zaterdag 26 oktober 2013

Feuilleton: Wamoete 1



Een verwittiging vooraf: het pand van de vertelling die zich vanaf hier en nu – dit punt en deze tijd op het papier – ontrollen zal, herbergt de onmiskenbare eigenschappen van een streekverhaal. De kamers en kasten en muren zitten er vol van. En wel een streekverhaal dat zich afspeelt in het uiterste zuiden van de meest zuidelijke provincie van ons vaderland en in de goeie ouwe tijd dat in die contreien het heilige roomsche leven nog gedijde als een eunuch in een harem. Kerktorens fungeerden als oriëntatiepunten – letterlijk en figuurlijk – en de kerken als huizen van het spirituele. Zonbeschenen processies slingerden zich als blank glanzende slangen door het glooiende landschap. Plechtige Te Deums stierven zalvend met de wind weg. Noeste boeren floten bij de arbeid. De winters bikkelden. De zomers daverden. Geen zweem van twijfel zaagde het ontzag voor het gezag doormidden. De brave lieden baadden waarlijk in een zee van tijd omdat niemand de tijd bij zich droeg en termen als efficiency of key performance indicators nog niet bestonden. Eenvoud van geest en betrouwbaarheid golden als deugden en deugdzaamheid als een pluspunt. Tergend traag trok het bestaan voorbij als een beekje vol met water dat geen zin heeft om te stromen. De liedjes die over de weiden en velden dwarrelden, klonken een beetje simpel en dwaas:

‘Wie rusten wil in ‘t groene woud,
wie rusten wil met lusten,
hij kieze een plekje dicht in ’t hout
en vlije zich tot rusten.’

Of:

‘De ooievaar daalt op de daken neer.
Zing mij van zier, zing mij van zeer.
Bij de bestekamer aast de koes
en bij het graf de droes.’

Een streekgeschiedenis, meer bepaald een streekdrama, dat zich ontrolde in het uiterste zuiden van de meest zuidelijke provincie van ons vaderland, daar waar het dialect een zware stempel drukt op het taalgebruik en het intellectuele peil van de bewoners, zoals alle streekdialecten een invloed uitoefenen die verder reikt dan de taal alleen. Afgezien van het accent dat de dialectsprekers nooit helemaal zullen kunnen afleren of verbloemen, heeft de dialecticus die overgaat tot algemeen beschaafd Nederlands af te rekenen met een overvloed aan stopwoordjes. ‘Nog’, ‘ook’, ‘wel’, te pas en te onpas duiken die woordjes op en dat met een redundantie die als schrijnend aangeduid kan worden (‘Ge wet wel wonne, ik goj ok nog nie nor huus, want ik heb ok nog genne zin en as ik nog genne zin heb, wonne, dan mot ik ok niks, nog, wel, wonne?’). Wat ook opvalt, is het achterlijke gebruik van verkleinwoordjes. Alles wordt kleiner gemaakt dan het is. Minder erg. Of florissanter. Milder. Kindertalig. Veel wordt omfloerst, vergoelijkt.

De ostentatieve achterlijkheid van de plattelandsbevolking in die goeie ouwe tijden manifesteerde zich niet alleen in archaïsche dialecten en de uitwassen daarvan maar ook in irrationeel gedrag rondom bijnamen. Ene Johannes Janssen uit Buidelbeek werd Klenne Vizier (Kleinvizier) genoemd, maar omringde zich geenszins met oriëntaalse parafernalia, laat staan dat hij iets met voornoemde harem te maken had. En Leo Versleijen uit het melige Mamdel had het voorkomen van een stoffige meelbaal, maar droeg als bijnaam De Libellenelf. De Heilige gedroeg zich allesbehalve als een heilige. Zekdempel leek in niets op een mier en was geen toonbeeld van ijver. En de protagonist van dit verhaal had men een bijnaam toebedeeld die het tegenovergestelde uitdrukte van wat als zijn voornaamste eigenschap aangemerkt kon worden. Want Praterke praatte nimmer. Desondanks had iemand hem die titel toegedicht, die bovendien enigszins kleinerend tot de verkleinvorm was gereduceerd. En dus noemde men hem Praterke en niet Rooie hetgeen op grond van zijn rossige haren en snor toepasselijker zou hebben geklonken. En ook niet Schele of Brillenmans waartoe het feit dat hij een bril droeg en dat men brillen over het algemeen niet voor niets draagt, aanleiding zou kunnen geven. Hoe dan ook, in tegenstelling tot zijn medemensen die zwamden en zeverden en zeikten en zanikten dat het een lieve lust was, produceerde Praterke geen gearticuleerde geluiden met zijn mond. Zijn stembanden trilden nimmer, zijn tong bleef roerloos, zodat mensen zich afvroegen of hij stom was. En of hij wel een tong had. Zelfs wanneer hij lachte, deed hij dat in stilte en meestal met gesloten mond. Aan zijn gelaatsuitdrukking konden omstanders aflezen dat hij pret had, maar die schik werd geluidloos uitgedragen.

In weerwil van Praterkes eclatante zwijgzaamheid heetten de kasteleins van de huizen van spiritualia daar in het uiterste zuiden van de meest zuidelijke provincie van ons vaderland, Praterke altijd van harte welkom in hun etablissementen. In Savvelstrum, Buidelbeek aan de kostelijke Broeke, Schoemele, Snoddernaas, Snaaste, Beverslo, Mamdel bij de Veense Hoogten, Vreewegen met de scheve kerktoren, Tolevats, Wamoete aan de rand van het machtige moeras in de uithoek van een uithoek aan de grens. Van Zutendaal tot Herzogenrath, overal bereidden de uitbaters Praterke een beste ontvangst – uit eigenbelang. Op de eerste plaats zorgde Praterke er door zijn zwijgen voor dat de rest van het gezelschap meer praatte. En des te meer de kannenkijkers de mond roeren, des te meer zij drinken. En des te meer de lijpers innemen, des te sneller komen de kaken weer in beweging. Op de tweede plaats: zo zuinig als Praterke met zijn woorden omging, zo gul hanteerde hij zijn geldbeurs. Praterke kon het niet laten om per avond minstens één keer de bel te luiden, hetgeen inhield dat hij voor alle aanwezigen in een kroeg een rondje weggaf.

Praterke behoorde dus tot de graag geziene gasten, daar in de kroegen in het uiterste zuiden van ons vaderland, al vroeg menigeen zich af hoe die spiritualistische paupermecenas aan de geldsommen kwam die op zulke avonden over de toonbank gingen, want voor zover men wist voerde Praterke niets uit. Hij zwierf rond, meer deed hij niet. Maar hij zwierf niet rond als een typisch tragische zwerver. Op de een of andere manier wist hij steevast een zekere trots en waardigheid uit te stralen. Zijn kleding oogde sober en afgedragen maar hij ging niet in lompen gehuld. En om zijn hals hing een talisman van rode edelsteen, een ongetwijfeld kostbaar kleinood, dat menigmaal tot het werpen van begerige blikken prikkelde. En die traktaties in de kroegen moesten toch ook een klein vermogen kosten. Maar niemand die daarop dieper inging of daar naar doorvroeg. En gebeurde dat onverhoopt toch, dan luidde Praterke de bel. Zwijgend bewoog hij de klepel. Een dierlijk gebral barstte los en deed elke gelagkamer op zijn fundamenten daveren. Vergeten de zweem van verdachtheid omtrent Praterkes onverklaarbare liquiditeit.

Dat Praterke altijd verdween als sneeuw voor de zon of als een dief in de nacht, wekte evenmin achterdocht. Zoals Praterke gekomen was, zo bleek hij na een uur of zo verdwenen, als opgeslorpt door de lucht. Over het algemeen droegen de kroegbezoekers hem een te warm hart toe om achterdocht te koesteren of om daarover veel misbaar te maken. Anderzijds waren zij meestentijds te aangeschoten om het café te verlaten en huiswaarts te keren, waar – het mag niet gezegd worden, maar wij doen het toch – gemeenlijk wichten van wijven de scepter voerden en kinderen niets anders in de zin hadden dan buiten door de velden en de bossen struinen en kattenkwaad uithalen. En als de wijven met een naar purperheid voerende woede bevroedden dat de mannen en oudere jongens zich aan hun opzicht en hoede hadden onttrokken en zich aan benevelende dranken laafden, dan hokten de kenaus op een andere plek in het dorp samen en dreven elkaar tot grote hoogten van toorn op, naar oudtestamentische wraak zinnend. Het mansvolk zou niet weten wat hen overkwam als zij straks met een stuk in de kraag over de drempel van de huisstee naar binnen donderden. De deegrollen stonden al klaar.

Op het moment dat de mannen en de jongens zich in de locale taveerne zaten te bezatten, op het moment dat de wijven tegen het mansvolk samenspanden en de jonge kinderen hun slaap der rechtvaardigen sliepen, bleef een deel van de dorpsbevolking min of meer onbeheerd achter in de schamele stulpjes waaraan men destijds de kwalificatie woning durfde te verbinden, en dat waren de meisjes. O zo knoestig, afgeleefd en zuur als de vrouwen van boven de vijfentwintig waren, zo fris en aantrekkelijk oogden de meisjes. Sika Strunks uit Savvelstrum. Dora uit Deurwijk. Vaalse Lei uit Veterslo. Zij deden aan net geplukte appels denken. Aan bloemen die in volle bloei staan. Aan sappige lentelandschappen. De meisjes tooiden de dorpen van het uiterste zuiden van de meest zuidelijke provincie van het vaderland in die goeie ouwe tijden met hun schoonheid zonder weerga. De porseleinheid van hun hoofdjes en de pracht van hun onwaarschijnlijk fraai gevormde leden verblindden de ogen van de argeloze toeschouwer. En de kleurrijke helderheid van hun stemmen waarvan de engelenklanken door de straatjes van de pittoreske dorpjes klaterden, creëerde soms een elfachtige sfeer in de bedompte dorpjes. En als Sara Hemels, de dochter van de smid uit Snaaste, voorbij zweefde in haar etherische schoonheid, vielen monden open. En als Greta van Eden de paradijselijke gratie etaleerde die haar achternaam tot eer strekte, vielen mannen ten prooi aan een vreemde melancholie.

En uitgerekend op genoemde momenten vertoefden deze engelfeeën, deze lentewezens, deze wereldwonderen van schoonheid en jeugd uit het uiterste zuiden van het vaderland, eenzaam en alleen in de huisjes. Kasplantjes in kluizen ten einde tot muurbloempjes te degenereren, waarna ze met de eerste de beste boerenkinkel trouwden, kinderen baarden en verdorden tot de bittere, uitgedroogde vruchten die de volgende generatie van wichten van wijven zou uitmaken. En vreemd genoeg werden deze godinnen op zulke, letterlijk onbewaakte ogenblikken overmand, of liever gezegd: overvrouwd door gevoelens die hen in andere ogenblikken meestentijds volkomen vreemd waren, eenvoudig vanwege het feit dat de meisjes anders nooit op zichzelf waren. Altijd dromden er oude, lelijke, bemoeizieke lieden of drukte makende snotneuzen om hen heen. En altijd dienden de meisjes zich te verlagen – meestal letterlijk – tot geestdodende lichamelijke taken in hemeltergende huishoudens.

Hoe dan ook, op die zeldzame momenten dat de onbezonnenheid als een demon door de dorpjes doolde, bleven de brave meisjes moederziel alleen in de hopeloze stulpjes en begonnen zij, zoals Elfje Elzenhout uit Essenberg, rusteloos op die paar vierkante meters rond te zwerven als bevonden ze zich in een sprookjespaleis. Vreemde, onbestemde gevoelens welden op, gevoelens die gevoed werden door de gesprekken die de meisjes soms onderling voerden en waarin zij elkaar inlichtten over dingen van het lichaam, over genot, over verlossing. Een merkwaardige sensatie hield in hun onderlijven huis. Een onuitsprekelijke hunkering steeg op tot in hun hoofd. Bepaalde plekken van hun jonge lichamen begonnen onweerstaanbaar te tintelen, een gewaarwording die heel, heel aangenaam aandeed, maar die je op een bepaalde manier ook bijna misselijk maakte. Een gewaarwording die Marle van Meern uit Zank bij Zoeder onderging in de al warme maand april toen de wrede lust haar bijna tot razernij dreef. Of toen de deskundigen ten einde raad voor Truus Steegs een heuse uitdrijver van duivelen in de arm meenden te moeten nemen. Maar zelfs die misselijkheid voelde aangenaam aan. En dan konden sommige van die jonge meisjes de banieren van hun geweten die strakgespannen in hun eenvoudige hoofden hingen en de donderpreken van gods herauten over reinheid niet weerstaan, en lieten hun sidderende handen de vrije loop als slangen die zich om een lichaam kronkelen, een slijmerig stinkend spoor van rossig lustzweet achterlatend, en, vergezeld door een ongewis messianisme, een diepe gewaarwording van schuld over de uitwassen waartoe de zonde hen had verleid. En dan zongen Mina, dochter van slager Zwevel uit Mamdel, en Soera, dochter van Jeu Goumans bijgenaamd Stokker en Struise Stina uit Wamoete, en de mooiste jonge deerne uit het zuiden van het vaderland, lege liedjes om de ergste excessen van hun driften te sussen.

‘De liefde waait met alle winden mee,
over het land en over zee.
De liefde van maand van mei.
De bijen zoemen op de hei.’

Of:

‘Want is de liefde niet alleen een spel van handen
zoals gij ziet is zij een handig spel
van geest en wijn van lichaam en guirlanden
van hemel kermis en van hel.’

Wordt vervolgd.

© 2013 Leo van der Sterren

Geen opmerkingen:

Een reactie posten