zaterdag 11 mei 2013

Céline en Cillie

Op 4 september 1932 liep Louis-Ferdinand Destouches in het Café de la Paix aan de Boulevard des Capucines in Parijs de Oostenrijkse Cillie Ambor tegen het lijf die in Frankrijk vakantie vierde. Destouches werkte als arts in een kliniek in Clichy. Hij was al eens getrouwd geweest (en eigenlijk twee keer, als je zijn huwelijk in Engeland, dat in Frankrijk echter nooit geregistreerd werd, meetelt), met Édith Follet, een huwelijk waaruit een dochter Colette was voortgekomen. In 1926 was Édith van hem gescheiden.

Cillie Ambor was een 27-jarige gymnastieklerares uit Wenen en weduwe van een zekere dokter Tuchfeld die bij een auto-ongeluk om het leven was gekomen. Na de ontmoeting op het terras van het café, stelde Destouches een wandeling in het Bois de Boulogne voor. Hij ging met zijn nieuwe vriendin uit eten en nam haar mee naar zijn huis. Dertien dagen lang trokken zij met elkaar op. Ze aten in restaurants en hadden wat erotische escapades waarbij ook andere vrouwen betrokken waren en waarbij Céline meestentijds de rol van voyeur vervulde. Daarna vertrok Cillie weer naar Wenen waar ze haar leven en werk weer gewoon oppakte. Gedurende de volgende zeven jaren ontmoetten Destouches en Ambor elkaar infrequent, maar zij correspondeerden wel met enige regelmaat. Cillie Ambor, van Joodse afkomst, trouwde in Oostenrijk met Max Pam, eveneens Joods. Samen hadden zij een zoon.

Destouches, die in zijn vrije tijd en min of meer in het geheim aan een boek werkte, werd vlak na de korte affaire met Cillie beroemd, toen zijn eerste roman, ‘Voyage au bout de la nuit’, die eind 1932 onder het pseudoniem Louis-Ferdinand Céline verscheen, tot een enorm literair succes uitmondde.

In februari 1939 vernam Destouches dat de echtgenoot van Cillie gestorven was. Wegens zijn Joodse origine hadden de Nazi’s de echtgenoot van Cillie Ambor naar Dachau gedeporteerd waar hij op 16 december 1938 overleed. Op 21 februari 1939 zond Destouches de volgende brief naar Cillie die naar Australië was uitgeweken.

‘Lieve Cillie. Wat een gruwelijk nieuws! Je bent tenminste ver weg van hier aan de andere kant van de wereld. Heb je wel een beetje geld kunnen meenemen? Vanzelfsprekend begin je daar een nieuw leven. Wat voor werk zoek je? Hoe zal Europa ervoor staan op het moment dat je deze brief ontvangt? Wij leven op een vulkaan.
Wat mij betreft, mijn kleine drama’s zijn niets vergeleken met de jouwe (voor het moment), maar niettemin is de tragedie al begonnen...
Als gevolg van mijn antisemitische houding heb ik al mijn betrekking verloren (Clichy enzovoort…) en op 8 maart sta ik voor de rechtbank. Je ziet dat ook de Joden vervolgen…helaas! Je weet dat wij hier letterlijk overvallen zijn en bovendien drijven zij ons openlijk de oorlog in. Ik moet zeggen dat heel Frankrijk Joden-vriendelijk is – behalve ik, geloof ik – dus heb ik kennelijk verloren! Maar goed, vertel mij jouw nieuwtjes, Cillie. Met genegenheid. Louis.’

Cillie Ambor, de weduwe Pam, vertikte het vanzelfsprekend om op deze monsterlijke brief te reageren. Céline lag er bij haar voorgoed uit. En terecht, zal elk weldenkend mens zich, eventueel hoofdschuddend, laten ontvallen. Terwijl de weduwe nog rouwde om het verlies van haar echtgenoot leek het haar correspondent duidelijk moeite te kosten om niet meteen over zichzelf en zijn eigen sores te beginnen, namelijk het proces wegens smaad dat hem en zijn uitgever Robert Denoël boven het hoofd hing naar aanleiding van een klacht door een zekere Rouquès met betrekking tot Cëlines rabiaat antisemitische pamflet ‘L'école des cadavres’. Bovendien vond hij het nodig – in die brief aan die Joodse vrouw wier man gestorven was wegens zijn Joodse afstamming – om datgene aan te stippen wat hem in die tijd bewoog, namelijk zijn antisemitisme. Maar zo kon Céline zijn: onverantwoordelijk, ondoordacht en soms in hoge mate onnozel. Wie Célines biografie leest, bekruipt meer dan eens het gevoel met een ongeleid projectiel van doen te hebben.

Dat antisemitisme lijkt de drijfveer van al zijn inspanningen in die tijd te vormen. Céline raakte geobsedeerd door het Jodendom. Hij wentelde zich in de ellende en rampspoed die de Joden over de aarde zouden hebben uitgestort. En Céline zat dan zo in elkaar dat hij datgene deed waarin hij uitblonk, namelijk fulmineren. Dat deed hij uitvoerig in de drie pamfletten die hij van 1937 tot 1941 publiceerde. Behalve het reeds genoemde ‘L'école des cadavres’ (november 1938) bracht Céline ‘Bagatelles pour un massacre’ (december 1937) en ‘Beaux Draps’ (februari 1941) uit. In deze teksten openbaart zich de racist en antisemiet Céline, maar zijn racisme en antisemitisme constitueren in zijn eigen optiek (en naïviteit) niet meer dan loze retoriek. Zijn haat dient enkel en alleen als kapstok om tekeer te kunnen gaan. Zo zal hi zichzelf later vrij proberen te pleiten of op zijn minst proberen te verontschuldigen. Maar juist omdat Céline het schelden en tieren tot kunst van een hoog niveau verheven heeft, verbleken de uitlatingen van gelijkgezinden bij die van Céline – al zal menige geestverwant die schade mettertijd door daden inhalen. Van dergelijke daden hield Céline zich verre, maar hij valt ervan te betichten dat hij mede de voedingsbodem creëerde en onderhield waarop de daadkracht zou gedijen.

© 2013 Leo van der Sterren


Geen opmerkingen:

Een reactie posten