Toen mij, als puber van zestien, vanuit het niets het schrijven van gedichten overviel (voortschrijdend inzicht gebiedt mij trouwens te bekennen dat het gedicht-achtige konterfeitsels betrof, geen gedichten), vormde de vergaring van aanzien bij en aandacht van mijn leeftijdsgenoten van het vrouwelijke geslacht het initiële motief voor die welkome frivoliteit. Maar al vrij snel ging het verlangen naar oogst van meer algemene roem ermee gepaard. Gaandeweg diende er zich echter ook een meer idealistische, esthetische drijfveer aan: elk gedicht dat ik schreef, moest het mooiste gedicht ooit worden, waarbij ik ‘mooi’ niet in zijn huis-tuin-en-keuken-gebruik hanteer, maar als equivalent van ‘niet-zo-schoon’ of ‘intrigerend’ of ‘interessant’ of ‘mooi lelijk’ of ‘provocerend’ of ‘hilarisch’ of ‘nutteloos’. Ook sloop er – grote schande – een element van profetendom in mijn letterkundige beslommeringen. Ik als poëet als ziener van onbekende werelden, ik als poëet als medium en boodschapper, pendelend tussen die vreemde sferen en ons platte ondermaanse.
Nog weer later, toen mijn debuut had plaatsgevonden en ik mij een echte dichter voelde met al de verhevenheid en grandeur die daar bij hoorde, werd ik bevangen door de publicatiekoorts. Dat – publiceren, niet alleen van gedichten maar gaandeweg ook van verhalen en opstellen – groeide uit tot de belangrijkste en meest dwingende aanleiding om mij tot schrijven te zetten. Met, nog steeds, uiteraard, de zucht naar beroemdheid, liefst wereldwijd, als uiteindelijke beweegreden.
Al die tijd beschouwde ik het als mijn plicht om te schrijven. Ik mocht geen tijd verdoen. De dichtkunst. De schrijverij. Mijn levensdoel. Nog steeds meende ik er eeuwige bekendheid en dus onsterfelijkheid voor mijn persoon mee te kunnen bewerkstelligen.
O toonbeeld van argeloosheid! Wat een naïeve veronderstelling! Wat een domme aanname! Sukkel!
Het besef dat de dichtkunst niet de bekendheid brengt die ik dacht dat zij zou verschaffen en die ik verlangde te verkrijgen, drong pas heel laat tot mij door. Het duurde erg lang voor ik mij niet meer aan diezelfde steen bleef stoten. Er moest een middelbare mensenleeftijd voor bereikt worden voordat mij duidelijk werd dat de poëzie geen flinter faam oplevert, dat in een taalgebied als het Nederlandse met honderdduizenden dichters en schrijvers het begrip bekendheid compleet in barre relativiteit verzinkt. Zoveel koppen die boven het maaiveld uitsteken. En hoeveel lezers? Twaalf, veertien? Maar lezen die ook allemaal? Of kijken ze slechts?
O ja, zeker, er bestaan dichters die bijna iedereen kent. In het buitenland vind je die: Hölderlin, Byron, Poe en Rimbaud, maar die danken hun vermaardheid veelal aan hun wilde of tragische levens en niet aan hun poëzie. De rest geniet slechts bekendheid in een klein wereldje van ingewijden. Een hele kleine kring. Een minuscuul diametertje. De omvang van enkele micronen slechts, niet anders meetbaar dan met een passameter.
Intussen heb ik mijn ambities bijgesteld. Wat betreft de aanspraak op faam, die heb ik buiten werking gesteld. En het heilige moeten om die faam te bereiken, het vuur van de dure wil, dat doofde vervolgens vanzelf uit. Dat soort van ijdelheden streef ik niet meer na. Soms, als ik er zin in heb of als zich een gelegenheid voordoet, zend ik nog wel eens iets in naar een literair tijdschrift of schrijfwedstrijd, een paar gedichten of een verhaal. En ik houd uiteraard ook met een zekere mate van getrouwheid deze weblog Uitpost Kephala bij, waarop ik, als ik in de geschikte stemming ben, nu en dan een gedicht plaats. Maar wat het schrijven van gedichten betreft, dat doe ik voortaan voornamelijk voor mezelf en dat bevalt eigenlijk prima. Niet zonder een niet onaangenaam gevoel voor dramatiek en met een flinke dosis ouderwetse poëtenpathetiek wentel ik mezelf in mijn solipsisme.
© 2013 Leo van der Sterren
zaterdag 27 juli 2013
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten