin hij een aandeel heeft geleverd, heeft ‘Wittgensteins Levensvorm’ een andere waarde en positie dan ‘Monoloog van een Anglofoob’ – het laatste opstel dient met een grotere dosis argwaan te worden bejegend dan het eerste.

Taal is het belangrijkste gereedschap van de schrijver en bijgevolg ook van de polemist. In ‘Monoloog van een Anglofoob’ misbruikt Hermans, als lid van de beweging genaamd het Emotionisme, de toch al zo ontluisterde taal ten einde een polemiek te voeren die geen ander doel had dan een paar niets vermoedende anglofielen op de kast te jagen en bij een paar andere mensen een sardonische grijns – maar ook niet meer dan dat – op het gezicht te toveren. ‘Monoloog van een Anglofoob’, kortom, past in de categorie ‘amusement’. Dat laatste gegeven, waar op zich niets mis mee is, maakt dat deze Fee-eter zich als relatief onschuldig presenteert en niet helemaal van zinloosheid ontbloot is geweest, zoals menig andere Fee-eter vaak wel en zinlozer is en kwalijker consequenties heeft.

Dit jaar is het tien jaar geleden dat Willem Frederik Hermans overleden is, een feit waarbij uitgebreid zal worden stilgestaan. Er staat een groot aantal activiteiten op het programma. Zo zal het eerste deel in de serie ‘Volledige Werken van W. F. Hermans’ (in totaal 23 delen) verschijnen. In het najaar wordt een tweedelige documentaire op televisie uitgezonden. Twee boeken van Hermans, ‘Nooit Meer Slapen’ en ‘Ik Heb Altijd Gelijk’, zullen verfilmd worden. En ook in het buitenland groeit de belangstelling voor Hermans en zijn werk.

Het staat buiten kijf dat Hermans, als een van de belangrijkste schrijvers van het Nederlandse taalgebied, maar bijvoorbeeld ook als promotor van een Wittgenstein of een Apollinaire of gewoon als zeurpiet die met zijn niet aflatende betweterij tot vervelens toe niet alleen op argwaan ten opzichte van taal bleef hameren, maar ook op nauwgezetheid in de omgang met taal, deze aandacht dubbel en dwars verdiend heeft. Maar dat betekent niet dat alle dingen waar hij de hand in heeft gehad als vanzelf boven de kritiek verheven zijn. Hij die zo’n nadruk legde op kwaliteit, sloeg zelf de plank regelmatig mis.

‘Monoloog van een anglofoob’ prijkt te midden van de middelmatige geschriften van Hermans. Tijdens het lezen van het opstel dringt zich soms de vraag op hoe het mogelijk was dat een grootheid als Hermans dit soort dingen nodig meende te hebben. Maar zoals het geluid van zijn stem onlosmakelijk met de persoon verbonden en onmiddellijk herkenbaar was, zo maakte ook het schrijven van een gedrocht als ‘Monoloog van een Anglofoob’ onmiskenbaar deel uit van het hele complex van dat idiosyncratische menselijke wezen genaamd Willem Frederik Hermans.

© 2013 Leo van der Sterren

Geen opmerkingen:

Een reactie posten