dinsdag 12 juni 2012
Autobiografisch
Vandaag is het precies 25 jaar geleden dat ik als dichter het wereldje van de Nederlandse letterkunde binnenwandelde, zij het dat ik nooit verder ben gekomen dan de rand van dat wereldje. Op 12 juni 1987 viel het nummer van het intussen opgeheven, maar destijds vooraanstaande literaire tijdschrift Maatstaf in de brievenbus waarin mijn gedicht ‘De bierdrinkers’ prijkte, te midden van bijdragen van bijvoorbeeld Adriaan Venema, Ian Buruma en Boudewijn Büch. Op een zaterdag in februari van datzelfde jaar had ik bericht ontvangen van de redactie waarin onder anderen Gerrit Komrij, Ethel Portnoy, Harry G. M. Prick, Martin Ros en Bart Tromp zitting hadden, dat zij voornoemde gedicht graag wilde opnemen in Maatstaf. Toen heb ik een aantal dagen niet hoeven lopen omdat ik zweefde.
In december 1975 ben ik, zestien jaren jong, begonnen met het schrijven van gedichten. Die datering staat me nog helder voor ogen omdat ik op Sinterklaasavond 1975, nadat de formaliteiten van het pakjesgedeelte achter de rug waren, op mijn kamer de kladversies van mijn eerste gedichten in het net overschreef in een schrift. Op dat moment kwam mijn vader op mijn kamer. Min of meer vragend, min of meer constaterend, min of meer trots, min of meer geamuseerd maakte hij toen de opmerking: ‘Zo-oo, schrijf jij gedichten?’
Ja, ik schreef gedichten. De teerling was geworpen. En terwijl ik mij niet zonder enige schroom ontdeed van mijn eerste schrijfsels, ging ik ook als lezer op ontdekkingsreis in het voor mij onbekende land van de mooie letteren. Ik vond er al snel de dichters die mij als voorbeeld zouden dienen. De meesters – in die aloude relatie van meesters en leerlingen. Paul van Ostaijen en Lucebert, naderhand Charles Baudelaire en Arthur Rimbaud, enkele decennia later Samuel Taylor Coleridge. Van Baudelaire bijvoorbeeld had ik de ‘Fleurs du mal’ al vrij snel in mijn bezit. En tijdens een schoolreis naar Amsterdam in 1977 kocht ik ‘Maldoror’ van Lautreamont en begon het te lezen, elk woord dat ik niet kende (en dat waren er veel) in het woordenboek opzoekend en op blaadjes noterend. De liefde voor de literatuur had postgevat en die zou een trouwe metgezel krijgen in de liefde voor boeken.
Zelden positioneert een beginnend dichter zich niet als een epigoon. Het was in het begin vooral Lucebert die ik nabootste, maar dan heel slecht, zonder te begrijpen wat Lucebert deed en hoe hij het deed, laat staan dat ik het kon nadoen. Niettemin, eenmaal begonnen schreef ik in twee jaar zo’n driehonderd gedichten die ik bundelde in boekjes bestaande uit een aantal vastgeniette A-viertjes. De bundeltjes circuleerden in de vriendenkring waarvan ik deel uitmaakte. Mijn goede vriend Thijs getroostte zich zelfs de inspanning om ijverig recensies te typen. Op dat moment leerde ik Ineke kennen. Ook zij las mijn gedichten, maar anders dan de anderen – met bijbedoelingen, meende ik. Met potlood schreef ze commentaren in de marges van mijn pamfletjes. Als ik de geannoteerde boekjes terugkreeg van haar en woorden van lof las, smolt ik. En voor wat betreft die bijbedoelingen, we hebben naderhand nog wel iets gehad op amoureus gebied, Ineke en ik, maar dat heeft niet lang geduurd. Ondanks het feit dat de boekjes de commentaren van Ineke bevatten, heb ik ze zo’n twintig jaren nadien allemaal vernietigd. Van de ongeveer driehonderd gedichen hebben precies twee stuks het overleefd, al zullen de originele varianten nauwelijks nog te detecteren zijn in de versies die mijn drang tot destructie overleefd hebben.
Na de middelbare school ben ik in Nijmegen Nederlandse Taal- en Letterkunde gaan studeren. In die periode schreef ik van alles. Gedichten à la Guillaume Apollinaire. Prozagedichten. Geïnspireerd door Willem Frederik Hermans begon ik verhalen te schrijven. Het meeste ervan is verloren gegaan. En toen, tijdens een werkcollege van Karel Meeuwesse in 1980, zag ik het denkbeeldige poëtische licht. Toen nam mijn school der poëzie zijn aanvang. Naar aanleiding van dat werkcollege, heb ik mij ertoe gezet om gedichten in de formele traditie te schrijven, dus met rijm en metrum en de hele santenkraam. Dat heeft me de eerste jaren de nodige hoofdbrekens gekost. Ik zat soms drie of vijf avonden achter elkaar op vier of acht regels te zwoegen. En ondanks het geploeter belandden de meeste van die konterfeitsels uit die eerste jaren in de prullenbak.
Nadat ik mijn studie voortijdig had afgebroken, in een periode van crisis die overeenkomsten vertoont met de huidige en wellicht zelfs nog erger was, begon in maart 1983 mijn arbeidsleven als uitzendkracht aan een subassemblageband van een onderneming die kopieermachines produceerde. Na een half jaar moesten alle uitzendkrachten op voorschrift van een of andere wettelijke bepaling weer weg. Ik kwam niet in aanmerking voor een uitkering; ik miste zeven dagen. Na een maand thuis te hebben gezeten, kon ik echter aan de slag als centerloos slijper. Ik had geen flauw idee wat dat inhield. Desondanks meldde ik me braaf in het metaalfabriekje dat in een oude, vervallen ogende boerderij gevestigd was, een monstrum en anachronisme op het nieuwe industrieterrein met zijn moderne fabriekshallen. Even dacht ik dat ik een druipsteengrot binnentrad. Tl-buizen deden een poging om de duisternis te verjagen, maar faalden jammerlijk. Een dichte nevel vulde de ruimte en verhoogde het gebrekkige zicht. De vloer was ongelijk en lag vol vuil en spanen. Machines om ijzer mee te bewerken veroorzaakten een constante dreun. Op dat moment dacht ik: ik maak hier mijn zeven dagen vol zodat ik WW krijg en dan ben ik gevlogen uit dit hol. Zeven dagen werden echter drie jaar waarin ik het vak van centerloos slijper en vervolgens ook dat van centerslijper leerde.
Tegelijkertijd bleef ik mijn best doen om mij te bekwamen op het gebied van de dichtkunst. Ik ontwikkelde mij tot een ijverige, zelfs bezeten leerling van de school der poëzie, mijn autodidactische vehikel. Want ’s avonds, of als ik late dienst had ’s nachts, bleef ik aan mijn gedichten werken. Ik hield niet op met herschrijven, polijsten, schuren, schaven. Telkens weer begon ik opnieuw met gedichten of zette ik alles overhoop. Ik bleef ook vooral veel dingen in de prullenbak gooien. Ik zat als vastgenageld aan de denkbeeldige bank van mijn school der poëzie.
Medio 1986 solliciteerde ik als centerslijper bij een bedrijf in het Brabantse Deurne, Rüti-Te Strake, dat luchtweefmachines assembleerde (het weven met behulp van pneumatiek is in Deurne bij Rüti-Te Strake uitgevonden en ontwikkeld), maar dat ook een grote verspanende afdeling had. In november 1986 nam mijn dienstverband bij Rüti-Te Strake zijn aanvang. In januari 1987 stuurde ik voor de tweede maal een gedicht op naar Maatstaf. De eerste keer, in 1982, had de redactie het door mij ingezonden gedicht afgewezen. De tweede poging echter, met ‘De bierdrinkers’, leidde tot het hierboven beschreven gevolg.
© 2012 Leo van der Sterren
Labels:
Autobiografisch,
De school der poëzie,
Maatstaf,
poëzie
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten