Het lag voor de hand dat de eerste aflevering van de nieuwe documentaire serie van de NTR en de VPRO, ‘De Gouden Eeuw’, in het teken stond van die aaneenschakeling en opeenhoping van conflicten die naderhand de ietwat misleidende naam ‘De Tachtigjarige Oorlog’ hebben gekregen, die periode van tachtig jaren die goeddeels samenvalt met die onwaarschijnlijke gouden eeuw. In deze eerste uitzending ging de aandacht uit naar de, Marnix van Sint-Aldegonde en Antwerpen. De intellectueel Marnix van Sint-Aldegonde mocht zich de rechterhand van Willem van Oranje en de auteur van het ‘Wilhelmus’ en van de satire ‘De Byencorf der H. Roomsche Kercke’ noemen. Antwerpen was de grootste haven- en handelsstad ter wereld en een van de belangrijkste steden van de Nederlanden, naast Brussel, Brugge, Gent en, maar nog in mindere mate, Breda, Den Bosch en Amsterdam. De welstand zat in de Zuidelijke Nederlanden, al was hij relatief: het overgrote deel van de bevolking van de Lage Landen leefde min of meer in armoede en was niet zelden het slachtoffer van hongersnood en van repressie en geweld door allerhande partijen. De troebelen van 1566 tot 1568 werden dan ook mede ingegeven door de wil om het grillige juk van wereldlijke en kerkelijke overheden af te schudden. Een ander motief voor de opstand was economisch bepaald (zie Erich Kuttner, ‘Het hongerjaar 1566’).
In 1585 moest Marnix van Sint-Aldegonde als burgemeester van Antwerpen na een beleg van vele maanden zijn stad overgeven aan de bevelhebber van de Spaanse en de Spanjaarden welgezinde troepen, Alexander Farnese. Niet alleen kwam er daarmee een definitief einde aan de gouden eeuwen in Vlaanderen en Brabant onder de huizen Bourgondië en Habsburg, de val van Antwerpen luidde ook een periode van verval van deze gewesten in die zelfs de tijdelijke ontvolking van gebieden tot gevolg heeft gehad en die tot in twintigste eeuw zijn sporen heeft nagelaten.
Louis Paul Boon schetst in ‘Het Geuzenboek’ een desolaat beeld van de toestand in wat nu Belgisch Vlaanderen en Brabant is nadat die streek van 1572 tot 1585 als het toneel van verschrikkelijke oorlogshandelingen had gediend, een lot dat de nu Belgische landen al vaak had getroffen en dat het nog vaak zou treffen. De toestand in Antwerpen na de Spaanse Furie in 1576: ‘In het geheel waren zowat zesduizend mensen vermoord en honderden huizen in brand gestoken of totaal stukgeslagen. Op platteland waren vele boeren weggevlucht naar de steden, en deze steden bleken niet meer bij macht aan de meest elementaire behoeften van een met duizenden aangroeiende bevolking te voorzien. En wie aan de hongerdood had weten te ontkomen werd bedreigd door epidemische ziekten die zich schrikbarend begonnen te verspreiden. Na Brabant was het de beurt aan Vlaanderen, dat met Henegouwen en de rest van het Zuiden een desolate periode van dood, ruïne en verval beleefde. Op het platteland werd de toestand miserabel, en de bedelstaf werd het trieste embleem van een opgejaagde en uitgemergelde bevolking.’ En over de toestand in de Zuidelijke Nederlanden nadat die contreien weer stevig in handen waren van de Spanjaarden en van hen die trouw bleven zweren aan de koning van Spanje: ‘[i]n de verlaten, verwilderde en vernietigde streek verschenen wolven die in benden mens en dier aanvielen. Tenslotte werd een premie uitgeloofd aan iedereen die een volwassen wolf kon doden. De rechterpoot en het linkeroor moesten als bewijsstuk voorgelegd. In de steden stond het derde deel van de huizen te huur of te koop, en anderszins leeg en onbewoond. Een ooggetuige zie dat hij midden in de stad Gent, in de eens zo drukke straat der Lange Munt, twee aan niemand toehorende paarden gras zag grazen alsof het daar weide was geworden’ (Louis Paul Boon, ‘Het Geuzenboek’. Amsterdam, 1987 [1979], pp. 514/515 en 705).
Leo Adriaenssen beschrijft in een wetenschappelijke studie over wat nu Noord-Brabant heet hoe het zuiden van Nederland frontlinie werd en gebukt ging onder veldtochten, strooptochten en de tactiek van de verschroeide aarde in de zeventiger en tachtiger jaren van de zestiende eeuw. Dit geweld werd van staatswege geïnitieerd. ‘Pas Maurits’ biograaf Van der Kemp wenste rekenschap te geven van de verschrikkingen van de verschroeide-aardecampagnes: “Dit allerijsselijkste besluit, hetwelk de barbaarschheid der toenmaligen oorlogswijze kenmerkt, werd ter uitvoering op gedragen [door de Staten-Generaal; noot LvdS] aan Maurits en Hohenlohe.” In de termen van het huidige volkenrecht zouden zowel de intenties van de agressor [in dit geval Staatse troepen; noot LvdS] als de rampzalige demografische gevolgen sterk verwijzen naar een genocidale politiek. Raphael Lemkin maakte tijdens de Tweede Wereldoorlog een eerste definitie van genocide: de vernietiging van een natie of een etnische groep, direct of door middel van de ontmanteling van politieke en sociale instellingen, van cultuur, taal, identiteit, godsdienst en bestaansmiddelen, op het persoonlijke vlak door de destructie van veiligheid, vrijheid, gezondheid, waardigheid en uiteindelijk het leven. De genocideconventie die de Verenigde Naties aannamen in 1948 impliceerde ook de maatregelen die de gedeeltelijke of totale fysieke ondergang van een groep kon bewerkstelligen, zoals uitputting of uithongering. Hoewel de effecten van uithongering van de bevolking met alle gevolgen van epidemieën en sterfte onmiskenbaar van genocidale aard waren, kan er in de Opstand zeker niet van genocide worden gesproken. Omdat er geen res mensa was, geen nadrukkelijke opzet van volkenmoord, is het beter de term holodomor te gebruiken. Dit Oekraïnse woord staat voor opzettelijk opgewekte hongersnood en duidt op de maatregelen die het Sovjetregime in 1932 en 1933 nam om in de Oekraïne het verzet tegen de landbouwcollectivisatie te onderdrukken; de holodomor, ook Oekraïnse genocide genoemd, kostte 5,5 tot 6,5 miljoen mensen het leven, een kwart van de bevolking. In een poging om ’s-Hertogenbosch uit te putten werd de meierij uitgehongerd. Bestuurs- en beleidsorganen als de Staten van Holland, de Staten van Gelderland en de Staten-Generaal hebben in de meierij van Den Bosch een holodomorpolitiek gevoerd, die leidde tot grote ontvolking’ (Leo Adriaenssen, ‘Staatsvormend geweld. Overleven aan de frontlinies in de meierij van Den Bosch, 1572 – 1629’. Tilburg, 2007, pp. 141, 142). De toestand in wat nu België is zal in de jaren zeventig en tachtig van de zestiende eeuw niet weinig verschild hebben van die in het huidige Noord-Brabant zoals Adriaenssen die beschrijft. En hoe gerechtvaardigd de strijd ook geweest moge zijn, tegen een tegenstander die in elk geval net zo wreed was, dit gevolg van een keiharde oorlogspolitiek plaatst de Gouden Eeuw en de heroïsche vrijheidsstrijd wel in een ander daglicht hetgeen van node is om een genuanceerd beeld van die tijd te verkrijgen. Net als in elk conflict zijn er geen onverdeeld goeden en slechten.
