In de filosofie verbeeldt de horror vacui de angst van de mens voor de leegte waarbij die leegte het onbekende vertegenwoordigt. Dit is een fundamentele emotie, een existentiële angst. Het bestaan heeft slechts één absolute gewisheid te bieden, namelijk dat er met de dood een onherroepelijk einde aan dat bestaan komt. De angst vindt zijn uiteindelijke oorsprong in het feit dat de dood zich op elk moment kan manifesteren, zoals alle denkbare (en zelfs ook de ondenkbare) calamiteiten zich op elk moment kunnen voordoen. Maar hoe zeker het intreden in een toestand van niet-meer-leven ook moge zijn, de dood vormt de grootste component van onbekendheid waar een mens mee te maken heeft en daarmee de grootste bron van angst. Uit die component van onbekendheid vloeien alle andere onbekendheden voort – en daarmee alle andere angsten. Recapitulerend, terugziend over een leven, kan gesteld worden dat een mens gedoemd is om te leven met onzekerheden, naamloosheden en onwetendheden. Maar daarvoor is een mens niet toegerust. Zo zit hij niet in elkaar. Een mens moet zekerheden creëren, dingen benoemen en hiaten invullen, onwetendheid en onkunde opheffen. De hersenen zijn al in zulke mate geëvolueerd en geprogrammeerd dat zij daartoe meestal automatisch overgaan. (Zie: Frank Mieras, ‘Ben ik dat?’ Amsterdam, 2007.)
Parallel aan de ontwikkeling van de hersenen heeft de mens verwoede pogingen gedaan om voor alle vragen die zich aandienden, antwoorden te vinden en alle onbekendheden te exploreren en in kaart te brengen. De werking van bliksem diende verklaard te worden. De vraag waarom het gras groeit, moest beantwoord worden. Wat is de oorsprong van het heelal, die vraag begon de mens te obsederen. Waar en hoe is de ruimte ontstaan? Waar en hoe is de tijd begonnen? En als de ruimte ergens begonnen is, waar lag dat ergens dan? Uit niets kan toch niet iets ontstaan? Omdat de mens het antwoord op die vragen schuldig moest blijven, vormde de uitvinding van de goddelijke instantie de meest voor de hand liggende oplossing. De introductie van de deus ex machina – letterlijk. En het werkte want – naar Vergilius – een god schonk ons rust.
Op de tweede plaats moest er een oplossing gevonden worden voor het feit dat met de dood van een individu alles eindigt voor dat individu. Dit korte aardse bestaan kon, zo redeneerde men verongelijkt en gefrustreerd, onmogelijk alles zijn. Er moest nog meer zijn, na de dood. Het vooruitzicht van een toestand van niet-meer-leven was in feite onacceptabel. Het einde kon niet zo onbevredigend blijven. De schepping van een andere wereld, buiten of boven de aardse wereld waarin de mens gehuisvest is, vormde de oplossing voor dit probleem. Daarmee deed de metafysische dualiteit, of, negatief opgevat: de metafysische tweespalt, die deze wereld onderscheid van een andere wereld, van gene wereld, zijn intrede in het denken. Uit deze constructie heeft de mens eeuwenlang hoop geput. Deze structuur bood troost. Wanneer er een leven na dit aardse leven in het verschiet ligt, maakt dat de dood acceptabel, vooral als de verdiensten in het aardse leven gevolgen hebben voor de kwaliteit van het vervolgleven. Sindsdien lijkt de conclusie in elk geval gerechtvaardigd dat in de dimensie van het metafysische het goddelijke en het hiernamaals hand in hand gaan.
Met de introductie – geboorte – van de godheid en de uitvinding van gene wereld werd ook voorzien in de opvulling van de spirituele leegte. Ook hier gelden de wetten van de horror vacui die tot gevolg hebben dat er geen hiaten of lacunes getolereerd kunnen worden. De spirituele leegte is de metafysische heimwee, dat merkwaardige fenomeen dat ontstaat in het bewustzijn van de mens en waarmee het bewustzijn worstelt, bij tijd en wijle een onverklaarbare weemoed teweeg brengend die door de ziel snijdt. Dit complex ligt ten grondslag aan de verheerlijking van de godheid. Daardoor werd de weg naar de almacht voor de godheid vrijgemaakt.
© 2013 Leo van der Sterren
zaterdag 2 maart 2013
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten