‘Een grote tros bloemen’. Van die samenstelling van woorden voorzag de zielenherder die de dodenmis op deze dooie dinsdag voorging, een van zijn op zalvende toon gedeclameerde volzinnen. De volzin behoorde tot een preek. De preek maakte deel uit van de eucharistieviering die gehouden werd ten behoeve van het afscheid van Melis Molik. Wij, verwanten, vrienden en bekenden, bewezen Melis Molik, die onvrijwillig, maar niet voortijdig afgezwaaid was uit het ondermaanse, de laatste eer. Wij namen afscheid van de oude man. Alstublieft, niets dan goeds van Melis Molik, wanneer gij uit diens voorbije leven bloemleest.
Bloemlezen. Bloemlezen. De overledene had graag bloemen gelezen, zo memoreerde de pastoor gemoedereerd, want zijn liefde van bloemen had geen grenzen gekend. Vandaar ook de vele bloemen op en bij de kist. Maar de glunderende geestelijke bundelde die bloemen tot een ‘grote tros’. Zo een pastoor mag toch als een gestudeerd mens aangemerkt worden. Desondanks koos hij de woorden ‘een grote tros bloemen’. ‘Zie hier, op de kist ligt een grote tros bloemen.’ Om doodbedaard te vervolgen met de gebruikelijke onzin waar de herders des heren in excelleren, omdat zij methodisch geoefend worden in het ventileren van wartaal. Onzin uitkramen geldt wat mij betreft als het meest op de voorgrond tredende wezenstrek van rooms-katholieke geestelijken (overdrijven en temen wedijveren om plaats twee). Wat frappeert is dat ze in hun eigen gedaas geloven – ze zijn dermate gehersenspoeld dat ze hun eigen gezwets ernstig nemen. Maar dat is dan ook het mooie van een geloof. Dat iemand ondanks alle argumenten van de ratio kan geloven in het bestaan van een god – en moed en troost kan putten uit dat geloof.
Het is een tros druiven of een bos bloemen, maar de zinsnede ‘een tros bloemen’ slaat helemaal nergens op en past derhalve naadloos in het taalgebruik dat in de rooms-katholieke kerken gebezigd wordt en noodzakelijkerwijs dus ook in onderhavige eucharistieviering. De eerste lezing – nog vóór de bewuste preek – bestond uit een passage uit de Openbaring van Johannes en illustreert wat ik bedoel.
Apocalyps 21, 1-8: ‘Toen zag ik een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; de eerste hemel en de eerste aarde waren verdwenen en de zee bestond niet meer. Ik zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, vanuit God uit de hemel neerdalen, gereed als een bruid die zich voor haar man heeft getooid. Toen hoorde ik een luide stem, die vanaf de troon riep: “Dit is de tent van God bij de mensen! Hij zal bij hen wonen. Zij zullen zijn volk zijn, en Hij , God-met-hen, zal hun God zijn. Hij zal alle tranen uit hun ogen wissen, en de dood zal niet meer bestaan; geen rouw, geen geween, geen smart zal er zijn, want al het oude is voorbij.” En Hij die op de troon zetelt, zei: “Zie, Ik maak alles nieuw.” Ik hoorde zeggen: “Schrijf deze woorden op, ze zijn betrouwbaar en waar.” Toen zei Hij tegen mij: “Ze zijn vervuld! Ik ben de alfa en de omega, de oorsprong en het einde. Wie dorst heeft zal Ik voor niets te drinken geven uit de bron van het water dat leven geeft. Wie overwint zal dit allemaal krijgen, en Ik zal zijn God zijn en hij mijn zoon. Maar de lafhartigen, de trouwelozen, de verdorvenen, de moordenaars, de hoerenlopers, de tovenaars, de afgodendienaren en alle leugenaars, hun deel is in de poel die brandt van vuur en zwavel. Dit is de tweede dood. ” ’
Van de naar schatting vijfenzeventig aanwezigen in het kerkgebouw zullen er misschien vijftig te boek hebben gestaan als gelovige en praktiserende rooms-katholieken (er bevond zich een relatief groot aantal ouderen onder de kerkgangers als gevolg van het feit dat de overledene zelf de eerbiedwaardige leeftijd van tachtig jaren had bereikt). De rest zal de zienswijze ondersteund hebben dat er ‘iets is’, dat er ‘iets moet zijn’. Deze zogenaamde ietsisten veronderstellen dat er een hogere en scheppende macht bestaat. Zij gaan er van uit dat er meer tegenwoordig is tussen hemel en aarde dan wat de ontmoetingen tussen zintuigen en werkelijkheid aan waarnemingen opleveren. Preciezer kan men het niet onder woorden brengen en achter die onnauwkeurigheid schuilt een leegte van het niet weten.
Als twijfelend atheïst legde ik mijzelf de vraag voor hoeveel van de aanwezige rooms-katholieken begrepen hadden wat de woorden betekenden die tijdens de eerste lezing door het kille schip hadden gegalmd. Ik durf te stellen dat niet één van de aanwezigen een touw aan het rafelige relaas hadden kunnen vastknopen. Het klinkt ongetwijfeld arrogant – en dat is het feitelijk ook – maar het zou me niet verwonderd hebben dat ik als enige in staat zou zijn gebleken om uit te leggen wat de boodschap van die eerste lezing behelsde. Ik, de atheïst.
In potentie bieden de woorden uit het deel van de Openbaring dat door de pastoor werd voorgelezen, vertrouwen en vertroosting. De opvatting dat het lichaam ten onder gaat terwijl de ziel blijft voortbestaan, sterkt en steunt en sticht. Nog meer vertroosting en verzoening met het aardse bestaan verschaft het denkbeeld dat lieden die zich tijdens hun aardse leven fatsoenlijk gedragen hebben, na hun verscheiden in de hemel terechtkomen en dat zij niet een ‘tweede dood’ hoeven te sterven, waarna zij onverbiddelijk verwezen worden naar de hel, naar het rijk van eeuwige verdoemenis. Vanaf de dag van het laatste oordeel valt de hemel immers buiten de gevarenzone; de uitverkorenen die er verblijven, hebben geen enkel gevaar te vrezen, hebben geen enkele verandering van de status-quo te duchten.
Maar om terug te keren naar de Apocalyps: Jerusalem werd in het jaar zeventig na Christus verwoest door de Romeinen. Hieraan refereerde Johannes toen hij het had over het nieuwe Jeruzalem. Dat nieuwe Jeruzalem van Johannes vertegenwoordigde in letterlijke zin dus de stad die verwoest was, maar die weer zou worden opgebouwd, hetgeen bewaarheid is geworden. De diepere betekenis van het begrip ‘het nieuwe Jeruzalem’ omvatte de vestiging van een nieuw ‘rijk Gods’, na het laatste oordeel. Het herstel van de aarde in de oorspronkelijke paradijselijke staat. De wederbevolking van de aarde door schitterende schepselen. De hemel op aarde dus. In potentie heeft de voorstelling ‘het nieuwe Jeruzalem’ in haar figuurlijke betekenis eveneens een troostrijke en het rechtvaardigheidsgevoel kietelende uitwerking – ware het niet dat de betekenis op dit niveau bare nonsens is. Onzin, omdat er geen nieuw Jeruzalem is of geweest is of ooit zal zijn. Nimmer zal de droom van Johannes uitkomen.
Het visioen van Johannes vertoont nog de grootste gelijkenis met de hersenschim van een neuroot, een waanbeeld dat is voortgekomen uit een rancuneus wensdenken, gebed in een misantropie die zich weliswaar beperkt tot een deel van de mensheid, maar wel het overgrote deel van de mensheid, negenennegentig komma negenennegentig procent of zo. In die chimère gaat het verlangen om de huidige en vroegere aardbewoners die zich in dit ondermaanse enigszins behoorlijk gedragen hebben, te belonen, hand in hand met de vurige wens om een, tot een definitieve wereldorde leidende wraak uit te oefenen jegens hen die zich aan de zonde hebben overgegeven. Dat in Johannes’ beleving niet in de laatste plaats de Romeinen tot die laatste categorie zouden dienen te behoren, spreekt vanzelf. Hen gold een fikse portie van de niet van enige primitiviteit gespeende revanchegevoelens.
En terwijl ik reflecteerde op de regels uit de Openbaring, viel er van links een straal zonlicht door het enorme glas-in-loodraam aan de achterzijde van het koor. Op dat moment werd ik getroffen door de grote weemoed die me de laatste tijd wel vaker overmant. Dat gevoel van weemoed is het gevolg van de wetenschap dat er geen ‘hogere macht’ existeert. Ik ben niet bij machte om, als Pascal, te gokken op het bestaan van god, vanuit het uitgangspunt dat gokken op het niet-bestaan van god net zo zinnig of onzinnig zou zijn als het gokken op het tegendeel, maar dat het leven er wel een stuk makkelijker op wordt als je wel in een god gelooft en je voortdurend op god en het geloof in god kunt terugvallen. Maar hoe absoluut die wetenschap die bij mij inwoont, ook moge zijn, het gevoel laat zich negeren noch ontkennen.
En toen – het was tijdens de preek – hoorde ik de woorden ‘een grote tros bloemen’. Van de wijze hoe mijn gedachten door dit incident spontaan accelereerden, heb ik hierboven al kond gedaan. De zinsnede zorgde daarenboven voor een binnenpret die zich zo spontaan voordeed dat ik gedurende een minuut of tien nauwelijks iets meekreeg van het schouwspel dat zich voor mijn ogen voltrok en van de woorden die dat tafereel begeleidden. Een en ander ging echter voort alsof er hoegenaamd niets voorgevallen was. En toen de binnenpret was weggeëbd, drongen er van lieverlede weer beelden en vooral zinnen tot mijn bewustzijn door.
‘Heer, ik ben niet waardig dat Gij tot mij komt, maar spreek slechts één woord en ik zal gezond worden.’ ‘Neemt en eet het lichaam van Christus.’ Gezond worden. Niet verlost worden, maar gezond worden: een stuk ongedesemd brood dat een metafoor is voor het lichaam van een mens die ook god is en tegelijkertijd ook heilige geest, zou geneeslijke krachten bezitten. Maar of je dat brood nou consumeerde of niet, ziek werd je en sterven deed je. Als alle wezens die van de menselijke soort deel uitmaken zou er niets van al die roomse lijven overblijven. En hoe ze zich ook vastklampten aan het tegendeel, zelfs hun zielen zouden volledig in het niets opgaan.
Ik onderhoud een hypothese over de beweegredenen van de dignitarissen van de rooms-katholieke kerk om onzin voor het hoogste en heiligste gedachtegoed te laten doorgaan. Ik acht mijn hypothese in hoge mate speculatief, maar beter een speculatieve hypothese dan helemaal geen. De rooms-katholieke kerk heeft in haar ontwikkeling doelbewust een zo excessief mogelijke ontoegankelijkheid van haar leer en liturgie bewerkstelligd. Pure machtswellust vormde het motief voor dat beleid. De kerkelijke kliek zag zich genoodzaakt de gelovigen dom en daardoor onmondig te houden. Mensen die in de waan verkeren dat zij dom zijn, gehoorzamen immers beter. Bijgevolg stelde de clerus alles in het werk om de rooms-katholieke godsdienst zo ingewikkeld en duister mogelijk te maken. Doken er signalen op dat de gelovigen tot scepsis neigden, dan verzonnen de herderlijke gezagsdragers alternatieve methoden en machtsmiddelen om de massa in het gareel te houden (ook al leidde dat tot afsplitsingen en de stichting van nieuwe christelijke bewegingen). De instelling van de inquisitie is een voorbeeld van de extreme aanpak die de kerk van Rome toepaste om haar heerschappij te waarborgen. Desnoods de toevlucht nemen tot wreedheid. De calvinistische predestinatie levert een ander fraai staaltje op van de wijze waarop een kerkelijke instantie genadeloos en niets ontziend (Calvijns oorspronkelijke, meer genuanceerd leer loochenend) haar hegemonie trachtte te handhaven.
Het slotstuk van de dodenmis, de uitvaart naar de laatste rustplaats, was aanstaande. Maar eerst trokken de pastoor en de misdienaars zich terug in de sacristie. Toen zij de bühne van het altaar weer betraden, had de pastoor zijn gewone kazuifel verwisseld voor een purperen gewaad. De geestelijke besprenkelde de lijkkist met behulp van een borstel met gewijd water en er werd nog wat met een rokend vaatje aan een ijzeren kettinkje gezwaaid als gevolg waarvan de weeë geur van wierook zich in het pand van god verspreidde. Toen de particuliere rituelen van de requiem in de juiste volgorde waren afgewerkt, werd de kist waarin de overledene lag, de kerk uitgereden op een speciaal daarvoor bestemd transportmiddel dat met kleine wielen was uitgerust die niet mochten piepen als zij wentelden. Het leek op een boot die de haven uitvoer. Vandaar natuurlijk het woord ‘uitvaart’. De kist werd voorafgegaan door de pastoor en een tweetal plichtmatig plechtig blikkende misdienaars, waarvan er één een groot kruis droeg. Het leken wel wandelende vogelverschrikkers. In het zwart gehulde, professioneel met somberheid gemaskerde uitdragers flankeerden het gevaarte. Het leken wel raven. Als op commando verhieven alle aanwezigen zich zuchtend van de krakende kerkbanken, terwijl de naaste familieleden van de gestorvene hun plaatsen verlieten en zich bij de stoet aansloten. Het leken wel marionetten. Terwijl de optocht voorbij schuifelde, slaakte ik een zucht van verlichting omdat het ritueel ten einde liep. De lijkkist vervolgde zijn tocht door het middenpad van het kerkgebouw en kwam ter hoogte van de kerkbank waar ik mij bevond. Ik wendde mijn gezicht naar rechts. Ik dacht aan de overledene, aan Melis Molik. Ik had hem slechts vluchtig gekend, maar goed genoeg om hier tegenwoordig te willen zijn.
En toen ik de naar de uitgang van het kerkgebouw zwevende kist gadesloeg, scheen de zon opnieuw door het rapsodische mozaïek van het grote gebrandschilderde raam aan de achterkant van het koor, maar nu recht van voren. De lichtstraal viel op het middenschip en op de doodskist. Een paar waterdruppels van het rituele sproeibad die her en der op de blaadjes van de bloemen waren achtergebleven, blonken kleurrijk en schitterend. Je zou bijna veronderstellen dat er achter dat voorval een diepere zin stak, dat de zich in de eeuwige rust wentelende ziel werd gelaafd. Streng dwong ik mezelf om die gedachte niet nader in overweging te houden. De waarneming vloeide voort uit een toevallige coïncidentie, niets meer en niets minder. Ik rukte me los uit wat ik als een begoocheling kwalificeerde, want in de ondenkbaar oneindige ruimte functioneert de chaos als het enige ordenende principe. En de dood treedt op als de enig ware god. Want in de ondenkbaar oneindige tijd vormt de dood de meest afgrondige, ontgoochelende enormiteit, de meest desillusionerende absurditeit, de meest intense onrechtvaardigheid (zoals kinderen kunnen zeggen dat iets niet eerlijk is) die je als mens kunt bedenken. Maar feitelijk is het onmogelijk om woorden te vinden waarmee een tekst samen valt te stellen die het fenomeen ‘dood’ en de hele omhaal van implicaties en consequenties bij een geval van ‘dood’ ook maar bij benadering recht doet. Op een dooie dinsdag als deze en op alle andere dagen.
© 2012 Leo van der Sterren
zaterdag 1 december 2012
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten