zondag 24 augustus 2014

Nada’s hoorn van Cornucopia 12: de vijfde strofe

Rund! Hansworst! Halve zool! Wie denk je dat je bent!? Het antwoord op die vraag luidt: alles wat je denkt dat je bent, dat ben je en dat ben je niet. En dat weet je, maar de mate en het besef van die wetenschap veranderen voortdurend, jij manisch-depressief geval. Een ding is zeker: jouw dichterschap, jij kleine slaaf van poëzie en taal, doet niets, beweegt niets, zet niets in gang. Geen mens is geïnteresseerd in wat je roept in de woestenijen van de wereld. En omdat niemand hoort wat je zegt, omdat niemand dat wil horen, krijg je geen weerwoord en meen je dat het gelijk altijd aan jouw zijde zit. Jij hebt de waarheid en de wijsheid in pacht die je door en met jouw gedichten uitdraagt. Terwijl iedereen donders goed beseft dat jij alles, ook deze strofe, schreef uit verveling en dat alles bovendien gelogen is, jij vat van tegenstrijdigheid.

Zo ongeveer luidt de parafrase van de vijfde strofe van ‘Dichters storten zich namens de mensen’ waarin Oosterhoff geen blad voor de mond neemt – o nee! – en tegen de zichzelf als bourgeoisdichter en tegen het dichtersvolkje tout court fulmineert.

Ons mensen valt van alles te verwijten. We zullen maar niet onthullen hoe ontluisterend onze levens en hoe beschamend onze geheime gedachten op onbewaakte momenten zijn. We hoeven het ook niet op te biechten, want we zijn ons er allemaal terdege en schrijnend van bewust. Met de billen bloot gaan, dat doen de dichters voor de mensen: ze reinigen de Augiusstal van het mens-zijn en ze nemen een deel van de last die mensen moeten dragen over, sterker nog: ze dragen het ondragelijke. Dichters doen nog meer. Ze getroosten zich de inspanning om gedachten, gevoelens en associaties te noteren. En de gedichten die het gevolg zijn, fungeren als spiegels die de mensen worden voorgehouden: zo ben jij, dit is jouw aard en wezen. Alles voor het heil van de mensen want als je weet wat er aan je schort, kun je eraan werken om jezelf te verbeteren. De dichte als therapeut.

De hele dag door hebben mensen contacten met andere mensen. Tijdens die ontmoetingen met anderen realiseert het individuen zich door welke geheime onderstromen andere mensen bezield en gedreven worden, ook omdat zo’n zelfde onderaardse aderen henzelf animeren. Behoort zo’n individu echter tot het gilde van de dichters, dan verandert dat de zaak. Het zijn de dichters die ongegeneerd de vuile was buiten hangen.

De dichter neemt zich zelfs de moeite om in het holst van de nacht, als de ‘normale’ mensen slapen, de ingevingen van zijn verbeelding op papier te zetten. Hij giet zijn peilloos diepe, naar het mystieke neigende inzichten in poëtische taal die in nauwelijks leesbare hanenpoten op het papier belandt. De dichter maakt zijn nachtkrabbels.

Maar wat levert al dat dichterlijke geploeter op? Niet veel, niet veel. Wat krijgt de dichter voor zijn beslommeringen? Weinig, heel weinig. De dichtwerken worden nauwelijks gelezen, laat staan gewaardeerd. Veertien lezers heeft deze dichter, analoog aan de twaalf lezers uit Claus’ ‘Envoi’. Het zijn dus niet dezelfde lezers omdat Oosterhoff er twee meer heeft Oosterhoff heeft veertien lezers. Daar kan hij blij mee zijn als een bejubelde en gelauwerde dichter als Claus er maar twaalf had.



Claus stuurt zijn verzen de wereld in, hopelijk op weg naar een lezer. Maar dat zijn er dus in het beste geval twaalf, als de twaalf apostelen uit het Nieuwe Testament, bijgestaan door een ingedommelde schriftgeleerde. De dichter, profeet en verlosser, weet het niet meer. Hij legt zich, letterlijk, neer bij de zinloosheid van zijn werk. In geweldige, krachtige, nog altijd voortlevende regels. Dat wil, in dit geval, de paradox. De dichter is een roepende in de woestijn, iemand die altijd alleen staat en niet gehoord wordt, maar desondanks wendt hij de meest schitterende bewoordingen aan voor datgene wat hij roept. Dat is het lot van de dichter.

© 2014 Leo van der Sterren

Geen opmerkingen:

Een reactie posten