vrijdag 8 maart 2013

Horror vacui 7

Vanaf het memorabele ogenblik dat de godheid zijn hoge positie innam, hebben de adepten van het scepticisme aan de poten van de troon waarop die almachtige heerser gezeten was, gezaagd. Op hetzelfde moment dat het theïsme zich in het collectieve bewustzijn nestelde, deed ook het atheïsme zijn intrede, aanvankelijk slechts als een luis in de pels. In eerste instantie betrof het pogingen van geïsoleerde individuen die weinig resultaat opleverden, terwijl de recalcitrante subjecten in de regel geneutraliseerd konden worden door de wereldse en kerkelijke autoriteiten of door de andere krachten in de samenleving. Een beroemd geval uit de Nederlandse geschiedenis is Herman van Rijswijk die, in een tijd dat het gezag van de rooms-katholieke kerk tanende was, het atheïsme predikte en uiteindelijk in 1521 als ketter werd verbrand. Andere beroemde atheïsten zijn Jean Meslier en Paul Henri Thiry d'Holbach. Gaandeweg echter spanden wetenschap, filosofie en kunst met de oproerkraaiers samen en werden de veelal op de ratio gestoelde, gemeenschappelijke inspanningen van de intellectuele voorhoede meer en meer beloond. Aan het einde van de achttiende eeuw wordt de twijfel aan het bestaan van een god steeds openlijker verwoord, door onder andere de invloed van de destijds ultramoderne en niet risicoloze bijbelkritiek van Johann Gottfried Eichhorn. Dennis Diderot komt net als de andere Encyclopedisten openlijk voor zijn atheïsme uit. In de tachtiger jaren van de achttiende eeuw concipieert Jean Paul zijn nihilistische visioen ‘Rede des toten Christus vom Weltgebäude herab, daß kein Gott sei’. Wanneer de geesten van de gestorvenen aan de dode Jezus Christus vragen of er een god bestaat, luidt het antwoord ontkennend. ‘[A]lle Todten riefen: “Christus, ist kein Gott?” Er antwortete: “es ist keiner.”’ (Geciteerd in: Bruno Hillebrand, ‘Ästhetik des Nihilismus. Von der Romantik zum Modernismus’. Stuttgart, 1991, p. 29.) Is Jean Pauls uitlating nog te waarderen als een blijk van atheïsme in de engere zin van het woord, rond diezelfde tijd begint door te dringen wat de implicaties van die erkentenis zijn; de eerste tekenen van spirituele leegte en nihilisme doemen op en de ‘drooglegging van het idealisme’ neemt zijn aanvang. (Rüdiger Safranski, ‘Heidegger en zijn tijd’. Amsterdam, Antwerpen, 1995, p. 48.)

Het was de Duitse filosoof Friedrich Nietsche die god dood verklaarde in de beroemde passage uit ‘De vrolijke wetenschap’ uit 1882, getiteld ‘De dolle mens’, een lange passage die ik niettemin in zijn geheel citeer. ‘Hebt gij niet gehoord van de dolle mens, die op klaarlichte morgen een lantaarn opstak, op de markt ging lopen en onophoudelijk riep: “ik zoek God! Ik zoek God!” – Omdat er daar juist veel van die lieden bijeenstonden die niet aan God geloofden, verwekte hij een groot gelach. “Is hij soms verloren gegaan?” vroeg de een. “Is hij verdwaald als een kind?' vroeg de ander. “Of heeft hij zich verstopt? Is hij bang voor ons? Is hij scheep gegaan? Naar het buitenland vertrokken?” – Zo riepen en lachten zij door elkaar. De dolle mens sprong midden tussen hen in en doorboorde hen met zijn blikken. “Waar God heen is?” riep hij uit. “Dat zal ik jullie zeggen! Wij hebben hem gedood – jullie en ik! Wij allen zijn zijn moordenaars! Maar hoe hebben wij dit gedaan? Hoe hebben wij de zee kunnen leegdrinken? Wie gaf ons de spons om de horizon uit te vegen? Wat hebben wij gedaan, toen wij deze aarde van haar zon loskoppelden? In welke richting beweegt zij zich nu? In welke richting bewegen wij ons? Weg van alle horizonnen? Vallen wij niet aan één stuk door? En wel achterwaarts, zijwaarts, voorwaarts, naar alle kanten? Is er nog wel een boven en beneden? Dolen wij niet als door een oneindig niets? Ademt ons niet de ledige ruimte in het gezicht? Is het niet kouder geworden? Is niet voortdurend nacht en steeds meer nacht in aantocht? Moeten er 's morgens geen lantaarns worden aangestoken? Horen wij nog niets van het gedruis der doodgravers die God begraven hebben? Ruiken wij nog niets van de goddelijke ontbinding? – ook goden raken in ontbinding! God is dood! God blijft dood! En wij hebben hem gedood! Hoe zullen wij ons troosten, wij moordenaars? Het heiligste en machtigste dat de wereld tot dusver bezeten heeft, is onder onze messen verbloed – wie wist dit bloed van ons af? Met welk water kunnen wij ons reinigen? Welke zoenoffers, welke heilige spelen zullen wij moeten bedenken? Is niet de grootte van deze daad te groot voor ons? Moeten wij niet zelf goden worden om haar waardig te schijnen? Nooit was er een grotere daad – en wie er ook na ons geboren wordt, om wille van deze daad behoort hij tot een hogere geschiedenis dan alle geschiedenis tot dusver geweest is!” – Hier zweeg de dolle mens en keek opnieuw zijn toehoorders aan. Ook zij zwegen en keken bevreemd terug. Eindelijk wierp hij zijn lantaarn op de grond, zodat die in stukken sprong en uitdoofde. “Ik kom te vroeg,” zei hij toen, “het is mijn tijd nog niet. Dit ongelooflijke gebeuren is nog onderweg. Het maakt een omweg – het is nog niet tot de oren der mensen doorgedrongen. Bliksem en donder hebben tijd nodig, het licht der gesternte heeft tijd nodig, daden hebben tijd nodig, ook nadat ze gedaan zijn, om gezien en gehoord te worden! Deze daad is nog steeds verder van hen af dan de verste gesternten – en toch hebben ze haar zelf verricht!” – Men vertelt verder, dat de dolle mens diezelfde dag nog verscheidene kerken binnengedrongen is en daar zijn requiem aeternam deo aangeheven heeft. Naar buiten gebracht en ter verantwoording geroepen zou hij telkens alleen maar het volgende geantwoord hebben: “Wat zijn deze kerken eigenlijk nog, als ze niet de graven en gedenktekenen Gods zijn?”’ (Friedrich Nietzsche, ‘De vrolijke wetenschap’. Amsterdam, 1979 [1976], p. 130 en 131.)

In tegenstelling tot wat Jean Paul stelt, beweert Nietzsche niet dat er geen god is en dat er nooit een god geweest is. Nietzsche oppert dat god bestaat, maar dat hij dood is, vermoord door hetzelfde wezen dat hem geboren heeft doen zijn, hetzelfde wezen dat hem, letterlijk, in zijn leven heeft geroepen ter leniging van zijn existentiële nood. Gods gewelddadige dood impliceert dat de mens bewust gekozen heeft voor een bestaan zonder god, dat de mens, bij gebrek aan godsbewijs, de rationele keuze gemaakt heeft voor de leegte en voor het niets. Want als overkoepelende instantie voor het vanaf de Renaissance ingezette proces van demasqué van de goddelijke fictie symboliseerde deze Nietzscheaanse boutade het begin van het einde van de metafysische dualiteit. Deze uit cynisme en nihilisme voortgekomen wilsdaad vormde de waterscheiding.

Gods dood markeerde het einde van een proces als gevolg waarvan de intellectuele voorhoede het atheïstische gedachtegoed erkende als de enig juiste grondhouding. In de twintigste eeuw wist het atheïstische inzicht zich meer en meer in te bedden in het collectieve bewustzijn van in het bijzonder de westerse samenlevingen. Die consolidatie leidde tot een verregaande secularisatie. Belijdenissen van geloof in een god golden plotseling als ongepast. Deze ontwikkeling vormde ook het begin voor een volgende fase waarin de consequenties van die historische correctie van de feiten het denken begonnen te doordesemen. Want vanaf dit omineuze moment in tijd bracht de voorhoede van filosofie, wetenschap en kunst het hele, zorgvuldig geconstrueerde metafysische bouwwerk aan het wankelen totdat het uiteindelijk roemloos in elkaar stortte – inderdaad: als een kaartenhuis. Desondanks, in weerwil van het besef dat het eeuwen omspannende bestaan van god niet meer dan een luchtbel is geweest, hebben mensen in de regel grote moeite met de metafysische correctie. Een gevoel dat er nog maar een halve wereld voorhanden was, bekroop de mensen. Zin en doel van het leven, namelijk de beloning ervan door een voortzetting van dit leven in een eeuwig leven vol voorspoed en geluk, leken ineens voorgoed genullificeerd te zijn. En de ruimte waar eens de spiritualiteit huisde, bleek plotsklaps leeg en zelfs onbewoonbaar te zijn, een wijd gapend vacuüm achterlatend. De spiritualiteit zat de mensen zodanig in de genen dat de amputatie ervan de denk- en gevoelswereld van mensen overhoop heeft gehaald. Het geloof in een gene wereld bood een dusdanige troost op de momenten dat de mens leed aan de oerheimwee, dat het bijna als onmisbaar gold. Het ging om een daad van geweld met een dusdanige inwerking en met zulk een metafysische eenzaamheid tot gevolg dat mensen voortdurend terugvallen in de atavismen van geloof. Ietsisme, intelligent design, sektarisme, maar ook de aanwas van de traditionele religieuze bewegingen zijn wat dat betreft tekenen aan wand. ‘Die Glaubenskräfte sind resistent, auch wenn sie zielmäßig den größten Irritationen ausgesetzt sind.’ (Bruno Hillebrand, ‘Ästhetik des Nihilismus. Von der Romantik zum Modernismus’. Stuttgart, 1991, p. 38.) De leegte blijft de mens naar de keel grijpen, zowel op het spirituele als op het artistieke vlak, maar ook existentieel.

© 2013 Leo van der Sterren

Geen opmerkingen:

Een reactie posten