Met de publicatie van het eerste deel van de ‘Irish melodies’ (vanaf 1807) en het luchtig satirische ‘Intercepted letters or the two-penny postbag’ (1813) rees de ster van de Ierse dichter Thomas Moore (Dublin 1779 – Devizes 1852) steil en gezwind. Hij groeide uit tot een van de meest populaire auteurs van het Angelsaksische taalgebied. De bard of Erin, zoals zijn bijnaam luidde, behoorde aan het begin van de negentiende eeuw, net als zijn collega, vriend en concurrent Lord Byron, tot de kleine categorie van Bekende Britten. Deze bekendheid stoelde op het geschreven woord, in een tijd dat boeken, kranten, tijdschriften en pamfletten op grond van de relatief eenvoudige reproduceerbaarheid ervan een wijde verspreiding kenden en in menig huishouden vaak de enige bron van kennis en vermaak vormden. Bij Moore, in zijn hoedanigheid van zanger, kwam daar het gezongen woord nog bij, maar slechts enkele uitverkorenen hadden het voorrecht om daarvan te mogen genieten; muziekvertolkingen konden destijds immers nog niet mechanisch worden gereproduceerd.
De reputatie van Thomas Moore, niet alleen in de literaire wereld, maar ook bij het grote publiek, leidde ertoe dat zijn uitgever Longmans hem in december 1814 een voorschot van £3000 toekende voor het copyright op zijn volgende boek. Drieduizend pond was een enorm bedrag – en dat voor een tekst die op dat moment nog maar net in de steigers stond. Het zou tot 1817 duren voordat Moores het werk aan dat nieuwe boek had afgerond. Maar toen lag er dan ook iets. Twee decennia later zou Longmans ‘Lalla Rookh’ nog de ‘cream of the copyrights’ noemen. Inderdaad is ‘Lalla Rookh’ vooral in de negentiende eeuw vele malen herdrukt. Maar ook in de twintigste eeuw appelleerde het werk nog dermate aan lezers dat verschillende uitgaven het licht zagen.
Aangemoedigd door een romantische interesse voor de Oriënt aan het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw (gebaseerd op de hype rond de ‘Vertellingen van duizend-en-één-nacht’, in het Engels ‘The Arabian nights’ of ‘The Arabian nights’entertainment’) had Thomas Moore in 1811 het plan opgevat om een verhaal in oosterse sfeer te maken. Bekende, door de Oriënt geïnspireerde werken waren onder anderen Johnsons ‘The history of Rasselas, prince of Abissinia’, Beckfords ‘Vathek’, Landors ‘Gebir’ en Southey’s ‘The curse of Kehama’. Moores nieuwe werk moest echter niet zomaar een oriëntaals verhaal worden, nee, hij had zich voorgenomen om niets minder dan een mijlpaal in het genre tot stand te brengen. Nadat hij zijn voorschot ontvangen had, zette hij zich tot een studie van oriëntaals materiaal die met recht als uitputtend gekwalificeerd kan worden. Geschiedverhalen, vertalingen van oosterse literaire werken, reisvertellingen en wetenschappelijke literatuur, Moores onderzoeksmateriaal was overweldigend, maar zoals gememoreerd nam hij er zijn tijd voor. Bovendien maaide uitgerekend Lord Byron (die het voordeel had dat hij lijfelijk de Oriënt had bezocht) het gras voor de voeten van zijn Ierse vriend weg, althans zo voelde Moore dat, door zijn ‘Turkish tales’ te schrijven: het tweede canto van ‘Childe Harold’s pilgrimage’ in 1812, ‘The giaour’ en ‘The bride of Abydos’ in 1813, ‘The corsair’ en ‘Lara’ in het jaar daarop. ‘The siege of Corinth’ uit 186 besluit Byrons reeks van oosterse vertellingen. En bij elke publicatie van zo’n Turks verhaal door Byron moest Moore zich vermannen om door te gaan met het zijne.
‘Lalla Rookh’ – niet alleen veel gelezen, vooral in de negentiende eeuw, maar ook inderdaad een van de hoogtepunten van het romantische oriëntalisme – omvat vier gedichten die zijn ingebed in een raamvertelling (zoals ook de ‘Vertellingen van duizend-en-één-nacht’ een kaderverhaal vormt). Het gedicht bevat bovendien bijna vierhonderd voetnoten waarin Moore de kennis die hij uit het overvloedige studiemateriaal had geput, etaleerde. In het notenapparaat komen ruim honderdvijftig titels van boeken voor. Maar er staan ook noten in ‘Lalla Rookh’ die geen bronvermelding hebben. Hoofdpersonage van het boek is Lalla Rookh, de dochter van de Indische Mogolkeizer Aurangzeb. Zij reist van Delhi naar Kashmir om daar te trouwen met de kersverse koning van Buchara aan wie zij uitgehuweljkt is, maar die zij nog nooit heeft gezien. Gedurende de reis wordt de prinses begeleid door een jonge dichter, Feramorz, die haar vermaakt met verhalen, zijnde de vier gedichten die binnen de raamvertelling vallen: ‘Veiled prophet of Khorassan’, ‘Paradise and the Peri’, ‘The fire-worshippers' en ‘The light of the haram’. In het gezelschap dat onderweg is naar Kashmir bevindt zich ook Fadladeen, ‘Great Nazir or Chamberlain of the Haram’, die niets doet dan kritiek spuien op de voortbrengselen van de dichter Feramorz. Uiteindelijk gebeurt het onvermijdelijke. Lalla Rookh wordt tot over haar oren verliefd op de jonge minstreel. Maar dan onthult die laatste zijn ware identiteit: Feramorz blijkt niemand minder dan Aliris, de koning van Buchara, te zijn, en dus de aanstaande echtgenoot van Lalla Rookh. ‘Of the happiness of the King and Queen of Bucharia, after such a beginning, there can be but little doubt; and among the lesser symptoms it is recorded of Lalla Rookh that to the day of her death in memory of their delightful journey she never called the King by any other name than Feramorz.’ Ach ja, eind goed, al goed.
Hoewel menigeen het werk ook op zijn eigen verdiensten beoordeelde, stipten alle recensenten van ‘Lalla Rookh’ de verwantschap van het boek met de ‘Turkish tales’ van Lord Byron aan, en niet zelden werd Moore verweten een regelrechte na-aper van Lord Byron te zijn, daar waar Lord Byron met zijn ‘Hebrew melodies’ juist willens en wetens had meegelift op de ongekende populariteit van de ‘Irish melodies’ van Moore. Dat neemt niet weg dat ‘Lalla Rookh’ een bestseller werd, en bleef.
Op 23 december 1822 publiceerde Thomas Moore nog een romance die zich afspeelt in de Oriënt en nu was hij Lord Byron voor, zij het slechts een paar dagen. Op 1 januari 1823 publiceerde Lord Byron ‘Heaven and earth’ in ‘The liberal’. Beide dichters putten voor hun gedichten uit een passage in hoofdstuk zes van het apocriefe ‘Boek van Henoch’: ‘Het gebeurde dat toen de mensenkinderen talrijk geworden waren, dat er aan hen in die dagen mooie en bevallige dochters geboren werden. En toen de engelen, de zonen van de hemel, hen zagen, werden zij verliefd op hen.’ De passage gaat als volgt verder: ‘En zij zeiden tegen elkaar:”Kom, laat ons vrouwen kiezen vanuit de mensenkinderen en nageslacht bij hen verwekken” (...) En alle anderen met hen namen zichzelf vrouwen, en ieder koos er een voor zich, en zij begonnen in hen te gaan en zich met hen te verontreinigen, en zij leerden hen tovernarij en banspreuken, en het insnijden van wortels, en maakten hen vertrouwd met kruiden. En zij werden zwanger, en zij baarden grote reuzen, wier grootte drieduizend el was. Dezen verorberden alles wat de mensen voortbrachten. En toen de mensen ze niet langer konden onderhouden, keerden de reuzen zich tegen hen en aten mensen op. En zij begonnen te zondigen tegen vogels, en dieren, en reptielen, en vissen, en eenieder de ander zijn vlees te eten, en het bloed te drinken. Daarna klaagde de aarde de wettelozen aan.’ Deze reuzen uit het laatste citaat (uit hoofdstuk zeven) staan ook bekend als het volk van de Nephilim.
De passages in de hoofdstukken zes en zeven van het ‘Boek van Henoch’ doen denken aan Genesis 6:1- 4: ‘1. Zo kwamen er steeds meer mensen op aarde, en zij kregen dochters. 2 De zonen van de goden zagen hoe mooi de dochters van de mensen waren, en ze kozen uit hen de vrouwen die ze maar wilden. 3 Toen dacht de Heer: Mijn levensgeest mag niet voor altijd in de mens blijven, hij is immers niets dan vlees; hij mag niet langer dan honderdtwintig jaar leven. 4 In die tijd en ook daarna nog, zolang de zonen van de goden gemeenschap hadden met de dochters van de mensen en kinderen bij hen kregen, leefden de giganten op aarde. Dat zijn de befaamde helden uit het verre verleden.’ Dit fragment waarvan Bijbelvaste gelovigen het benauwd krijgen omdat het naar een pantheïsme of veelgoderij neigt die moeilijk uit te leggen valt, inspireerde Moore tot een aantal erotische geschiedenissen die hij in een bad van klatergoud onderdompelde. Mierzoete elegantie was het gevolg.
Mierzoete elegantie, maar ‘The loves of the angels’ bevatte ook toespelingen op een gerucht dat een aantal jaren eerder tot ver buiten het roddelcircuit van Londen de ronde deed, namelijk dat de vrouwenverslinder Lord Byron in 1813 en 1814 een incestueuze relatie met zijn halfzus Augusta zou hebben. Houdt Thomas Moore als latere biograaf van Lord Byron dit schandaal nog tactvol uit de levensbeschrijving die hij aan zijn vriend wijdt en die ruim een eeuw lang als de standaardbiografie over Lord Byron zal gelden, in de twintigste eeuw twijfelen een Leslie A. Marchand en Fiona MacCarthy er niet aan dat Lord Byron en zijn halfzus een liefdesbetrekking onderhielden. Leslie A. Marchand: ‘Byron’s correspondence with Lady Melbourne hints very strongly that he had become involved with a liaison wiht his half-sister Augusta. For Bryon there would be a fatal fascination in such an intimacy because it was a “new sensation” and because it was forbidden’ (Leslie A. Marchand, ‘Byron. A biography’, New York, 1957, pp. 403 – 404). Thomas Moore zou het nooit over zijn hart hebben kunnen krijgen om dit op zo’n manier op te schrijven. Des te vreemder is het, dat hij in al zijn discretie in ‘The loves of the angels’ wel degelijk zinspeelt op die verboden relatie.
‘The loves of the angels’ heeft net als ‘Lalla Rookh’ de structuur van een raamvertelling. Het kaderverhaal gaat als volgt: drie gevallen engelen ontmoeten elkaar op een berg en betreuren hun deplorabele staat die het gevolg is van hun verbanning uit het hemelrijk. De drie engelen vertellen elkaar over hun wedervaren, over het feit dat zij verliefd werden op mensenvrouwen en daarom uit de nabijheid van God zijn verjaagd. Deze drie verhalen constitueren de drie gedichten van ‘The loves of the angels’. In het tweede gedicht doet de engel Rubi zijn verhaal. Rubi is gemodelleerd naar de Byronic hero die op zijn beurt weer door Lord Byron gemodelleerd is naar niemand anders dan zichzelf: een trots, ontzagwekkend en erotisch aantrekkelijk personage dat gekweld wordt door een fatale en geheime gebeurtenis uit het verleden, een gewetenswroeging die hem somber en nors maakt. Rubi is net als de twee andere engelen uit de hemel verbannen omdat hij een onnatuurlijke seksuele relatie met een mensenvrouw Lilis heeft gehad, maar in dit geval wordt Lilis beschreven als ‘My bright twin sister of the sky’ (eerste editie, regel 813). Dat laatste zal figuurlijk bedoeld zijn, want als Lilis echt de tweelingzus van Rubi zou zijn geweest, dan moet oftwel Rubi een mens oftewel Lilis een engel zijn geweest. Maar toch, Moore alludeert hier op het schandaal van een decennium daarvoor, waarover hij naar alle waarschijnlijk uit eerste hand gehoord heeft, namelijk van de aanstichter zelf. (Zie: Jeffery W. Vail, ‘The literary relationship of Lord Byron and Thomas Moore’, Baltimore, Londen, 2001, pp. 140 – 163.)
Tot Moores verbijstering – en een onaangename verrassing voor hem – kreeg ‘The loves of the angels’ kritiek vanuit kerkelijke en conservatieve kringen te verduren waar geluiden klonken dat het gedicht naar blasfemie zou neigen. Ondanks het feit dat Moore zichzelf bepaald niet als een vurige gelovige gedroeg, schrok hij zich een hoedje en had hij enorm de pest in; plots stond hij wegens ketterij of vermeende ketterij in een soort morele verdachtenbank. Toen de vijfde druk van ‘The loves of the angels’ op het punt stond om te verschijnen, haastte Moore zich om zowel de tekst als de voetnoten te herzien. Hij werkte het verhaal van zijn gedicht om van een christelijke naar een islamitische context. ‘God’ werd vervangen door ‘Allah’ en daarmee was het onverwachte probleem opgelost. Maar en passant veranderde hij het ‘My bright twin sister of the sky’ uit de eerste vier edities in het meer neutrale ‘A bright twin sister from on high’ (vijfde editie, regel 792).
Behalve ‘The loves of the angels’ en ‘Heaven and earth’ werden er in het begin van de negentiende eeuw in Engeland nog enkele gedichten uitgegeven die gebaseerd waren op het Genesis- of Henoch-verhaal over de Nephilim. Zie daarvoor Gayle Shadducks ‘England’s amorous angels, 1813 – 1823’.
© 2013 Leo van der Sterren
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten