dinsdag 7 oktober 2014

Limburg heen en Limburg weer 1

Chrétien Breukers, dichter, schrijver, uitbater van het literaire weblog De Contrabas en Limburger, heeft een boek van 282 bladzijdes geschreven over die laatste hoedanigheid, getiteld ‘Een zoon van Limburg’, ofwel – zo had een mogelijke ondertitel kunnen luiden – de zoektocht naar een identiteit.

Uitgaand van de titel van het boek laat de inhoud ervan zich in enkele zinnen samenvatten. Het kind beschouwt zijn vader en moeder als alwetende, alles onder controle hebbende, helden. Zij zijn voor het kind op dat moment de belangrijkste mensen in zijn kleine, maar gestaag uitdijende en daarom vaak vreemde wereldje. Dan, in de regel in de puberteit, neemt het kind afstand van zijn ouders, verloochent ze soms of komt er tegen in verzet. Het kind denkt: het milieu van die mensen, mijn ouders, daar kunnen onmogelijk mijn wortels liggen. Vervolgens verlaat het kind, intussen adolescent geworden, het ouderlijke huis. De wortels worden in mindere of meerdere mate doorgesneden. Enkele (vijf, dertien, dertig) jaren later komt het kind – volwassen geworden, zelf vader of moeder geworden – tot het besef dat het zijn wortels niet kan en mag verzaken en ontkennen. Er volgt een herwaardering van het verleden. ‘Het geheugen corrigeert, richting liefde,’ zo leert Breukers ons in een van de weinige volzinnen die deugen en beklijven. De ouders worden gerehabiliteerd, maar de verwarring met betrekking tot de identiteit en de eigen rol in de vaststelling (of de onmogelijkheid daarvan) van die identiteit blijft.

Vervang in bovenstaande passage ‘het kind’ door ‘Chrétien Breukers’ en ‘de ouders’ of ‘de vader en moeder’ door ‘Limburg’, en zie daar de teneur van ‘Een zoon van Limburg’. Limburg, dat is Leveroy, een verwaarloosbaar dorpje bij Weert in die tussen België en Duitsland ingeklemde, onnatuurlijk ogende uitstulping van Nederland. Het resumé van ‘Een zoon van Limburg’ – de haat-liefdeverhouding met de geboortegrond – zou de potentiële lezer kunnen doen veronderstellen een prachtboek in de handen te zullen krijgen, ik bedoel: aan de stof zou het niet moeten liggen dat zo’n boek de verwachtingen niet waarmaakt.

Nee, het zit’m niet in de materie dat ‘Een zoon van Limburg’ ontaardde tot zo’n draak van een boek, de oorzaak ligt bij Breukers. ‘Sinds 1983 leef ik in diaspora,’ lamenteert Breukers, daarmee doelend op het feit dat hij het Limburgse heeft verlaten om zich in Amsterdam of Utrecht of weet ik waar te vestigen. In ‘Een zoon van Limburg’ doet Breukers kond van de ambivalente gevoelens die de ontworteling met zich mee heeft gebracht, 282 overbodige bladzijdes lang.

‘Een zoon van Limburg’ rammelt aan en van alle kanten. Er deugt werkelijk niets aan dit ‘boek’ dat het resultaat van knip- en plakwerk is – maar zelfs dat knippen en plakken doorstaat de toets der kritiek niet, zo erbarmelijk heeft de nijvere knutselaar het uitgevoerd, de tong ongetwijfeld tussen de lippen geklemd van inspanning – zie je het al voor je? De samensteller van deze collage heeft de (vaak in grote haast geproduceerde – dat lees je er aan af) fragmenten geselecteerd uit zijn totale oeuvre van de afgelopen jaren. Als het maar enigszins paste, was het goed en de criteria waren niet al te streng. Integendeel. Vrijheid blijheid en alles mag. Vervolgens heeft de samensteller al die stukkies schijnbaar willekeurig achter elkaar geplakt. Op naar de 282! Een verhandeling over de fanfare wordt voorafgegaan door een sarcastisch bedoeld opstel over ‘de Limburgse schrijver’ en gevolgd door een autobiografisch hoofdstuk over de eerste communie. Een ‘Brief aan voormalig bisschop Bär’, een traktaat van 33 bladzijdes over het staren naar snooker op televisie als verlossend maar vooral tijddodend fenomeen, flarden genealogie, jeugdherinneringen, anekdotes over lindebomen, scheren en opgehangen honden die net door de beugel kunnen, miserabel vertelde flutverhaaltjes: genadeloos verdwijnen alle ingrediënten in deze snelkookpan om tot een smakeloze prak te degenereren waarbij zelfs een omnivoor als een varken zijn neus nog zou ophalen.

En toch realiseert Breukers zich donders goed wat eraan schort. In het hoofdstuk over de pogingen om een roman te schrijven cq. gepubliceerd te krijgen, levert Breukers, zijn ziel blootleggend, een knap staaltje van zelfkritiek – echter zonder daar de consequenties aan te verbinden die voor iedereen behalve – blijkbaar – de zelfkritische Breukers evident zijn of zouden moeten zijn, namelijk dat de man nooit ofte nimmer een (denkbeeldige) pen in zijn handen had moeten nemen, tenzij voor het bijhouden van kasregisters of het maken van een boodschappenbriefje, ik noem maar iets.

Maar het kan nog erger. Herhaaldelijk bezondigt Breukers zich aan het fenomeen dat hij, net als Dautzenberg, ‘de enige normále Limburgse schrijver’, bij een auteur als Wiel Kusters zo verfoeit en hekelt, namelijk het folklorisme, ofwel de naar lamentabele kitsch neigende nostalgie. Het begint al op bladzijde 25 met een stuk over het Limburgse volkslied, eerste in een lange reeks van belabberd in elkaar gestoken tekstjes over typisch Limburgse parafernalia: de reeds genoemde fanfare, het schutterswezen, het rooms-katholieke geloof, asperges, vlaai, zuur vlees, dat alles gegarneerd met verwijzingen naar en specimens van het even geminachte als gekoesterde Limburgse dialect. De mijnwerkers, die ontbreken in ‘Een zoon van Limburg’, maar die behoren dan ook exclusief aan Wiel Kusters toe. Nee heus, daar heeft Kusters en niemand anders het monopolie op. Maar dat maakt niet uit. Breukers haalt werkelijk alle obligate clichés en platitudes uit de kast. Alle Limbourgeoises. En alles wat hem met woede en soms haat vervult, schijnt tegen wil en dank uiteindelijk ook liefde bij hem op te wekken. En dat vertedert, of zou moeten vertederen.

‘Een zoon van Limburg’ bevat tenenkrommende passages, echt waar. Ik zat me soms plaatsvervangend te schamen voor mijn provincie- en generatiegenoot. Ik zal enkele, min of meer willekeurige voorbeelden geven. Het eerste voorbeeld doet je ongetwijfeld van de stoel lazeren van het lachen want Breukers kan authentiek geestig uit de hoek komen. Breukers vertelt over carnaval. In het kader daarvan heeft hij het over de ruimte waar dat feest gevierd werd, een ‘dorpshuis (dat om onnaspeurbare redenen gemeenschapshuis werd genoemd, ook al gaf men zich er voor zover ik weet nooit over aan gemeenschap).’ Een dijenkletser van de eerste orde, of hoe heb ik het! Toon Hermans en Pierre Knoops vallen erbij in het niet.

Of neem de passage op bladzijde 49. ‘Ik heb mezelf, in zogenaamde non-fictie, proberen te verknopen in het (fictieve) verleden. Van waaruit ik banden probeer aan te knopen met een toekomst, die niet bestaat. Het is een virtuele gordiaanse knoop, waar niemand wijs uit wordt, ikzelf nog wel het minst. Het is geen paradox meer, het is een volledig harmonische dissonant op iets onduidelijks.’ Snappie? Maar gelukkig volgt meteen daarop de apologische waarschuwing: ‘Vrees niet, dit is geen literatuur, al lijkt het daar wel op.’ Wie verzint zoiets? Ja, Breukers verzint zoiets. Maar zo’n verknoopt…uh verknipt proza geef je toch niet uit? Uitgeverij Marmer, kom op! En als je het toch uitgeeft, wel eens van het woord ‘redactie’ gehoord?

Aforismen, ja! ‘Pathetiek, het moment waarop de ethiek in een patstelling komt te verkeren, is altijd mooi.’ Ja, dan houd je de ogen toch niet meer droog! Wat een diepzinnigheid. Wat een wijsheid. Hier nog eentje: ‘Je eet wat je bent gewend en je raakt vaak in je jeugd gewend aan wat je later graag eet.’ Wat is dit voor een rariteitenkabinet waar ik in terecht ben gekomen?

Op bladzijde 84 rept Breukers van ‘meisjes van het vrouwelijke geslacht’. Echt waar. Ik heb het drie keer nagelezen, maar het staat er echt. Of neem het volgende gedrocht. ‘Woorden zijn dingen. Dingen zijn alleen in woorden te vatten. Woorden en dingen zijn niet hetzelfde, maar kunnen niet buiten elkaar, niet als je van plan bent om de dingen te benoemen. Benoemen is vertellen. Vertellen is het aanbrengen van structuur in gebeurtenissen. Gebeurtenissen zijn dingen. Dingen zijn woorden. En ondertussen schiet je nergens iets mee op.’ Nee, met dit soort basisschoolproza, aan te treffen deels op bladzijde 158 en deels op bladzijde 159, kom je inderdaad niet ver, dat klopt.

Op bladzijde 268 van zijn boek ‘Een zoon van Limburg’ meldt Chrétien Breukers dat het eerste gedicht dat hij ooit maakte, over zijn geboortedorp Leveroy ging. Op bladzijde 270 echter blijkt dat eerste gedicht veranderd te zijn in een hekeldicht over een conrector die hij haatte.

Gewoon snobisme: ‘Limburgers voelen zich altijd een beetje achtergesteld en tekortgedaan, iets waar ze met graagte (en láng) over klagen. Dat irriteert, op den duur, althans, mij irriteerde (en irriteert) dat. Als ik weer eens zo’n zagende Limburger ontmoet (type Connie Palmen), denk ik altijd: leer fatsoenlijk Nederlands spreken en doe niet zo moeilijk. Maar ja, dat zeg je niet zo gemakkelijk. Niet tegen een Limburger.’

Literair snobisme. ‘Ouderwets schrijven. Met een notitieboek in een café.’ Ja, zoals alle Parijse schrijvers dat doen! N’est-ce pas? ‘Ik probeer [in de Restorette bij het zwembad waar de dochters op zwemles zitten] Schopenhauer te lezen, maar ben me direct zo bewust van mijn kokette daad [het heel ad rem terechtwijzen van zijn dochter, ’t arme kind] dat ik een bal gehakt bestel. Toch houd ik oprecht van Schopenhauer’. En omdat Breukers eigen inspanningen om een roman te schrijven op niet uitliepen, zet hij de romanschrijvers maar weg als ‘romanbakkers’. Ja, ja, het zelf niet kunnen en dan afgeven op diegenen die het wel kunnen.

Die romans van Breukers, ja. Ergens in dit beschamende artefact doet Breukers verslag van zijn pogingen om een roman gepubliceerd te krijgen. Als er na een half jaar eindelijk een reactie van de uitgever, in dit geval Wouter van Oirschot, volgt, raadt die laatste de nijvere ‘romanbakker’ aan om met schrijven te stoppen – voor zijn eigen bestwil. Breukers heeft niet naar die wijze raad geluisterd met deze misgeboorte als resultaat want er moest en zou een boek van 282 bladzijdes komen, zo had deze naar letterkonstigheid hengelende ZZP-er zich voorgenomen. Met als uitkomst deze onverteerbare literariteit. Bah!

© 2014 Leo van der Sterren

Geen opmerkingen:

Een reactie posten