Poëzie – ook als zij een verhaal of anekdote vertelt, want verhalen en anekdotes zijn aaneenschakelingen van zijnstoestanden – doet niets anders dan beschrijvingen leveren van zijnstoestanden, en dat op een (taal-)kunstige wijze en zoals niemand voorheen die zijnstoestanden beschreven heeft. De dichter is de eerste die de zijnstoestanden waarneemt – door de vervormende bril van zijn idiosyncrasie – zoals niemand anders ze tot dan toe heeft waargenomen. Met het waarnemen en beschrijven van zijnstoestanden voltrekt de dichter dus een daad van identiteitsbepaling – zij het op een bijzondere, kunstige, gekunstelde manier – en creëert hij soms zelfs nieuwe zijnstoestanden, namelijk in die gevallen dat hij zijn beschrijving ontkoppeld heeft van het waargenomene. De dingen zijn of worden zoals de dichter de dingen registreert en zoals de dingen in hem beeld en gestalte hebben gekregen. De dingen krijgen de identiteit die de dichter eraan toekent. Dat zou de (blijvende) verdienste en waarde van de poëzie moeten uitmaken. En met de omstandigheid dat de poëzie door haar bijzondere, kunstige, gekunstelde wijze van beschrijven nog volop nieuwe zijnstoestanden in het leven weet te roepen, schraagt zij haar bestaansrecht inderdaad meer dan nodig is. Eén lezer voldoet al.
© 2012 Leo van der Sterren
maandag 20 februari 2012
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten