donderdag 24 juli 2014

Arme Southey 1

Southey, och arme Southey. Als er al een beeld van Robert Southey beklijfd is, dan heeft dat weinig positiefs te bieden. In het collectieve bewustzijn van de coterie der literatuurkenners bestaat er consensus over de opvatting dat de Engelse dichter Robert Southey tot de grootste prutsers van de literatuurgeschiedenis behoort, zo niet de grootste prutser van die discours is. Ook lijkt er overeenstemming te zijn over het feit dat deze kwalificatie hem niet zonder reden is verleend. Als Robert Southey al vermeld wordt, dan meestal terloops, als figurant en sukkel in de biografieën van de echte protagonisten. Southey staat niet alleen als een kleine dichter die ongunstig afsteekt tegen een aantal grote dichters te boek, maar ook als een kleine mens in de schaduwen van reuzen. Vaak wordt Southey gebruikt als negatief om anderen positief te kunnen aftekenen.

Robert Southey leefde van 1774 tot 1843. Hij was een Engelse dichter uit wat wel de romantische school wordt genoemd, een van de zogenaamde ‘Lake Poets’ (een aantal dichters, onder andere Southey’s veel beroemdere tijdgenoten Coleridge en Wordsworth, die in het Lake District, Cumbria, woonde). Van 1813 tot aan zijn dood in 1843 bekleedde Southey in Engeland de functie van Poet Laureate (een soort dichter des vaderlands), hoewel zijn kwaliteiten als dichter niet onomstreden waren.

Southey schiep ellenlange epische gedichten, vaak over exotische personen en oorden en vol bovennatuurlijke verschijnselen, als ‘The Fall of Robespierre’ (1794), ‘Joan of Arc: An epic poem’ (1796), ‘Thalaba the destroyer’ (1801), ‘Madoc’ (1805), ‘The curse of Kehama’ (1810) en ‘Roderick, the last of the Goths’ (1814). Maar Southey was ook historicus, vertaler uit het Spaans en Portugees, biograaf en een vruchtbare schrijver van brieven en essays. Hij publiceerde goed gelezen biografieën over John Bunyan, John Wesley, William Cowper, Oliver Cromwell en Horatio Nelson. Vooral dat laatste boek werd tot ver in twintigste eeuw herdrukt. Hij mocht zich een geleerde noemen op het gebied van de Spaanse en Portugese geschiedenis en literatuur. Maar zijn blijvende bekendheid dankt hij ook aan een klassiek geworden verhaal voor kinderen ‘The story of the three bears’. En vanzelfsprekend aan het feit dat het nageslacht hem tot een risee zonder weerga bestempeld had. De pispaal van de literatuurgeschiedenis.

Aan Southey’s status van literaire sukkel liggen vier feiten ten grondslag.

Op de eerste plaats maakte Southey in zijn leven op politiek gebied een ommezwaai die hem van het ene naar het andere uiterste zou voeren. Bovendien begon hij in het kielzog van die ommekeer zijn vroegere zielsverwanten aan te vallen wat hem uiteraard niet in dank werd afgenomen en hem vatbaar voor kritiek achterliet. Was Southey in de jaren negentig van de achttiende eeuw nog een naar atheïsme, republicanisme en pacifisme neigende radicaal met sympathieën voor de Franse revolutie, in het eerste decennium van de negentiende eeuw volgde een geleidelijke omslag, vooral nadat Franse strijdkrachten in 1808 Spanje en Portugal binnen waren gevallen. Vanaf dat ogenblik stelde Southey zich als een reactionaire aartsconservatief op. Er waren anderen in die tijd (en de onze) die hun jeugdige idealen en denkbeelden verwierpen, maar Southey maakte het wel heel bont. Tussen het oproer predikende ‘Wat Tyler’ (geschreven in 1794 toen Southey’s radicalisme op zijn hoogtepunt was, maar pas in 1817 zonder medeweten en toestemming van Southey gepubliceerd) en het reactionaire en monarchistische ‘A vision of judgment’ uit maart 1821 ligt een bijna onafzienbare wereld van verschil. Vooral in zijn functie als Poet Laureate ontpopte hij zich als een bolwerk van behoudendheid en orde. Het beeld van Southey die zich ontwikkelde van Jacobijn tot hoofse hielenlikker vond gretig ingang.

Vanaf het moment dat Southey zijn linkse politieke opvattingen begon te loochenen, ontkiemde het imago van Southey als een right-wing fatsoensrakker van de meest kneuterige soort, een heuse Victoriaan avant la lettre die een overdreven braafheid etaleerde. Nu gaat er van de brave huisvaders toch al weinig aantrekkingskracht uit voor de verhalenvertellers van deze wereld, maar Southey behoorde tot diegenen die zijn rechtschapenheid in de mal van volmaaktheid wist te gieten. Toen de vorm verwijderd werd, bleef er een gedrocht over dat even bekrompen als onecht was. Southey gedroeg zich zoals het maatschappelijke ideaal van die tijd het voorschreef.

Ten derde was Robert Southey gewoon een heel matige dichter die eigenlijk poëtisch weinig te melden had, maar die het niettemin niet vermocht om zijn lier weg te leggen. In zijn artikel voor de ‘Oxford dictionary of national biography’ recapituleert Geoffrey Carnall de rol en het positie van de dichter Southey in de literatuurgeschiedenis als volgt.‘Southey's status as a writer has always been uncertain. He never gained from his long narrative poems the reputation he hoped for. The Life of Nelson and a few of his shorter poems were familiar to many readers for up to a century after his death, but by the late twentieth century were familiar no longer. Yet he remains an important figure for students of Romanticism, and his private letters have an enduring value. They provide an unsurpassed insight into the stresses of life in the England of his time.’ Van belang voor het begrip van zijn tijd dus, maar niet op grond van de voortbrengselen waaraan hij zelf belang hechtte.

Ten slotte – en dit vormt de hoofdoorzaak voor de negatieve impressie die Southey in het collectieve bewustzijn heeft nagelaten. – had Southey de pure pech om een tijdgenoot van Lord Byron te zijn en de onverschrokkenheid om die laatste tegen zich in het harnas te jagen. Met dit formidabele dichterlijke genie kon de prozaïsche Southey echter niet wedijveren, laat staan ervan winnen. Maar lang voordat Southey zijn aanval op Byron inzette, had die laatste al in de gaten dat Southey als een prooi voor zijn satirische neigingen kon dienen. In zijn hekeldicht ‘English bards and Scotch reviewers’ neemt Byron Southey voor het eerst op de hak, instinctief aanvoelend met iemand te maken te hebben die zich ambitieuzer voorgaf dan hij kon waarmaken, met zijn ellenlange epen en alles. Dat was al in 1809. Maar in ‘English bards and Scotch reviewers’ moet de complete Engelse literaire goegemeente het nog ontgelden. Dat zou gaandeweg veranderen.

Na 1809 bleef het enkele jaren rustig, al kreeg Southey nog een sneer in het in 1811 geschreven maar postuum gepubliceerde gedicht ‘Hints form Horace’. Byron vertrok uit Engeland voor zijn ‘grand tour’ door Zuidoost-Europa en de Levant, maar zoals altijd las hij alles wat los en vast zat. Ook de (nieuwe) epische gedichten van Southey bleven tot zijn lectuur behoren en inspireerden hem mede tot het schrijven van de ‘Turkish tales’, gebaseerd op ervaringen uit de eerste hand en dus niet, zoals bij Southey, uit boeken. Byron wilde het beter doen dan Southey en dat bleek in het geval van die ene specifieke concurrent niet zo moeilijk. Toch misprees Byron naderhand zijn eigen ‘Turkish tales’ vol ‘Larrys and Harrys, Pilgrims and Pirates’. Hij schaamde zich er zelfs voor, zoals hij zich ook geneerde voor wat in zijn optiek een van de motieven vertegenwoordigde dat hij überhaupt aan de ‘Turkish tales’ was begonnen, namelijk de geheime en eenzijdige competitie, destijds, met Southey. Gaandeweg echter, vooral na 1816 toen Byron Engeland verliet, niet wetend dat het afscheid definitief zou zijn, ebde de irritatie over de persoon van Southey uit Byrons bewustzijn weg, al bleef hij Southey’s activiteiten zo goed en zo kwaad als mogelijk was vanwege het verschil in afstand volgen.

© 2014 Leo van der Sterren

Geen opmerkingen:

Een reactie posten