De eerste aflevering van ‘De Gouden Eeuw’ vertelt het verhaal van de fameuze belegering en de val van Antwerpen en de gevolgen daarvan. Waren er na de Spaanse Furie van 1576 al veel burgers uit de Zuidelijke Nederlanden naar het noorden gevlucht, na de overgave van Antwerpen aan Farnese en de afsluiting van de Schelde, negen jaar later, namen nog veel meer Zuid-Nederlanders, en Antwerpenaren in het bijzonder, de toevlucht tot de steden van de Noordelijke Nederlanden, met name Amsterdam, Middelburg, Leiden en Haarlem. Maar niet alleen Zuid-Nederlanders vestigden zich in de Noordelijke Nederlanden. Ook vanuit Westfalen, Frankrijk (de Hugenoten), Spanje en Portugal (Sefardische joden) stroomden de immigranten toe waardoor aan het begin van de zeventiende eeuw een derde deel van de bewoners van de Noordelijke Nederlanden uit de Zuidelijke Nederlanden kwam of van buitenlandse afkomst was. De stelling dat het integratieproces probleemloos verliep, in een toch al moeilijke tijd, zou de waarheid geweld aandoen, maar feit is dat de Republiek al die vreemdelingen wist te absorberen, dat die ‘buitenlanders’ uiteindelijk ook vrijwel zonder uitzondering geïntegreerd zijn in de maatschappij en dat zij, door kapitaalkrachtigheid, ondernemingszin en intellectualiteit, een niet geringe bijdrage geleverd hebben aan de opbloei van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Met andere woorden: de Nederlandse gouden eeuw was een direct gevolg van de ondergang van het gebied dat eens met trots de naam Bourgondië gedragen had.
In de eerste aflevering van ‘De Gouden Eeuw’ zat wat mij betreft wel een merkwaardig moment, omdat er, populairwetenschappelijk en al, je weet wel hoe dat gaat, weer een parallel met het heden getrokken moest worden. Het betreft het gesprek dat presentator Hans Goedkoop voerde met de historica van de Universiteit van Leiden, Judith Pollmann. Een transcriptie van dat gesprek volgt hier.
Pollmann: ‘Dus al die gewesten die meedoen aan de opstand willen vooral zo min mogelijk op de buren gaan lijken. En ze willen vooral hun recht houden om ieder iets anders te zijn. Maar dat gaan ze wel gezamenlijk doen en ze gaan dat gezamenlijk doen onder de noemer van een strijd voor het lieve vaderland. Dat is eigenlijk het slimme van Willem van Oranje, je moet je voorstellen, Willem van Oranje is eigenlijk gewoon een berooide edelman met een probleem met zijn vorst. Hij zegt natuurlijk: “Alle mensen die van hun vaderland houden, die moeten samen gaan strijden tegen de vijand van het vaderland. En dat zijn de Spanjaarden. Die zijn wat wij niet zijn. Wreder, arroganter en hoogmoedig natuurlijk. En dat komt ook weer een beetje om dat ze van joden en Moren afstammen. Dus het zijn ook eigenlijk geen echte christenen.”’
Goedkoop: ‘De Spanjaarden zijn eigenlijk moslims.’
Pollmann: ‘Ja.’
Goedkoop: ‘Maar het zijn dus eigenlijk de moslims die het bij ons komen overnemen.’
Pollmann: ‘Eh ja, nou, het zijn dus de mensen die joods en Moors bloed hebben. Die afstammen van joden en Moren. Dat verklaart ook waarom ze zo vreselijk en verschrikkelijk zijn en ze ons tot slaaf willen maken en ons willen behandelen als de indianen in de nieuwe wereld. Dat is de boodschap die er eigenlijk komt.’
Goedkoop: ‘Toch, het idee dat je het eigene, het volkseigene versterkt door de angst te scheppen voor het vreemde.’
Pollmann: ‘Absoluut, maar dat is dus het... je zou kunnen zeggen dat de Nederlandse identiteit is eigenlijk, wat het betekent Nederlander te zijn is aanvankelijk vooral dat je geen Spanjaard bent. Dat is wat het betekent. En dan opeens, dat conflict met die Spanjaarden wordt een soort oerbron van wie wij zijn. Wij zijn de slachtoffers van de inquisitie. Wij zijn de hongerigen van Leiden. Wij zijn de dappere Geuzen bij Den Briel. Alleen wij hebben heel lang gedacht dat het het nationale gevoel was wat maakte dat mensen zich tegen de Spanjaarden wilden verzetten. Maar het is dus eigenlijk precies omgekeerd. Dat nationale gevoel is een gevolg van het verzet tegen die vreemd vorst. Je zou kunnen zeggen dat het een uitvinding is van de propagandisten van Willem van Oranje. Het gevoel komt dus pas na de strijd.’
Spanjaarden als niet-christenen. Je kunt, zelfs als kakelverse en krampachtige calvinist, veel vonnissen vellen over de Spanjaarden van toentertijds, maar niet dat het geen echte christenen waren. Spanjaarden als joden en Moren, die laatste benamingen overduidelijk met een pejoratieve bijklank. En dat terwijl grote groepen Spaanse joden in Spanje vervolgd werden en juist in de Noordelijke Nederlanden asiel zochten en vonden. Spanjaarden als moslims die het bij ons komem overnemen. Willem van Oranje als een soort Geert Wilders avant la lettre. Alsof er zich geen reconquista had voorgedaan, een Spaanse vrijheidsstrijd. En natuurlijk vloeide er ‘Moors’ bloed door de aderen van sommige Spanjaarden. Maar begrippen als zuiver bloed en zuivere etniciteit zijn dwaze en verstandsverbijsterende noties die te vaak al gevaarlijke gevolgen hebben gehad. Vanzelfsprekend hebben zeven eeuwen bezetting door islamitische heersers diepe sporen nagelaten op het Iberische schiereiland. Maar vanaf 1492 behoorde Spanje weer aan de Spanjaarden toe. En gedurende een groot deel van de zestiende eeuw was de Spaanse ‘vreemde vorst’ die over het huidige Nederland en België heerste, een toch wel populaire vorst, voor zover gewone mensen in die tijden van dergelijke crypto-dictators konden houden. En vanaf welk tijdstip kun je de entiteit die nu Nederland vormt, met recht Nederland noemen? Niet in 1588 toen de zeven provinciën zich onwillig tot samenwerking verplichtten, maar evenmin in 1648 toen de ‘vreemde vorst’ door toedoen van die samenwerking verdreven was (onder andere met de hulp van een aantal vreemde vorsten als interim-managers) en toen er dus geen gemeenschappelijke vijand meer bestond. En je kunt je afvragen of er op het moment dat de status van de Generaliteitslanden verviel en de streken die aldus betiteld werden, gelijkwaardig werden met de rest van Nederland, in 1795, al sprake was van het Nederland zoals wij dat nu kennen. Prinses Máxima’s taxatie was juist toen ze constateerde dat er geen Nederlandse identiteit bestaat, zoals er ook geen Argentijnse of Spaanse identiteit bestaat.
Geen enkele beelddocumentaire met een lengte van zo’n tien uren vermag een beeld van de Nederlandse gouden eeuw en van de Tachtigjarige Oorlog te schetsen dat ook maar bij benadering recht doet aan de werkelijkheid van toen. Maar het zou de anders toch redelijk genuanceerde Goedkoop sieren om zich niet meer te laten verleiden tot het debiteren van grove simplificaties. En dat een deskundige als Pollmann zich laat meeslepen door de naar populisme neigende suggesties van een relatieve ondeskundige als Goedkoop mag als nog kwalijker aangemerkt worden.
© 2012 Leo van der Sterren
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten