Theoloog Theo Salemink heeft een boek geschreven over het raadsel van de doop van Lucebert in 1947, dus nog voordat Lucebert zijn plaats onder de schijnwerpers opeiste. Om maar meteen met de deur in huis te vallen, de kwestie waarom Lucebert zich heeft laten dopen en welke rol deze stap speelde in de ontwikkeling als dichter en schilder, is na lezing van Saleminks boek onopgelost gebleven. De lezing van ‘De andere Lucebert’ bevredigt niet omdat de verwachting die de veelbelovende tekst op de achterflap bij de lezer wekt, niet wordt ingelost. Salemink komt in wezen niet veel verder dan de vaststelling dat Lucebert de bijbel grondig kent, dat hij zijn taalgebruik veelvuldig aan de bijbel ontleent, dat hij overvloedig zijn bijbelkennis etaleert in zijn dicht- en schilderwerk en dat hij ondanks zijn katholicisme tegen de kerk als instituut blijft fulmineren (‘kerk kapstok van krankzinnigen’ om maar één van de vele voorbeelden aan te halen). Die dingen documenteert Salemink uitgebreid in zijn boek; verder blijft zijn analyse aan de oppervlakte steken. Hij raakt niet aan de kern van het vraagstuk. Hij mijdt het spanningsveld dat ontstaat wanneer avant-garde en katholicisme botsen. ‘Een kunstenaar op het snijvlak – niet raakvlak – van avant-garde en katholicisme,’ schrijft Salemink. Maar Lucebert is, net als bijvoorbeeld Reve, toch juist een belichaming van dat raakvlak? Net als Reve is hij toch de vleesgeworden ambivalentie, daar waar het om zaken van geloof en religie gaat? De bekering van Lucebert is en blijft namelijk een merkwaardige omstandigheid, vooral als die actie geplaatst wordt in de context van wat er volgt.
Toen Lucebert zich liet dopen, was hij 23 jaar. Moet er aan een jeugdzonde gedachte worden, zoals Salemink in een bijzin suggereert? Dat zou kunnen, zeker als je de onbezonnenheid in aanmerking neemt waarmee Lucebert zich twee maal bijna in een militair avontuur stortte. Anderzijds heeft Lucebert zich blijkbaar nooit uit het kerkregister laten uitschrijven wat de slotsom rechtvaardigt dat hij ook in zijn latere leven principieel achter zijn bekering en achter het instituut van de kerk is blijven staan. Was hij wellicht geen praktizerend katholiek die elke week naar de kerk ging, Lucebert, die we toch wel mogen kenschetsen als een weldenkend mens, zal zich in elk geval als een geestelijk actieve gelovige hebben gedragen. Dat blijkt trouwens ook uit zijn gedichten. En dus mag het besluit van Lucebert om zich te bekeren, toegeschreven worden aan een persoon die volwassen en wilsbekwaam geacht mag worden. Lucebert sluit zich vanuit een persoonlijke geloofsovertuiging aan bij oud en versleten instituut dat het geloof behartigt en vertegenwoordigt op een wijze die niet zelden te denken geeft. Daarmee conformeert hij zich aan de geformaliseerde geloofsovertuiging, statuten en dogma’s van dat instituut, zou men mogen aannemen. Maar niets blijkt minder waar in de casus Lucebert.
Dat Lucebert tot de katholieke kerk is toegetreden, lijkt een gebeurtenis waarvam terloops, in een bijzin kond kan worden gedaan. Het betreft echter een stap die aan zijn biografie een fundamentele wending geeft. Eigenlijk moet zijn hele oeuvre herlezen en herijkt worden, omdat dat werk niet is vervaardigd door een persoon waarvan voetstoots werd aangenomen dat hij in een humanistische traditie stond, zij het van het begin af aan een spiritueel angehaucht humanisme, maar door persoon waarvan nu moet worden vastgesteld dat hij in elk geval een zweem van een geloof beleed in fenomenen als God, de drie-eenheid, in transsubstantiatie, het hiernamaals, de hel en de duivel. Wanneer een persoon waarvan verondersteld mag worden dat hij bij zijn volle verstand is, zo’n standpunt inneemt, kan die omstandigheid nooit lichtvaardig terzijde geschoven worden. Een gelovige, in wat dan ook, staat categorisch anders in het leven dan een ongelovige. Iemand die gelooft, in wat dan ook, neutraliseert zijn vermogens van kritiek, scepsis en twijfel, of in elk geval een deel van die vermogens. Bij een christelijke (onder andere) gelovige komt erbij dat diens bestaan gegrond is op de overtuiging dat het niet beperkt zal blijven tot het ondermaanse, maar dat het in een of andere hoedanigheid nog een vervolg zal krijgen en in feite zelfs eeuwig zal voortduren. Zo iemand heeft een totaal ander perspectief dan een ongelovige. Zo iemand leeft vanuit een heel ander uitgangspunt – en schrijft dus ook vanuit een andere grondgedachte. Hoe moet je, ik noem maar wat, een gedicht als ‘school der poëzie’ duiden met de wetenschap dat de schrijver ervan met de gedachte speelde om het katholieke geloof te omhelzen, of die gedachte wellicht al in een daad had omgezet? Wie zijn dan die ‘dichters van fluweel’ die ‘schuw en humanisties dood gaan’? En wat zegt een woord als ‘humanisties’ dan? En wat moet je doen met een gedicht als ‘horror’, opgedragen aan de grote kerkhervormer ‘z.h. gregorius VII’, die het celibaat invoerde en decreteerde dat pausen hierarchisch hoger stonden dan keizers en koningen? Wie is dan ‘heer horror’?
Lucebert zal niet alles wat de katholieke kerk vertegenwoordigde en uitdroeg klakkeloos voor zoete koek geslikt hebben, maar feit blijft dat hij zich heeft aangesloten bij een godsdienstige organisatie die een lange en niet altijd even verkwikkelijke, bij vlagen zelfs schandalige geschiedenis achter de rug heeft en bovendien, vooral in 1947, als ouderwets en anti-modern en verre van vrijzinnig te boek staat. Sommigen zouden zeggen: achterlijk. Vervolgens blijkt er, afgezien van de gedichten met een min of meer religieus bepaalde inhoud, in de praktijk nauwelijks iets van Luceberts conversie. Lucebert heeft een verdrag ondertekend, dat hij nooit verbroken heeft, en toch houdt hij zich niet aan de bepalingen in dat verdrag. Want wat hij in de praktijk doet, lijkt in te druisen tegen het contract. Hij doet dingen die haaks lijken te staan op de consequenties van de verbintenis die hij is aangegaan. Bij tijd en wijle gedraagt hij zich zelfs als een uitgesproken rebel en provocateur, ook jegens de kerk waarvan hij lid is geworden. In plaats van dat hij die instelling vertegenwoordigt en verdedigt, valt hij die instelling juist aan. De luis in de pels. Waarom heeft hij zich tot lid laten maken van een geloofsinstelling met een op zijn minst dubieuze reputatie zonder daar verder ruchtbaarheid aan te geven, terwijl hij zijn geloof ook zonder officieel abonnement in alle rust en stilte had kunnen belijden, bijvoorbeeld door het schrijven van een gedicht dat begint met de regel ‘ik denk dat een god het is’? Die essentiële vraag had in ‘De andere Lucebert’ beantwoord moeten worden en dat heeft Salemink verzuimd.
Luceberts trouw aan het katholicisme constitueert niet minder dan een volmondige belijdenis die inhoudt dat er zoiets als ‘god’ bestaat, en dan niet alleen in de vorm van een abstract godsidee, zoals Steiner voor ogen staat, maar een rooms-katholieke, ‘gematerialiseerde’ god, wellicht zelfs een baardige opa die op een wolk in de hemel zetelt. Dat behelst het contract dat Lucebert sloot heeft toen hij intrad in de katholieke kerk. Lucebert wist de loyaliteit met het instituur waarmee hij zich contractueel inliet, te combineren met een kritische houding jegens het instituut. En, Steiners redenering weer oppakkend, Lucebert verloochende de noodzakelijke uitvloeisels op artistiek gebied van de verbintenis. Hoe afwijkend, tegendraads en provocerend Lucebert als kunstenaar ook geweest moge zijn, net als in het geval van Reve heeft hij gemeend om aan zijn geloofsopvattingen de wending van een formalisering te moeten geven. Net als Reve sloot dit individu met zijn ‘moderne’, flexibele, anti-autoritaire, de vrijheid van ‘alles mag’ propagerende karakter zich aan bij de vanuit Rome geregeerde Algemene Kerk, toonbeeld van ouderwetsheid, starheid, anonimiteit, vrijheidsbeknotting en achterlijkheid. De kerk waarvan het devies als volgt had kunnen luiden: ‘sluit je jezelf bij ons aan, dan nemen wij het denken wel van je over.’ De kerk die zijn aanhangers verblindde of een rad voor ogen draaide met een pracht en praal die volledig indruist tegen de oorspronkelijke beginselen van het geloof dat zij vertegenwoordigt. De kerk die onder het mom van zielszorg te verrichten, machtswellustelingen carrière- en andere mogelijkheden bood.
Dat Lucebert door zijn taalgebruik hele wereldbeelden op losse schroeven zette, vormde voor hem geen belemmering om één wel gedefinieerd en afgebakend wereldbeeld te aanvaarden, hoe kritisch hij zich ook opstelde ten opzichte van bepaalde aspecten van de ambiance die uit dat wereldbeeld is voortgesproten. Want het geheel van veronderstellingen dat hij omarmde toen hij toetrad tot de moederkerk, stond haaks op de existentiële houding waarvan zijn kunst getuigde. Zo ontzagwekkend moeten de visioenen (onder het motto: wat is er in Didam gebeurd?) blijkbaar zijn geweest, dat die hem van de ene kant noopten tot een allerauthentiekste expressie van de allerauthentiekste emotie, maar anderzijds maakten dat hij zich aansloot bij een genootschap dat erin uitblonk de meest onpersoonlijke en pompeuze kitsch te etaleren – en dat ook op geestelijk gebied, denk aan volslagen krankzinnige concepten als de transsubstantiatie of de drie-eenheid. Net als Reve verenigde Lucebert aspecten van mens-zijn in zich die totaal tegenstrijdig zijn (of lijken te zijn). Vrijdenkers en vrijdoeners die zich aansluiten bij een club die het vrije denken en doen juist beknot. Wij, duiders van de daden en dromen van anderen, weten daar vaak geen raad mee.
© 2013 Leo van der Sterren
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten