In 1874 en 1875 verblijft de Engelse schrijver, kunstschilder en wetenschapper Samuel Butler (1835 – 1902) gedurende enkele maanden in Montreal. Hij heeft op dat moment al een zekere mate van roem bereikt naar aanleiding van zijn utopistische roman ‘Erewhon’. Aan zijn oponthoud in Canada ligt een zakelijke reden ten grondslag, maar hij maakt ook aantekeningen van zijn impressies van stad en land. Als hij een locatie van de Montreal Natural History Society bezoekt, stuit hij daar op een gipsen standbeeld van een naakte discuswerper, een replica van het beeld van de Griekse beeldhouwer Myron die in de vijfde eeuw voor Christus leefde. Het origineel ging verloren maar diverse musea waaronder het British Museum hebben nog kopieën in hun bezit die als specimena van antieke kunst tentoon worden gesteld. In Montreal echter verbande men het beeld in de negentiende eeuw naar een rommelkamer omdat een dermate realistische weergave van een naakte man aanstoot zou geven.
Het tafereel van de naar het depot verstoten discuswerper inspireert Butler tot een gedicht ‘Psalm of Montreal’ dat hij in een van zijn notebooks op schrift stelt. Maar eerder in 1874 werd in de Royal Acadamy in Londen een schilderij van Samuel Butler getoond, getiteld ‘Mr Heatherley's holiday: An incident in studio life’, waarin de discuswerper van Myron een prominente plaats inneemt. Het schilderij toont het interieur van een atelier, de kunstschool van de heer Heatherly in de Newman Street, Londen, waar Butler een aantal jaren schilderles kreeg. De centrale figuur op de afbeelding is meneer Heatherley, een man wiens hele leven zich in zijn atelier afspeelt en die dus ook als vanzelfsprekend zijn vrije tijd daar doorbrengt. Op de afbeelding is hij bezig met herstelwerkzaamheden aan een skelet dat door studenten voor de meest uiteenlopende grappen werd gebruikt en daarbij niet zelden schade opliep. Butler verbeeldt de chaos van het atelier waar de meest uiteenlopende dingen willekeurig door elkaar staan te vergaan: allerlei soorten potten, flessen en kruiken, opgezette dieren, sculpturen en standbeelden waaronder de replica van Myrons atleet. Dit resultaat van een doelloos eclecticisme staat in schril contrast met de zogenaamde doelgerichtheid van de vooruitgang waar iedereen in die imperialistische negentiende eeuw de mond vol van heeft. Maar het hoofdpersonage van Butlers weergave, meneer Heatherley, verzinnebeeldt ook de excentriciteit van het academische wereldje en aanverwante sferen in het Engeland van de Victoriaanse era. De oubolligheid. De benepenheid. De stoffigheid. Het escapisme.
Het gedicht ‘Psalm of Montreal’ bestaat uit zeven strofen van vijf regels zonder eindrijm. In de regels van het gedicht ontbreekt een vast metrum, al neigen de meesten naar een trocheus. De regels hebben uiteenlopende lengtes – de langste regel telt maar liefst 26 lettergrepen. Elke strofe wordt afgesloten met de exclamatie ‘O God, O Montreal!’
In ‘Psalm of Montreal’ treft het ik-personage op de rommelzolder van een museum in Montreal een replica van Myrons schijfwerper (Discobolus) aan die onder het stof en spinnenwebben, verminkt, veracht, met zijn gezicht naar de wand is opgeborgen. Als een toonbeeld van schoonheid preekt deze krachtmens het evangelie van elegantie en gratie voor zijn publiek – zijn misplaatste publiek omdat het uit de huiden van uilen bestaat en uit de man (die daar wellicht ook werkzaam is als suppoost of janitor) die doende is om huiden van Canadese uilen te prepareren. De aanblik van het, bij de rommel gezette antieke beeld vertoornt de ik-persoon en onthutst vraagt hij aan de verstarde prins onder de goden en de mensen hoe hij hier verzeild is geraakt en wat hij hier doet, behalve vergeefs het evangelie preken voor de huiden van uilen. Vanzelfsprekend volgt er geen antwoord.
Het ik-personage wendt zich dan tot de huidenman. ‘Waarom hebt gij dit gedaan? Waarom hebt gij de schoonheid van de Discobolus beschaamd?’ Maar de Heer heeft het hart van de huidenman verhard en hij antwoordt slechts: ‘Mijn zwager is een handelaar in kleding in dienst van de heer Spurgeon.’ En dan gaat hij verder: ‘De discuswerper is hier neergezet omdat hij vulgair is. Hij heeft gillet noch pantalon ten einde zijn ledematen mee te bedekken. Ik ben, meneer, een persoon met respectabele connecties. Mijn zwager is een handelaar in kleding in dienst van de heer Spurgeon.’
De ik-persoon geeft zijn weerwoord met verve: ‘O zwager van meneer Spurgeon z’n kledingverkoper, gij die ook de huiden van Canadese uilen prepareert, gij noemt een broek een pantalon terwijl ik een broek een broek noem en daarom verkeert gij in het hellevuur. Dat de Heer medelijden met u mag hebben!’ En hij vervolgt: ‘Prefereert gij het evangelie van Montreal boven dat van Hellas, het evangelie van uw connectie met de kledingverkoper van meneer Spurgeon boven het evangelie van de discuswerper?’ Maar de huidenman repliceert ad rem, waarbij hij schoonheid niet minder lastert, wanneer hij zegt: ‘De Discobolus heeft geen evangelie, maar mijn zwager is de kledingverkoper bij meneer Spurgeon.’ Waarna voor de laatste keer het ‘O God, O Montreal!’ het gedicht afsluit.
Dit is zo’n moment dat de kunst, in dit geval een kunst met religieuze connotaties, volledig uit het veld geslagen wordt. Dit is zo’n instantie dat de kunst de verbale strijd tegen het alles neerwalsende leven van alledag verliest. Te vaak bereiken de getunnelde, te nuchtere en daarom domme mensen van piepschuim dit resultaat. Met vragen die te simpel zijn, maar die toch een soort waarheid als een koe lijken te indiceren. Met eenregelige opmerkingen die geen recht doen aan de dingen, maar waarop niet onmiddellijk een eenregelig antwoord te geven valt. Met argumenten die verder geargumenteer bij voorbaat afkappen. De getunnelde, nuchtere, domme mensen van piepschuim ontwapenen datgene wat van waarde is, zij het dat die waarde pas in tweede of derde instantie te detecteren is. Indirect. Na contemplatie. Na meditatie. Bovendien was de kunst al ongewapend. De kunst heeft het altijd zonder noemenswaardige wapens moeten stellen. Zonder wapens en weerloos. Snel te minachten, snel te vernederen, snel tot niets te reduceren. Maar deze nederlaag wordt, ter compensatie, wel verbeeld in een gedicht dat staat als een huis. Daarmee heeft de kunst toch het laatste woord.
De kopie van Myrons schijfwerper, toen in het bezit van de Art Association of Montreal, werd in de zestiger jaren uitgeleend ten behoeve van commerciële doeleinden en is op een gegeven moment niet meer retour gekomen. Sindsdien is onbekend waar het beeld zich bevindt.
Willem Brakman incorporeerde Butlers gedicht ‘Psalm of Montreal’ in zijn korte verhaal ‘O God, o Montreal’ uit de bundel ‘Zes subtiele verhalen’. Waarover later meer.
© 2012 Leo van der Sterren
zaterdag 7 juli 2012
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten