zaterdag 10 maart 2012
Luceberts kinderspel
Wanneer de poëzieliefhebber nauwgezet en aandachtig zijn licht over een gedicht heeft laten schijnen en wanneer hij een vermoeden (het Duitse ‘Ahnung’ is eigenlijk beter) heeft wat het betekent, kan het geval zich voordoen dat hij het niet eens is met de inhoud van het gedicht.
Een gedicht lezen en analyseren is altijd een daad van hineininterpretieren. De dichter maakt dat er meer of minder staat dan er staat, of zelfs dat er staat wat er niet staat of niet staat wat er wel staat, anders had hij wel een column of wetenschappelijke verhandeling geschreven. De dichter nodigt de lezer dus uit om het zwevende en glibberige pad der speculatie te betreden – hij dwingt de lezer er zelfs toe.
Lucebert schreef met ‘poëzie is kinderspel’ uit de bundel ‘Val voor vliegengod’ (1959), waarin het vooraf werd gegaan door ‘dichters zijn om te dichten’, een van zijn eenvoudigste gedichten, zo eenvoudig dat de lezer die meer van Lucebert onder ogen heeft gehad, het niet vertrouwt en een dubbele bodem vermoedt.
In de eerste strofe stelt de dichter de aarde of het universum voor als een ei met een beschermende schaal. Buiten dat ei bevindt zich de hemel. De schaal van het ei kraakt. Waarom? Omdat de hemel dreigt te bezwijken onder de last van allen die er ronddwalen waaronder de hemelse bodes? Omdat de hemel op instorten staat waarna het de aarde (of het universum) niet langer door zijn hemelse of goddelijke inspanning kan beschermen? Of omdat het universum als een kuiken uit het ei wil komen, de hemel links liggen latend, usurperend of vernietigend. En waarom is de hemelse bode de weg kwijt? Omdat er wordt getornd aan het hemelse? Of omdat hij in het wilde weg aan het rondrennen is, zoekend naar zijn tegenhangers op aarde? Vragen zijn, als altijd in de poëzie, interessanter dan antwoorden, zei Gerrit Komrij. Als je alles in de poëzie kon uitleggen was ze overbodig, voegde hij er aan toe. ‘Poetry gives most pleasure when only generally & not perfectly understood,’ stelde een andere dichter, veel eerder al. Ze hebben beiden vanzelfsprekend groot gelijk. Maar toch...wie de poëzie niet bij voorbaat als onzin afdoet en wie het geduld kan opbrengen om in een gedicht binnen te dringen, wil toch weten wat de dienaar van de kunstvolle geheimtaal te melden heeft. Dat is het spanningsveld waarmee de lezer van poëzie te maken heeft.
Lucebert verwoordt in de eerste strofe het symbolistische idee – met de wortels diep in het platonisme – dat al het aardse een evenknie in het hemelse heeft. Denk aan het sonnet ‘Correspondances’ van Charles Baudelaire waarin hij twee parallelle werelden schildert, een reële en een ideële, die als het ware door middel van zijden draadjes met elkaar in verbinding staan – broos en gebrekkig met elkaar in verbinding staan. De afgezant van god of de goden doet in elk geval zijn hemelse plicht: hij is op zoek naar iemand op aarde, en dat is de ‘gij’ (‘u’) in het gedicht. Die ‘gij’ zou de dichter kunnen zijn of de lezer of een ander, willekeurig hoofdpersonage. Overigens bestaat er een kans dat Lucebert, die zich in 1947 tot het rooms-katholicisme bekeerde, de hemel beschouwt als het hiernamaals waar de zielen van de gestorvenen voor eeuwig ‘doorleven’.
De eerste regel van de tweede strofe bevat een dubbelzinnig gebruik van het woord ‘schaal’ dat zowel ‘eierschaal’ als ‘omvang’ kan betekenen. De regel wijst op de kleinheid van het ei ten opzichte van al het andere. Maar het zegt ook iets over de poëzie met zijn geconcentreerde aandacht voor het detail. Poëzie is werken – denken – op de vierkante millimeter. Daar heeft niet alleen de dichter mee te maken, maar ook de lezer. Het kost de lezer vaak de nodige hoofdbrekens om zijn versie van de betekenis van een gedicht te achterhalen. Wanneer het werken op de vierkante millimeter niet wil vlotten, kunnen ergernis en verveling het gevolg zijn. Verveling en ergernis zijn negatieve emoties – van niet toelaten, van afweer. Wie verveeld en geergerd is, gedraagt zich als het tegendeel van een onbevangen geest. Hij sluit zich af en staat niet open voor het werken op de vierkante millimeter. De poëzie is niet besteed aan de verveelde of geërgerde mens die zich veilig weet ten opzichte van het speelse en nutteloze van het poëtische.
Voor de dichter is het allemaal veel eenvoudiger dan voor de lezer. Kinderspel zelfs, al moet ook hij werken op de vierkante millimeter. Hij die dicht moet de onbevangenheid van het kind hebben. Dan rolt het gedicht er als vanzelf – als gedicteerd – uit. En als de eerste versie, de kinderspel-versie, de dichter het hoofd heeft rood doen worden van euforie, dan kost al het geslijp en geschaaf en gepruts naderhand wel inspanning, maar boezemt die inspanning nimmer weerzin in.
In de laatste strofe ligt de ‘u’ op sterven. Het mag plat en oneerbiedig klinken, maar wie bezig is met overlijden, heeft het druk en verveelt zich niet – en heeft denkelijk ook geen tijd of gelegenheid om zich te ergeren. En in dat uur dat de dood aanstaande is, in dat moment van onbevangenheid, ricocheren de retrospecties door het bewustzijn. De herinneringen aan de kinderjaren, de onbevangenheid en de speelsheid van die fase van het leven, komen op het sterfbed veel te laat om nog iets goed te maken en om het gederfde in te halen, maar bieden niettemin de troost dat er ooit een (authentieke?) ‘u’ heeft bestaan die zich moeiteloos kon laten meeslepen door speelse en nutteloze grillen. De laatste regel van het gedicht heeft met identiteit te maken zoals ook poëzie altijd met identiteit te maken heeft, met het toekennen van namen en hoedanigheden. De ‘gij’ (‘u’) ziet zichzelf, zijn eigen specifieke zelf, in wat zijn specifieke heelal geweest is.
De ‘gij’ (‘u’) in ‘poëzie is kinderspel’ is niet een willekeurig iemand. En evenmin bedoelt Lucebert de lezer met dit personage. De ‘gij’, dat is de dichter – of, in dit specifieke geval, de niet-dichter, de man of vrouw aan wie de poëzie voorbij is gegaan omdat hij of zij zich niet voor haar open stelde. De wel-dichter weet namelijk een onbevangenheid aan de dag te leggen die op die van het kind lijkt en staat daardoor open voor boodschappen van gezanten uit hemelse sferen. Hij, de pedel van de hemel, weet dan ook precies wie op aarde hij moet hebben. Goddelijke inblazing, dat is de term voor de constructie dat de hemelse instanties met de dichter als medium boodschappen doorgeven aan de ingezetenen van de aarde, dat de hemelse pendant van de dichter zijn instrument op aarde verwittigingen influistert ten einde het bestaan van de hemel kenbaar te maken, dat de dichter in de letterlijke zin van het woord geïnspireerd wordt door zijn hemelse pendant – ‘voorgesproken’. Datgene wat een souffleur of buikspreker doet, vertoont er de meeste gelijkenis mee.
Met ‘poëzie is kinderspel’ heeft Lucebert het de lezer relatief gemakkelijk gemaakt. Hij heeft zich aan de belofte van de titel gehouden. Dat Lucebert poëzie als kinderspel beschouwt – als iets speels’ en dus iets gemakkelijks, maar ook als iets waarvoor je jezelf als kind dient op te stellen – daarmee kan ik instemmen. Maar poëzie wordt niet, wordt nimmer ingegeven door een instantie die zich buiten de dichter bevindt. Poëzie welt nergens anders op dan onder het schedeldak van de dichter zelf zoals die in de wereld staat: ‘dit was ik en dat was het heelal.’
© 2012 Leo van der Sterren
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten