maandag 24 december 2012

Zelfreflectie

Net als de vorige keren heb ik ook dit jaar braaf en trouw een aantal gedichten ingezonden ten behoeve van de Turing Nationale Gedichtenwedstrijd. Je bent dichter of je bent het niet. Toch? En tienduizend euro voor één gedicht is teveel geld om het niet te wagen. Toch? Dit jaar bedroeg het aantal door mij ingezonden dichtwerkjes tien stuks. Van die tien stuks is er niet één doorgegaan naar de tweede ronde, een lot dat ook de gedichten ten deel viel die ik bij de eerdere edities had ingeleverd. Het lijkt mij dus alleszins gerechtvaardigd om te onderzoeken of ik überhaupt wel beschik over dichterlijke kwaliteiten – en dat in een tijd dat mijn poëtische inspanningen toch al het onderwerp zijn van evaluerende bespiegelingen aangaande zin en waarde.

De vragen die ik mezelf moet stellen. Heeft het nog zin om schrijfsels te blijven maken die door vrijwel niemand gelezen worden? En kunnen dergelijke marginale geschriften waarde hebben als ook de jury (of voorjury of voorselectiecommissie) van ’s land meest pretentieuze dichtcompetitie die geschriften stelselmatig afwijst? Ben ik origineel genoeg of voldoende een vent om supermooie gedichten te produceren en, mocht het antwoord op die vragen negatief uitvallen, kan ik mijzelf wel voldoende een vakman achten inzake het poëticale? Of kort gezegd: weet ik het mogelijke tekortschieten als dichterlijke persoonlijkheid te compenseren door dichterlijke ambachtelijkheid? Hierbij verleen ik een ieder die dit leest de status van getuige dat ik de oorzaken van mijn falen dus uitsluitend bij mezelf zoek en dus niet bij de mogelijk onbekwame of kuipende jury (of voorjury of voorselectiecommissie) van ’s lands meest pretentieuze dichtwedstrijd.

Terwijl bovenstaande enquête loopt – die mede een beproeving van mijn mens-zijn inhoudt – zit ik nog met die tien gedichten opgescheept. Die zijn over, zeg maar. Vijf ervan heb ik net naar een literair tijdschrift gestuurd. En eentje publiceer ik hier en nu alvast. Het gedicht heet ‘Zingeving’, een bij onderhavige casus passende titel. Maar is het niet een supermooi, totaal van ironie en spot gespeend gedicht? En zit het niet strak in het pak? En hebben jullie een verklaring voor het feit dat dit gedicht niet is doorgegaan naar de tweede en derde ronde van ’s lands meest pretentieuze dichtwedstrijd?




















© 2012 Leo van der Sterren

Geen opmerkingen:

Een reactie posten