zaterdag 18 mei 2013

De appendix 1

In de Nederlandse context vormt Limburg eigenlijk een Fremdkörper, net als het noord-oosten van Groningen en Zeeuws-Vlaanderen of eigenlijk heel Zeeland. Maar Zeeland mag dan geografisch van Nederland dreigen af te vallen, het gewest hoort bij het hartland van de Reformatorische revolutie van de zestiende eeuw. In tegenstelling tot Limburg en ondanks het feit dat het geen deel uitmaakt van de ‘Hollandse tuin’, heeft Zeeland historisch gezien dus recht op de status van een volwaardige ‘Hollandsche’ provincie. Wie daar trots op wil zijn, mag daar trots op zijn.

Veel Limburgers kennen geen trots, althans niet met betrekking tot de positie die Limburg inneemt ten opzichte van het Nederlandse geheel. Veel Limburgers menen dat hun provincie wordt achtergesteld. Hun mentaliteit wordt in niet geringe mate bepaald door het denkbeeld dat zij in een uithoek en een overbodig aanhangsel van Nederland wonen en dat die omstandigheid ook hun waarde als Nederlanders bepaalt – in verhouding met landgenoten uit bepaalde andere provincies wanen veel Limburgers zich tweederangs Nederlanders.

De mentaliteit van menige Limburger stoelt op het besef of de hersenschim dat hij op een min of meer afgebakende fractie van Nederland verblijft dat formeel lange tijd als achtergestelde kavel gold, maar dat ook nu nog als een achterstandsgebied te boek staat – een kavel die bovendien gestaag achteruit gaat, ondanks de inspanningen die de rijksoverheid zich getroost om die negatieve ontwikkeling te beperken of tegen te gaan. Die inspanningen worden overigens louter voor de vorm gedaan. Want dat de moeite die de rijksoverheid neemt om een zieltogend Limburg (net als bijvoorbeeld Oost-Groningsen of Zeeuws-Vlaanderen) nieuw leven in te blazen, gekenschetst worden door ambivalentie, zal zelfs iemand die een en ander objectief beoordeelt, moeten beamen. Opwaardering van uithoeken gaat nooit van harte. Andere prioriteiten dienen zich aan die ertoe leiden dat de blindedarmen al snel, maar nooit expliciet afgeschreven worden.

De uitstulping Limburg bungelt dus nog maar net aan de rest en kan elk moment van het nationale geheel afvallen. De idee van veel Limburgers dat Limburg niet bij het grotere Nederlandse geheel hoort, veroorzaakt een ongezonde gerichtheid naar binnen. Het brengt bovendien onbehagen en verdriet teweeg. Het gezicht van Limburg is getekend door droefenis. Bijna als vanzelf mondt die accumulatie van negatieve emoties, die zich ook als een minderwaardigheidscomplex openbaart, uit in een houding die on-Limburgs is, een houding gekenmerkt door razernij, rancune en rebelsheid, eigenschappen die de gezagsgetrouwe, serviele en gedweeë Limburger van nature vreemd zijn. Het zit niet in hun aard en toch ontlaadt het zich, bijvoorbeeld door de voorkeur voor een politieke partij als de PVV of het felle anathema van de rooms-katholieke kerk.

De onlustgevoelens van Limburg staan niet op zichzelf, maar zijn ingebed in de geul van ontevredenheid die door Nederland of door enig ander land in Europa meandert. Dat onbehagen laat zich kanaliseren, maar hoe lang nog? Wanneer materialiseert zich de dreigende moerasvorming? Want veel mensen voelen zich bedreigd door ontwikkelingen die om hen heen plaatsvinden. De voortschrijdende globalisering. De volksverhuizingen die zich voltrekken als gevolg van het slechten van grenzen of slechte grenzen. Het verlies van identiteit in een steeds wereldser wordende wereld. De massaliteit van het massale waarin het individu verloren gaat. De zorgen om natuurlijke middelen en het milieu. De zich voortslepende economische en financiële crisis. In Europa passeert bovendien de centralisatie van het bestuur, deels ook om die crisis te bezweren. En dat terwijl de politiek in economisch slechte tijden enkel in de marge invloed kan uitoefenen om die crisis te bezweren. Om de toestand ten positieve te keren, staat de politiek zo goed als machteloos. Wel kan de crisis verergerd worden door toedoen van de politiek. Ten negatieve blijkt het vermogen van de politiek om de zaken te sturen plotseling veel groter. Desondanks eist Brussel de macht op waardoor de naties stukje bij beetje soevereiniteit moeten inleveren. Wanneer economie en welvaart groeien en bloeien, doen zich geen problemen voor, maar in beroerde periodes ontstaan er centrifugale krachten die de macht van het centrum weerstreven.

In Limburg worden de algemene onlustgevoelens versterkt door het slechte imago van de provincie die door velen vereenzelvigd wordt met een staalkaart van vergrijzing, corruptie en werkloosheid. Bovendien kleeft aan Limburg het beeld, een diocese te zijn waarvan de bevolking zich eeuwenlang door de rooms-katholieke kerk knevelen en dom heeft laten houden. Die status op zijn beurt versterkt weer het altijd op zijn minst latente gevoel van minderwaardigheid waardoor menige Limburgers getekend is. En zo ontstond de neerwaartse spiraal die voorlopig niet doorbroken zal worden – we zitten immers midden in een crisis die voorlopig niet zal wijken.

De troost die veel Limburgers zoeken voor hun verdriet is regressief. Het verleden biedt soelaas: een toestand van vroeger die een steeds idealere verschijning aanneemt, naarmate de afstand in tijd ertoe groeit. Dat heeft alles te maken met de technologische vooruitgang in de vorige eeuw. Vroeger was alles beter, want vroeger kon je niet tot over de grenzen kijken. Het is nog helemaal niet zo lang geleden dat de wereld klein en overzichtelijk oogde. Veel mensen hunkeren naar dit verleden dat zij vaak nog zelf hebben meegemaakt, zij vereren het. Zij bagatelliseren de nadelen die er ook aan die vroegere toestand kleefden, zoals elke toestand in de tijd goede en slechte facetten kent. Die ophemeling van het verleden uit zich in Limburg in de (soms overmatige – tot bezetenheid leidende) belangstelling voor de provinciale, regionale of locale geschiedenis, de hang naar het folkloristische en de koestering van fenomenen als het dialect, het bourgondische, het dorpse, het pittoreske, carnaval en kumpel-romantiek. Nostalgie dus, maar nostalgie naar iets wat, zoals men het nu in de verbeelding ervaart, nooit bestaan heeft. Een lieflijk Arcadië, waar de beekjes klotsen. Desondanks veroorzaakt die weemoed pijn, zoals een ideaalbeeld altijd schrijnt als je het naast de werkelijkheid positioneert.

De Limburgse smart maakt weliswaar deel uit van de smart van Nederland of Europa, maar is intensiever dan het verdriet dat nationaal of continentaal woekert, omdat er in Limburg een besef van tweederangsheid ten opzichte van de rest van Nederland rondwaart, of in elk geval ten opzicht van de Randstad. En daarom misleidt het beeld van de Limburger als een carnavaleske bourgondiër die zich uitleeft in kleurrijke en vrolijke folklore. Dat is een masker waaronder een heuse hypochonder schuil gaat.

© 2013 Leo van der Sterren

Geen opmerkingen:

Een reactie posten