dinsdag 21 mei 2013

De appendix 2

Het verdriet van Limburg wordt in niet geringe mate veroorzaakt door de teloorgang van de identiteitsbepalende factor die de naam ‘het Rijke Roomsche Leven’ droeg en die op meer werelds gebied begeleid werd door de opkomst van de mijnen. In de jaren vijftig van de negentiende eeuw zetten de katholieken, die in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden stelselmatig waren achtergesteld ten opzichte van de protestanten, een proces van emancipatie in. In de gebieden waar de rooms-katholieke godsdienst overheerste, met name Brabant en Limburg, bloeide het katholicisme weer op, als het al ooit weg was geweest. In beide provincies begon de kerk een leidende rol te spelen in het maatschappelijke leven. De rooms-katholieke godshuizen puilden uit. Op het gebied van politiek, onderwijs, pers en verenigingsleven ontvoogdde het katholicisme zich razendsnel. De zuil liet geen gelegenheid onbenut om de nieuw ontstane wasdom te etaleren. En zo ontstond het rijke roomse leven met naar buiten toe de weelderige liturgie, de overdadige heiligenverering, de processies, een en al pracht en praal, maar ook het zoeken naar spiritualiteit en devotie. En daarbij bloeiden ook, als een soort collateral damage, de machtswellust en tirannie van het godsdienstige instituut weer op, met al zijn wrede en perverse begeleidende verschijnselen.

De rooms-katholieke emancipatie was vooral een middel ter hantering en verdringing van het altijd sluimerende minderwaardigheidsgevoel ten opzichte van de rest van Nederland, of in elk geval het protestantse deel ervan. Door de retraite in een reservaat dat naar buiten toe het bezwerende en afwerende kruis van het katholicisme hoog hield, werden nare emoties bedwongen. De eigen boontjes doppen, zo luidde de leus. We doen het zelf wel. En dat klopte ook: door de mijnbouw en industrie bloeiden steden als Maastricht en Heerlen enorm op. Zelfgenoegzaam demonstreerden zij hun rijkdom (hetgeen overigens niet betekent dat alle inwoners in die rijkdom deelden, integendeel, die bleef slechts aan een kleine bovenklasse voorbehouden).

In de jaren zestig van de vorige eeuw en in het bijzonder na het Tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965) kwam er een einde aan de macht van de rooms-katholieke kerk en daarmee ook aan het rijke roomse leven. Limburg en Brabant, bastions van katholicisme, ontkerstenden in hoog tempo. De kerk verloor wat ze nog aan macht bezat. Het kerkbezoek nam dramatisch af. De KVP ging op in een grote algemeen christelijke partij. Deze ontwikkelingen werden in belangrijke mate veroorzaakt door het latente, maar pas vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw expliciet uitgesproken besef dat een belangrijke component van dat destijds zo geprezen rijke roomse leven bestond uit bedrog, intimidatie en repressie. De recente onthullingen van kindermisbruik en kindermishandeling binnen de instituten van de katholieke kerk hebben de verschrikkelijke feiten gestaafd en versterkt, namelijk dat de katholieke kerk en haar instituten vergeven waren van perverse machtswellustelingen. En De Groene Amsterdammer constateerde onlangs dat van de rooms-katholieke Limburgers slechts zes procent ter kerke gaat – maar liefst tachtig procent minder dan in de jaren zestig.

De ontkerstening in Limburg verliep parallel met de sluiting van de steenkoolmijnen, met economische achteruitgang en met een langzame, maar zekere krimp van de bevolking. Limburg wist bovendien op economisch gebied niet die veerkracht te ontplooien die bijvoorbeeld buurprovincie Noord-Brabant aan de dag legt. Deze factoren, aangevuld met een globalisering die als een bedreiging wordt ervaren, vormen de voedingsbodem voor de minderwaardigheidsgevoelens van veel Limburgers, voor de gevoelens van onbehagen en verdriet waardoor veel imwoners van de provincie die op de landkaart als een wormvormig aanhangsel oogt, getekend worden.

© 2013 Leo van der Sterren


Geen opmerkingen:

Een reactie posten