zaterdag 8 mei 2010

Het kort houden

Auteurs die kopij doen toekomen aan literaire tijdschriften of die bijdragen inleveren ten behoeve van wedstrijden voor verhalen en gedichten, worden door redacties en jury’s steeds vaker gemaand om hun teksten vooral kort te houden. Sterker nog: overschrijden auteurs met hun bijdragen bepaalde, vaak expliciet omschreven maatstaven van kwantiteit, dan worden die inzendingen eenvoudigweg niet aanvaard of vallen bijdragen voor literaire prijzen buiten mededinging. Onder dergelijke acties wordt in de regel Goethes motto ‘in der Beschränkung zeigt sich erst der Meister’ als grondslag gelegd. Maar de werkelijke reden voor de aversie ten opzichte van langere teksten, lijkt te zijn gelegen in omstandigheden die wijzen op fundamentele veranderingen in de receptie en beleving van literaire teksten.

De omvang van een verhaal of gedicht lijkt voor een groot aantal redacties van literaire tijdschriften en bij veel jury’s van letterkundige concoursen de proportie en hoedanigheid van een heet hangijzer te hebben aangenomen. Een steen des aanstoots bijna. ‘Bijdragen (ongevraagde kopij) maximaal 5000 woorden.’ ‘Je totale inzending mag niet meer dan vier A4 bedragen.’ ‘Een verhaal mag niet langer dan zo’n 2000 woorden zijn.’ ‘Proza: maximaal een verhaal per inzending en maximaal 2.200 woorden.’ ‘Gedichten mogen maximaal 40 regels lang zijn inclusief witregels.’ ‘Voor wat de lengte betreft geldt als richtlijn: voor poëzie: minimaal 50, maximaal 150 woorden, voor proza: minimaal 500, maximaal 1500 woorden.’ ‘Het getuigt van enige kennis van zaken als je geen manuscripten van 40 bladzijden mailt.’ ‘Minder is meer.’ ‘De redactie ontvangt bij voorkeur korte bijdragen. Het inzenden van zeer uitgebreide bijdragen zal niet bevorderlijk zijn voor de acceptatie van uw werk.’ Redacties en jury’s laten de beslissing of een bijdrage geaccepteerd zal worden, in eerste instantie dus vaak direct en expliciet afhangen van de omvang van de kopij. Omvang fungeert hier als een initieel selectiecriterium – en geringheid beïnvloedt de schifting positief.

Vanwaar de, getuige de opsomming hierboven, obsessieve afkeer bij de gremia van literaire tijdschriften en wedstrijden van lange bijdragen? Leden van redacties van literaire tijdschriften zullen aanvoeren dat de ruimte die tijdschriften te bieden hebben, beperkt is omdat tijdschriften vaak uit een gelimiteerd aantal pagina’s bestaan. Bovendien vergen langere literaire werken meer tijd en energie om te beoordelen dan korte literaire werken. Redacties van tijdschriften willen zich de moeite besparen om werken te beoordelen waarvan zij in één oogopslag kunnen vaststellen dat die te omvangrijk voor hun vehikel zijn. Dit argument kan vrij eenvoudig als drogreden ontzenuwd worden. Wat de kwantiteit van een literair werk ook moge zijn, ten aanzien van de kwaliteit heeft een geoefend lezer niet veel tijd nodig. Een beetje redacteur kan in de regel al na twee, drie bladzijdes onderkennen of verdere lectuur nog zin heeft of niet. En als een tekst kwalitatief werkelijk deugt, zal geen enkele redactie er moeite mee hebben dat bepaalde kopij proportioneel wat meer plaats in beslag neemt dan de gemiddelde omvang van teksten. Desnoods zou men ertoe kunnen overgaan om een langer literair werk in delen te publiceren.

Leden van jury’s zullen opperen dat de voorlezing van een ellenlange tekst ongebruikelijk is. Maar bij prijsuitreikingen ten behoeve van competities voor romans of toneelstukken of langere essays, wordt er meestal niets uit het prijswinnende artefact voorgelezen. Daartoe zouden de organisatoren van schrijfwedstrijden van verhalen en gedichten ook kunnen besluiten. Of er zou gekozen kunnen worden voor het voorlezen van een fragment.

Bij redacties en jury’s lijkt de aanname rond te zingen dat lezers lange literaire werken bijna als vanzelf associëren met saaiheid en taaiheid. Het laatste wat literaire tijdschriften en wedstrijden echter willen, is zich afficheren als begunstigers van sufheid. Met sufheid solliciteer je immers bepaald niet naar populariteit. En ontstentenis van populariteit torpedeert commerciële doeleinden of targets. Hier valt eenvoudig tegenin te brengen dat de vooronderstelling dat lange literaire werken saai zouden zijn, lariekoek is. Bovendien sporen literatuur en commercie hoegenaamd niet omdat zij niet kunnen sporen. Omdat zij twee fundamenteel van elkaar verschillende, en dus onverenigbare fenomenen vertegenwoordigen. Dat moge wereldvreemd klinken, het is wel zo. Daar waar literatuur en commercie wel hand in hand gaan (lees: waar de commercie de literatuur dwingt om aan de criteria van de commercie te voldoen), delft de literatuur het onderspit door kwaliteitsverlies.

Redacties van literaire tijdschriften en jury’s van literaire wedstrijden zullen nooit toegeven dat een triviaal gegeven als lengte een dermate grote invloed heeft op de besluitvorming dat een bepaald soort literaire werken er a priori door uitgesloten wordt. En toch weerspiegelt deze beschrijving de huidige stand van zaken waarin ‘lang’ steeds meer geassocieerd wordt met ‘langdradig’. Nog even, en lange literaire werken gelden als anachronistisch. En tussen de regels door laat zich wel degelijk lezen wat de werkelijke reden is dat instanties langere literaire werken in de ban doen.

De opvatting dat lengte een negatieve invloed heeft op de kwaliteit van een literair werk wint zienderogen terrein. De direct meetbare factor lengte van een roman of gedicht – de lezer ziet in één oogopslag wat de omvang van een boek of gedicht is – heeft voor bepaalde lezers (en een redacteur van een tijdschrift is ook een lezer), en zonder dat die lezers ook maar één regel gelezen hebben, invloed op de totstandkoming van het waardeoordeel over het werk in kwestie. De voorkeur van lezers lijkt over het algemeen te verschuiven naar literaire werken waarvan de lectuur zowel weinig tijd als een minimum aan concentratie vergt.

Maar als die afweging een zo prominente rol als nu het geval is, zou hebben gespeeld in de afwegingen die beoordelaars van literaire werken door de eeuwen heen gemaakt hebben, dan zou menig literair werk waarvan de kwaliteit boven alle twijfel verheven is, ten onrechte, want op grond van niets anders dan de lengte, ongepubliceerd zijn gebleven of in de vergetelheid zijn geraakt.

Het probleem lijkt dieper te liggen en lijkt te maken te hebben met meer algemene tendensen die zich aftekenen op het gebied van de beleving van en omgang met tijd. Veel lezers kunnen eenvoudigweg niet meer het geduld opbrengen om zich lang of intensief met een en dezelfde tekst bezig te houden. Het streven naar kort- en bondigheid van veel mensen vertegenwoordigt een symptoom van een voortschrijdend gebrek aan concentratie en aan de noodzaak om voortdurend nieuwe prikkelingen te ontvangen. Het kentekent de niet in te dammen opkomst van een zapp- of surf-cultuur waarin elke hyperlink mensen de kans biedt om als met een reuzensprong van het ene ding bij een het andere ding te belanden, zonder nog enig belang aan koers of navigatie te hechten.

De ongerichte hinkstapsprong door de existentie heeft ook gevolgen voor de houding ten opzichte van literatuur. De norm van kortheid is met een verbazingwekkende snelheid tot gemeengoed uitgegroeid. En de introductie van bijvoorbeeld een fenomeen als twitterature vindt niet plaats onder het gesternte van de vrijblijvendheid. Aan de lancering van zo’n hype kleeft ook altijd een normatief aspect. ‘Iedereen leest tegenwoordig teksten in een kortere vorm,’ zegt een Amerikaanse auteur na zijn bekering tot dit nieuwste modeverschijnsel, ‘maar het wordt tijd dat literatuur ook die sprong maakt.’

Springen schijnt sowieso de nieuwste trend te zijn ‘in the age of the short attention span’. Het gebrek aan tijd, geduld en concentratie van de hinkstapspringer op grond waarvan lange literaire werken genegeerd of verwaarloosd worden, staat in verbinding met het diep verborgen wezenskenmerk van de literatuur waarin tevens het grote gevaar voor die literatuur schuilt. De veranderde houding ten opzicht van literatuur duidt de inherente nutteloosheid van de literatuur aan. De repulsie van lange literaire werken werpt zijn schaduw vooruit op de verwerping van alle literaire werken.

Alle woorden die zijn neergeschreven met het doel in de openbare ruimte te verschijnen en vastgelegd te blijven, doen een gooi naar de status van onmisbaarheid. Die onontbeerlijkheid blijkt uit het feit dat archieven, bibliotheken en musea geschriften bewaren. Zo slordig als we met woorden omgaan, door woorden onnadenkend en te hooi en te gras te distribueren, zo nauwgezet streven we ernaar om de woorden te conserveren, zodra zij eenmaal gedistribueerd zijn. Woorden zijn het pas waard om geconserveerd te worden zodra een mens zijn pen heeft gepakt en ze genoteerd heeft. Waar niets was, is plotseling iets en dat iets willen we niet meer kwijt. Toch geeft de omstandigheid dat een woord of een gedicht of een kunstwerk voortkomt uit het niets de nodeloosheid van het artefact al aan. Als een schepper een concept niet omzet in stof, dan kunnen we het niet missen omdat het er niet is. En dus blijft het nare gevoel van gemis uit. Elk kunstwerk, elk gedicht is dus een penseelstreek of een woord teveel. Desondanks blijven we, daartoe aangejaagd door de horror vacui, die diepgewortelde en fundamentele angst voor de leegte in al zijn hoedanigheden en verschijningen, ruimte en tijd met schilderijen, rockopera’s en gedichten vullen.

Kunst noodzakelijk? Voedsel en water zijn er om honger te stillen en dorst te lessen. Zonder voedsel en water geen overleven. Het dak en de muren van een huis zijn er om de mens te beschutten tegen extreme weersomstandigheden en te beschermen tegen vijandelijke wezens. De kunst is even noodzakelijk maar richt zich tot dimensie in de mens die een zucht naar al het andere dan de werkelijkheid van alledag teweegbrengt. Kunst behelst het verlangen naar een ideaal. Kunst is dagdroom, uitvlucht, escapisme. Kunst, hoe platvloers, hoe werelds ook, neemt de mens mee naar een andere wereld, namelijk die van de kunst en dat is per definitie een ideële wereld.

Elke uiting van kunst, zelfs de meest minimalistische, komt uiteindelijk uit horror vacui voort. Zelfs het kleinste kunstwerk is een poging om de leegte vol te maken. De kunstenaar vult er de tijd mee tijdens het maken. Bovendien geeft hij door de productie van kunst zin aan zijn leven. Wanneer het kunstwerk gereed is, vult het de ruimte door zijn twee- of driedimensionale aanwezigheid. Ten slotte dempt het kunstwerk de spirituele leegte van de mens door de recipiënten een glimp op gene wereld te presenteren. In die zin kan de kunst de recipiënten die ontvankelijk zijn voor wat de kunst te zeggen heeft en die bereid zijn om hun zinnen te laten begoochelen, een doel in het leven bieden, zoals de religie dat vroeger deed.

Vanzelfsprekend laten de meeste schrijvers en lezers zich hoegenaamd niets gelegen liggen aan wat de nieuwe normen met betrekking tot lengte en omvang van literaire werken lijken te zijn geworden. Schrijvers gaan hun eigen gang. Zij blijven dunne pamfletten of dikke pillen vervaardigen, al naar gelang hun eigen wil. Er zullen altijd lezers blijven die zich willen verliezen in avonturen waaraan geen einde lijkt te komen. En menige dichter zal zich wel eens belaagd hebben gevoeld door de ervaring dat hij voor eeuwig en altijd door kan gaan met schrijven. Daarom: wie literatuur genereert, heeft te maken met oneindigheid, met onbegrensdheid. Literatuur draagt altijd het adagium van het teveel met zich mee omdat de literator kan putten uit een bodemloze bron die nooit droog staat: de imaginatie. De imaginatie, en niet anders, schrijft de schrijver de wetten voor. Lengte speelt daarbij geen rol. Nooit. Lengte kan bijgevolg ook nooit een criterium voor de waardebepaling van literatuur zijn. De uiterste consequentie van beperking is afschaffing. Dan is het pas echt kort.

© 2010 Leo van der Sterren

Geen opmerkingen:

Een reactie posten