dinsdag 5 augustus 2014

Nada’s hoorn van Cornucopia 9: de vierde strofe.

In strofe vier van ‘Dichters storten zich namens de mensen’ beschrijft de dichter een ervaring uit het verleden, en het lijkt niet vreemd of ongepast om aan te nemen dat het zijn eigen verleden betreft. De jeugdherinnering voert de dichter terug naar zijn kleutertijd. Hij gunt de lezer een beknopte en gefragmenteerde blik in wat hem mede gevormd heeft. Hij beschrijft een kleuterschool met de (autoritaire) onderwijzer die geen vragen duldt. Oosterhoff is van 1953, wat de daad rechtvaardigt om de beelden in deze strofe qua tijd in de jaren vijftig van de vorige eeuw te plaatsen (al zal blijken dat die vlieger niet helemaal opgaat).

Door niet op de vraag van het kind in te gaan, schendt de onderwijzer de relatie die zijn bestaansrecht juist ontleent aan het niet-weten en willen leren, aan het stellen van vragen door het kind en het geven van antwoorden door de onderwijzer. Daarmee vernedert de volwassene het kind, of liever gezegd, de volwassene ver-niet-igt het kind. De kleuter, op zijn beurt, reageert wel heel ‘volwassen’ op de botte weigering van de volwassene en de confrontatie met de harde buitenwereld. ‘Eikel,’ schampert hij. Maar misschien gaat het om een vroegrijp exemplaar, de Roderik uit ‘Een wonderkind of total loss’ van Willem Frederik Hermans.

In plaats van dat de onderwijzer doet waarvoor hij is aangesteld en de vragen van de kinderen beantwoordt, draagt hij de kleuterschool op om een tekening te maken van Eekhoorn met de armen om de n. Zo vermijdt de onderwijzer lastige vragen. Hij smoort de weetgierigheid van de kleuters. De kinderen op hun beurt kruipen in hun schulp wat wordt uitgedrukt door de houding van zelfbescherming wanneer Eekhoorn zijn armen om de n slaat. Maar wellicht heeft deze zin, ‘Eekhoorn, zijn armpjes om de n’, betrekking op een merknaam waarbij een getekende eekhoorn zijn armpjes om de n van ‘eekhoorn’ heeft geslagen. De eikels waar de onschuld vanaf drupt (wellicht ook een onderdeel van het logo), symboliseren de oppervlakkige braafheid waar de jaren vijftig om bekend staan. Of slaat de onschuld die van de eikels drupt op de argeloosheid waarmee het kind het woord ‘eikel’ als scheldwoord gebruikt, zich nog niet bewust van de volle lading ervan?

De braafheid van de jaren vijftig blijkt inderdaad een fatsoen voor het oog te zijn. Onderhuids spelen de dingen waar taboes op rusten. De man met de druiven (associatie met wijn, roes, redeloosheid) doet denken aan een kinderlokker. De druiven in de mand om kinderen mee te lokken transformeren klankaaneensluitend tot een druiper in de hand. Het taalgebruik van de dichter begint gebreken te vertonen. Met de verhaspeling van de syntaxis vindt ook de verhaspeling van de herinnering plaats. De surveillancecamera is een instrument dat 57 jaar geleden niet bestond. Het is bij uitstek een artefact (en symbool) van deze tijd waarin alles en iedereen onder het vergrootglas terecht komen, vooral zij die een scheve schaats rijden. Maar zelfs de op zich onschuldige en gevaarloze bedelaar ontsnapt niet aan het alziende oog van Big Brother. In de jaren vijftig deed zich een tegenovergestelde situatie voor: er gebeurde veel meer dan er voor het voetlicht kwam.

De flashback aan de kinderjaren heeft weinig positiefs te bieden. Bij Oosterhoff is er geen sprake van een ‘time when meadow, grove, and stream,/ The earth, and every common sight,/ To me did seem/ Apparell'd in celestial light.’ Geen ‘Child of Joy’ bij Tonnus. Toch zijn dit de dingen van waaruit een persoonlijkheid voortkomt, de basis leggend voor al diens inconsequenties en inconsistenties in zoverre die al niet aangeboren zijn. De vervuiling begint al vroeg in het leven.

© 2014 Leo van der Sterren

Geen opmerkingen:

Een reactie posten